De Nieuwe Gids. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Indrukken van den Dag.Zoo zijn dan de kiezingen achter den rug, en heeft de liberale partij haar noodlot ondergaan. Dat het zoover komen moest was lichtelijk te voorspellen. Reeds onder het vorige kiesrecht brachten de anti-liberalen meer stemmen uit dan de liberalen en hadden dezen hunne triomfen te danken aan eene districts-verdeeling, welker evidente gebreken zij ook thans nog gedeeltelijk hebben willen bestendigen. Daardoor zijn de plaatsen voor de groote steden, op twee uitzonderingen na, voor hen behouden gebleven. Men zal mij veroorloven over de verkiezingen zelve met haar strooibiljetten, redevoeringen en dagblad-artikelen te zwijgen. Er zijn zoo van die dagen, waarop het vuil eener gansche natie zich aan de oppervlakte vertoont, evenals er tijdstippen zijn waarop hare beste hoedanigheden bovendrijven. Het is onberekenbaar wat er in den verkiezingsstrijd, zooals die door velen wordt gevoerd, wordt ingeboet aan karakter, en het is misschien de beste bepaling der nieuwe grondwet, welkee voorschrijft, dat de verkiezingen slechts eens in vier jaren zullen plaats hebben. Er is, als van ouds, den beiden clericalen partijen eene grief van gemaakt, dat zij hebben samengewerkt om de liberalen te doen vallen. Ten onrechte, naar het mij voorkomt. De coalitie heeft een deugdelijken grondslag in de | |
[pagina 117]
| |
overeenstemming van beide partijen ten opzichte van de schoolquaestie. Deze is voor hen een positief program omtrent een onderwerp van niet gering belang; immers het beheerscht sinds jaren ons politiek leven en was zelfs de aanleiding dat de grondwetsherziening bijna schipbreuk heeft geleden. De Kamer werd er om ontbonden, en alle partijen roepen sedert jaar en dag, dat zij eene oplossing zoeken. Al ware er geen enkel ander onderwerp dat de Roomschen en Anti-revolutionnairen vereenigt, hunne coalitie bij de stembus blijft volkomen gerechtvaardigd en verdient als positief politiek streven geenszins den blaam, zoo rijkelijk geuit door de liberale minderheid. Men zal dit thans, ontnuchterd van den verkiezingsroes, gelieven te erkennen, vooral omdat de school zoovele jaren heeft gediend om zeer heterogeene liberalen onder éen hoed te vangen. Valt dus, in politieken zin, het goed recht dezer coalitie niet te betwijfelen, de noodzakelijkheid van vereeniging ligt evenzeer voor de hand. De kerkelijken zijn overtuigd, dat het door den Staat voor de school uit te geven geld voor een deel ook aan hunne scholen moet ten goede komen. Zelfs de meest vooruitstrevende liberalen antwoorden, dat zij van subsidie in een of anderen vorm niets willen weten: het vraagpunt is van beide zijden zuiver gesteld, en nu alle toenadering is afgesneden, blijft aan beide partijen niets anders over dan den strijd aan te binden en tot het laatst uit te vechten. De overwonnene schikke zich in zijn lot; hij zou dit, ware hem de zege te beurt gevallen, ook van zijn tegenstander hebben geëischt. De liberale partij heeft haar noodlot ondergaan, zij is gevallen door eigen schuld. Natuurlijk had zij haar eigen contingent van stemmen en wat nog op te zweepen was door den boeman der clericalenvrees; maar tegenover den onbeslisten kiezer, die op overreding wachtte, stond zij nagenoeg weerloos. Immers, praatjes en programma's zijn niet meer dan bordpapieren sabels. Het volk vraagt naar daden van hen die door de meerderheid te bezitten, tot handelen de macht hebben. En op daden kon de liberale partij niet | |
[pagina 118]
| |
wijzen. Er zijn menschen van leeftijd, die zich herinneren dat zij wat deed, maar zij worden schaarsch. Nu wil ik volkomen aannemen de mogelijkheid dat enkele - misschien zelfs vele - liberalen ernst wilden maken van de uitvoering der programma-nummers; ik durf zelfs zeggen dat er zijn, die dit zeer zeker zouden gedaan hebben; maar het volk vertrouwt hen, als partij, niet meer. Zij hebben dit aan zich zelven te wijten, omdat zij bij de grondwetsherziening getoond hebben eene vermoeide, eene afgeleefde partij te zijn. Zij hebben een zeer gunstig oogenblik laten voorbijgaan. Den 23en Juni 1886, na de verkiezingen, schreef Mr. Van Houten in zijn 19/2Oen ‘Staatkundigen Brief’: ‘Eindelijk, ik geloof zelfs voor het eerst, is er in de Tweede Kamer een zuiver liberale meerderheid.... Alle voorwendsel voor het rekken van het leven van een extra-parlementair Ministerie is vervallen. De liberale meerderheid behoeft leiders, geen schrijvers. Zij heeft nu allereerst een herziening van de grondwet op het punt van kiesrecht tot stand te brengen, met additioneele bepalingen, die het bijeenkomen eener werkelijk nationale vertegenwoordiging verzekeren. Daarmee kunnen andere onderwerpen verbonden worden, maar slechts zoodanige, die de overwinning op het hoofdpunt niet in gevaar brengen en in de liberale gelederen geene verdeeldheid wekken.... Eene vereenvoudiging van de wijze der grondwetsherziening is het aangewezen middel....’ En iets verder in denzelfden Brief: ‘Mij dunkt de vraag, of men niet beter doet ook in het midden des lands meer radicale candidaten te nemen, verdient alle overweging na eene verkiezing, waarbij de meest geavanceerde elementen der liberale partij den grootsten steun hebben gevonden en slechts hare meest conservatieve elementen zijn bedreigd, waarbij zijne door allen erkende verdiensten en zijn warm optreden voor de belangen van de hoofdstad van zijn district een Roëll niet hebben kunnen redden, en waarbij meer dan één lid genoopt werd eene meer actieve hervormende staatkunde toe te zeggen dan hij tot dusverre volgde. Deze verkiezing leert in ieder geval met voldoende | |
[pagina 119]
| |
welsprekendheid, dat er voor de liberalen slechts één weg is om hun nu verkregen overwicht te handhaven, d.i. op de liberale woorden ook liberale daden te laten volgen.’ De liberale partij is in die dagen ook van andere zijden, en overvloedig, gewaarschuwd. Ik haal echter liefst den heer Van Houten aan, omdat deze in de partij zelve een man van gezag is, wiens woord - het kan niet anders - ernstig is overwogen. En wat geschiedde? Men vormde geen liberaal ministerie en ging voort onder Heemskerk, op de bekende wijze. Men verrichtte geene enkele daad. Ware toen een vredestichter opgestaan als de thans veel geroemde, die de handen van de heeren Tak van Poortvliet en Gleichman had ineengelegd, de handslag ware gegeven op een schip dat nog vlot te maken was. Thans, vóor deze verkiezingen, zat het vaartuig hoog op den oever, en het waren twee schipbreukelingen die in den gemeenschappelijken nood zich verzoenden. De eerste ‘liberale daad,’ die op Van Houten's raadgevingen volgde, was de afspraak tusschen Heemskerk en de liberale partij om de invoering van algemeen stemrecht onder de nieuwe grondwet onmogelijk te maken. En later, bij het vaststellen der additionneele artikelen, dorst men aan de gansche klasse van werklieden, zelfs aan de ‘in hun stand gezetenen,’ het kiesrecht te ontzeggen. Men riep een kiesrecht in 't leven, dat terecht onlangs door een Brusselsch journalist werd genoemd: une chinoiserie bizarre; een kiesrecht dat in haast elke gemeente een verschillende percentage van kiezers geeft, opneemt de kleine burgerij die er niet om vroeg, en uitsluit den werkman, die het verlangt, en wiens recht niet te bestrijden valt. Met eene merkwaardige blindheid voor hetgeen ieder kan zien, hebben de liberalen de arbeidersklasse van zich vervreemd. Hadden zij haar stemrecht onthouden, en intusschen krachtig voor hare belangen gezorgd, er ware eenig politiek verstand te bespeuren geweest. Maar men deed niets. Terwijl in Duitschland, Engeland en Zwitserland de voorbeelden van weloverlegde arbeidswet- | |
[pagina 120]
| |
geving voor 't grijpen lagen, bleef het wetje van den heer Van Houten hier een unicum, veertien jaren lang.
Het gaat niet aan hier de lange lijst der tekortkomingen weder op te halen; maar op éen punt moet ik nog de aandacht vestigen, vooral omdat ik heb doen uitkomen, dat er een oogenblik geweest is, waarop de heer Van Houten besefte dat de partij in levensgevaar zou geraken, als zij niet handelde. Wat heeft men in de grondwet van de Eerste Kamer gemaakt? Eerst heeft de heer De Beaufort getracht, om bij behoud van de bestaande wijze van verkiezing de beperking der verkiesbaarheid te doen vervallen. Voor een bestraffend woord van den heer Heemskerk boog hij ootmoedig het hoofd en trok zijn voorstel in. Daarop poogde de heer Æ. Mackay een einde te maken aan de door alle leeraars van staatsrecht in hunne handboeken gewraakte verkiezing van de Eerste Kamer door de Provinciale Staten. Hij stelde voor, dat de keuze zou geschieden door dezelfde kiezers als voor de Tweede Kamer zouden worden aangewezen, uitdrukkelijk de gelegenheid openlatende om bij de wet te bepalen, dat deze verkiezingen zouden plaats hebben met den tusschen-factor van een kiescollege. De verkiezingen voor de Provinciale Staten zouden dan uitsluitend kunnen geschieden met het oog op de provinciale belangen en de administratieve bekwaamheden der candidaten, en die voor de Eerste Kamer zouden geschoeid zijn op democratischen leest, met eenigen waarborg tegen overijling en met beperking der verkiesbaarheid tot zekere categorieën van bij behoud belanghebbenden. Voor een revolutionnair karakter eener zoodanige Eerste Kamer behoefde zeker geene vrees te bestaan. Maar de heer Van Houten bestreed haar op anderen grond. Indien de verkiezing volgens het amendement Mackay geschiedde - zoo luidde zijne redeneering - en de Eerste Kamer ontbindbaar was, dan zou het kunnen gebeuren | |
[pagina 121]
| |
dat oogenblikkelijke moeilijkheden in den boezem van de liberale partij niet alleen eene nieuwe omgezette Kamer gaven, maar ook een omgezetten Senaat, en dat eene valsche strooming in de publieke opinie dadelijk beide vertegenwoordigende colleges medesleepte. Dat te voorkomen is het doel der Eerste Kamer. Zij zal niet, ook in het vervolg, in staat zijn tegen te houden wat duurzaam zal blijken de wil des volks te zijn. Maar omdat zij niet onmiddellijk uit de volkskeuze ontspringt, zal zij op den duur de publieke opinie vertegenwoordigen zooals die zich over een langer tijdsverloop zal doen kennen. Wij moeten hier vooral letten op de door mij gecursiveerde woorden. Daaruit blijkt dat deze Senaat, zoo dikwerf een bolwerk van den troon genoemd, hier door den heer Van Houten wordt beschouwd als een bolwerk der liberale partij. De liberale is de goede, de antiliberale de valsche strooming. Het is duidelijk waar men komt met staatsrechtelijke inzichten van dezen aard. Nooit is oprechter gezegd, dat partijbedoelingen bij de regeling der volksvertegenwoordiging in de grondwet den doorslag behooren te geven. Het dient hier aangeteekend te worden, dat éen liberaal, de heer Blussé, voor het amendement Mackay stemde. Allermerkwaardigst is het ook, bij deze leerzame geschiedenis, te vernemen wat de heer Heemskerk kon zeggen, zonder een protest uit te lokken van een der vele ervarenen in staatsrecht, die de Kamer telde. De heer Heemskerk heeft in zijne Praktijk der Grondwet onwederlegbaar en met klem betoogd, dat de keuzen voor de Eerste Kamer niet behooren te geschieden door de Prov. Staten. Men sla het na op pag. 132 vgg. van dat terecht zoo geprezen boek. En wat zeide hij thans? De Regeering acht het amendement onaannemelijk, ‘omdat het onmogelijk is om, in strijd met eigen overtuiging, van eene achtbare vergadering te vergen, dat zij den grondslag van haar bestaan zal loslaten’. Deze ‘eigen overtuiging’ van 28 Maart 1887 is in lijnrechten strijd met het weloverwogen advies in het boek van 1881: ‘Nog beter (dan de vroeger door de heeren Van Houten en Lenting | |
[pagina 122]
| |
opgeworpen denkbeelden) zoude het mij voorkomen, terug te keeren tot het stelsel van het Voorloopig Kiesreglement (van 1848): voordragt van dubbeltallen door de kiezers, benoeming uit die candidaten door den Koning, maar met verbetering en verruiming der kategorie van verkiesbaren. Het spreekt vanzelf, dat men voor deze verkiezingen vaste en onveranderlijke districten zou moeten bepalen. Het provinciale karakter zou daardoor verdwijnen, hetwelk waarschijnlijk niemand zou betreuren, en de Provinciale Staten zouden voortaan alleen voor de provinciale huishouding worden gekozen, gelijk nu de gemeenteraden voor de plaatselijke’. (bl. 135/136). Waar gaat men in 's hemels naam heen met eene grondwetsherziening, die een ernstige werk is en de vrucht van het overleg behoort te zijn tusschen al de deelen der wetgevende macht, als de leider dier herziening niet alleen blijk geeft van gemis van karakter, door zonder nadere motiveering een vroeger krachtig verdedigde meening prijs te geven; - maar daarbij nog betoogt dat aan de verkiezingen voor de Eerste Kamer niets mag worden veranderd, indien deze zelve de verandering niet wenscht. En als de Koning en de Tweede Kamer haar dan wel wenschen? Noch bij den heer Van Houten, noch bij den heer Heemskerk is hier sprake van redeneering. Stat pro ratione voluntas. Wij liberalen behouden tegen de rede in onze liberale Eerste Kamer. Het debat werd later nog eens hervat, op den 7en Juni van hetzelfde ongeluksjaar 1887. De heer Mackay had eene motie voorgesteld, strekkende om de nieuwe Eerste Kamer te doen verkiezen door nieuwe Provinciale Staten. Wederom was het de heer Van Houten, die de motie bestreed, zich beroepende op een ‘algemeen beginsel van staatsrecht’: dat niet de stemming van éen oogenblik over de belangen des lands mag kunnen beschikken. De handhaving der Eerste Kamer in hare tegenwoordige samenstelling kan wel eens blijken een wapen te zijn, dat hem die het hanteert, niet het minst zwaar | |
[pagina 123]
| |
verwondt. Stel dat de anti-liberale regeering het acht jaren uithoudt, eer de liberalen weder de meerderheid hebben, dan kan in dien tijd de Eerste Kamer omgezet zijn. Daartoe is slechts van twaalf leden de vervanging noodig. Wat zal dan eene liberale meerderheid in de Tweede Kamer kunnen verrichten? Ook zij zal weer jaren moeten wachten, eer beide lichamen in hoofdzaak homogeen zijn. Meent de heer Van Houten langs dien weg zijn ideaal eener ‘nationale vertegenwoordiging’ te bereiken? En meent men, dat het volk in eene liberale partij die dit alles door een harer corypheeën laat zeggen en met hare stemmen het gesprokene beaamt, nog eenig vertrouwen zal stellen?
Dit alles is door radicalen herhaaldelijk in het licht gesteld. De heer Kerdijk keurt dit af in Sociaal Weekblad no. 12. ‘Met een ijver’ - zegt hij - ‘eene betere taak waardig, hebben (de dusgenoemde radicalen) waar, en zooveel zij vermochten, voedsel onttrokken aan den stam, waarvan zij loten zijn. En erkend moet worden dat die taak hun gemakkelijk genoeg was gemaakt. Zij hadden slechts op te slaan het boek, waarin sedert jaren het doen en laten der liberalen staat vermeld; en daarbij slechts te prediken dat de toekomst zoo zou zijn, omdat het verleden zoo was geweest. Met die prediking, die o zoo licht ingang vond bij menigeen, hebben zij eene verantwoordelijkheid op zich geladen, waarvan zij thans het drukkende nog niet gevoelen.’ Welke rol had de heer Kerdijk dan dien ‘dusgenaamden radicalen’ toebedacht? Moesten zij aanzien hoe er met de liberale ideeën, die zij liefhebben, werd gesold tot dooddrukkens toe; moesten zij de vaste overtuiging hebben, dat gelijke oorzaken telkens gelijke gevolgen zouden in 't leven roepen; moesten zij zich verknijpen van spijt dat de democratie in Nederland wordt opgeofferd aan het bijeenhouden eener uit heterogeene bestanddeelen samengestelde partij; - | |
[pagina 124]
| |
en zwijgen? Zwijgen, of verbloemen ter wille van de instandhouding van een versleten organisme? Nooit. Er is nog iets hoogers dan het streven naar het behoud der liberale partij: dat is het streven naar waarheid. De heer Kerdijk is de man niet om dat langer dan een oogenblik van onbedachtzaamheid duren kan, te ontkennen.
Behalve de nederlaag der liberale partij draagt deze verkiezing nog een kenmerk, dat voor de ontwikkeling onzer politieke partijen van belang is. De leider der sociaal-democratische partij, de heer F. Domela Nieuwenhuis, is in Schoterland verkozen. Men kan bezwaar hebben tegen de economische overtuiging der sociaal-democraten; men kan rechtmatige grieven doen gelden tegen de propaganda, zooals de heer Domela Nieuwenhuis ze meent te moeten maken, en toch zich hartelijk verblijden in de keuze der Schoterlanders. Wat de economische overtuiging aangaat - ik sprak er reeds in de vorige aflevering een woord over - de sociaal-democraten zullen er niet in slagen voor hunne leer van den alle productie beheerschenden staat veel aanhangers te winnen, die het vraagstuk nauwgezet hebben overwogen en daarbij het wezen van den mensch niet uit het oog verloren. Het gros der adepten bemoeit zich weinig met het onderzoek van dit vèr liggend einddoel; het gerechtvaardigd verlangen naar eene ingrijpende wijziging van het bestaande stelsel is voor hen de reden tot aansluiting bij de partij. En als men dan nagaat dat in het voorloopig programma wel punten voorkomen, die voor bestrijding vatbaar zijn, maar geen enkele revolutionnaire maatregel, dan is het niet te verwonderen dat vele slecht bedeelden zich aansluiten zonder zich te bekommeren over hetgeen in eene verre toekomst door de theorie der richting wordt verlangd. De propaganda, zooals de heer Nieuwenhuis ze in Recht voor Allen en elders maakt, is inderdaad bedenkelijk. Niet | |
[pagina 125]
| |
wegens de heftigheid. Er is meer bedorven door zachte doctoren dan door hen die stevig het mes in de wond zetten. Maar bedenkelijk is de methode die verkeerde, of althans niet behoorlijk gestaafde voorstellingen gebruikt om de grootendeels minder ontwikkelde lezers te bevestigen in, of over te halen tot de leer. Naast enkele lezenswaardige betoogen en mededeelingen neemt deze soort van propaganda in R. v. A. eene groote plaats in. Een streven om het volk tot in de geringste bijzonderheden op de hoogte te brengen van het onrecht dat heerscht in de maatschappij, kan ik geenzins laken. Het volk zelf zal geroepen zijn na langer of korter tijd daaraan een einde te maken; het moet dus worden ingelicht. Maar elke poging tot het opwekken van verbittering quand même, elke onwaarheid, elke niet ten volle bewijsbare bewering, is een smet op dat streven. Zelfs een zoo nobel doel als bevordering van het geluk der armen heiligt geene slechte middelen en eene aldus gevoede beweging ontaardt van eene gezonde volksuiting tot demagogie in den slechtsten zin van het woord. Verwacht gij wat van het volk, en kunt gij er invloed op uitoefenen, voed het dan op door woord en voorbeeld tot oprechtheid en liefde voor de waarheid. De leiders blijven er beter onder, en op den duur wordt het doel krachtiger bevorderd. Schijnt mij de keuze van den heer Nieuwenhuis gemotiveerd, omdat zijne partij op vertegenwoordiging recht heeft, niet minder ben ik er meê ingenomen omdat de partij met haren leider als Kamerlid betere school zal doorloopen. De heer Nieuwenhuis heeft zich thans naar andere eischen te richten en andere tegenspraak te duchten dan vroeger. Hij schijnt zeker de man om tegen zijne rol volkomen opgewassen te zijn, maar men speelt die rol niet tot voldoening van het publiek zonder er veel werk van te maken. Hij is in de benijdbare, maar toch ook lastige positie dat het oog van de gansche natie op hem rust, al verraadt niet bij elk individu het oog dezelfde soort van belangstelling. En vooral is deze keuze belangrijk, omdat het arbeidersvolk thans door een rechtstreekschen gemachtigde zijn grieven | |
[pagina 126]
| |
in de Kamer kan doen hooren. Het zou zeker bedenkelijk zijn indien de heer Nieuwenhuis in het door hem geopende informatiebureau de aanleiding vond om allerlei bijzondere grieven te berde te brengen. Wat hij daarmeê zou winnen aan een zeker soort populariteit, zou hij verliezen aan invloed. Maar er zijn groote zaken, door hen die kaf van koren weten te scheiden, dikwerf opgedolven uit Recht voor Allen en de redevoeringen in het Volkspark, waarover men niet zal kunnen weigeren den volksman te woord te staan. Het van groote oppervlakkigheid getuigende lawaai, waarmede deze keuze door de liberale dagbladen is begroet, is haast weggestorven. Weldra zal het plaats maken voor een gevoel van bezorgdheid, omdat er iemand in de Kamer is gekomen, die zal vragen: mijneheeren, wat hebt gij gedaan, wat zult gij doen ten beste van het volk? en omdat het antwoord op deze vraag niet gewacht wordt door dien enkele, maar door tienduizenden.
Een radicaal die op zijne wijze en door zijne overtuiging geleid, zou hebben kunnen medewerken aan de bevordering der moraliteit in de wetgeving, is niet gekozen. Toch is zoowel in het Noorden als in Amsterdam door de jonge partij eene kracht ontwikkeld, die de beste hoop geeft voor de toekomst. Zij, de radicalen, zijn ten slotte niet anders dan de jongeren, die herleving trachten te bevorderen van de liberale beginselen. Lang hebben zij verwacht dat enkelen die als hunne leiders waren aangewezen, zich aan hun hoofd zouden stellen. Vergeefs echter. Die heeren blijven in de liberale partij in gezelschap van velen met wier politieke overtuiging zij even weinig instemmen als met die van den Shah van Perzië. Dit dwong de radicalen in Amsterdam tot afscheiding. Wie niet voor mij is, is tegen mij, moet thans de gedachte zijn, die hunne verdere organisatie beheerscht. Ook zij mogen niet vergeten, dat hunne eerlijkheidsleuze | |
[pagina 127]
| |
hun in de eerste plaats den plicht oplegt het materieel welzijn der slecht bedeelden te bevorderen. Dat is de kanker die rechtstreeks knaagt aan de maatschappij, en die haar zal doen bezwijken, als geene maatregelen worden genomen. Kunnen zij al niet schermen met den heilstaat der sociaal-democraten, er is ook buiten dat ideaal genoeg te doen.
Een felle en hardnekkig gevoerde strijd tusschen fabrikant en werklieden wordt in Almeloo gevoerd. Reeds weken lang duurt de werkstaking, en de fabrikanten willen van geen vergelijk weten. Ik behoef daar niet over uit te weiden. Ieder heeft de brochure van den heer Van Marken gelezen, en wie haar nog niet ter hand nam, behoort ten spoedigste zijne schade in te halen. Deze op zich zelve treurige geschiedenis kan wellicht rijke vruchten dragen voor onze arbeidswetgeving. En mocht dat zoo zijn, dan zal daarvan niet de minste verdienste toekomen aan den heer Van Marken, die èn door het vrijwillig opvatten der taak van middelaar, èn door de wijze waarop hij poogde haar te volvoeren, zich opnieuw groote aanspraken heeft verworven op de achting zijner medeburgers. Mogen zij die de brochure hebben gelezen, wel overwegen of zij niet tekortschieten in plichtsvervulling, als zij niet zoo spoedig mogelijk, naar de maat hunner krachten, helpen bijdragen, om de arbeiders van Scholten in staat te stellen den strijd tot het laatst toe uit te vechten.
31 Maart 1888. P.L. Tak. |
|