schrijnd,
sarrende streken er in gezaagd en met inkt donkere vlekken gestopt, tot alles eindelijk werd een woelige warwinkel van bizarre rommelige mysteriën, rijk en rijp, diep en krachtig, beurtelings wild-fluweelig donker, rauw-ruig en vast vet-grijs, met groote, jagende, fosforiesche schijnsels, zóo dat de schrale, stugge steen een heerlijk teekenveld lijkt.
In een wonderlijk nachtelijk verblijf, te midden van een onrustig urmen en kreunen, een gereutel en een geronk van duivelsch zwarte tonen, waartusschen een kil, rillend kelderlicht dringt, en met in een hoek van 't vierkant een rare Byzantijnsche toog uit een soort van basiliekgewelf, zit, in een verweerden hoogen leuningstoel, op zij gebogen, een verlept, voos, veeg, vunzig ventje, een zwarte lap dicht om 't vogel-verschrikkerslijf geslagen, met iets als een urn of vijzel op tafel vóór zich staand, - zittend of hij daar al onheugelijk lang zoo zit, als een versteende schim, een beetje verzakt; een doof, onbewegelijk, koppig spook, met een stram handje, leunend aan den rand van de gebutste toovervaas, wachtend geduldig, wachtend eindeloos, zonder doel.
Een pappig kaal schedeltje, en, boven een leêren jukbeenlooze wang, een van zijn plaats gedwaald, gespalkt, verwezen weifelig opstarend oog, komen onder 't schrampend licht. Het andere oog in schaduw valt schuw halftoe als van een uil die knipoogt, als men hem aanziet. Een kolossale, gerekte, zwammige, bonkige snavelneus brengt het mummelmondje van sippe lippen en den weggevreten kin in één zwaren toon met de donkere, verschrompelde, als gebrande wang, waarin de duistere zweem van een verborgen grimlachen zwerft. Langs den kop neêr warrelen dikke plukken veterharen.
Uit het brouwsel van de vaas waar hij schuins achter zit, broeit een zware, grimme, grauwe, miasmatiesche stoom op, waaruit een paar blaasjes wegzweven als gedachtenspatten: embryonaire werelden.
En half embryo, half ruïne, is die facie als de kavalje van