| |
| |
| |
De Bankquaestie. Door H.J. Biederlack.
Wie in het veel besproken en te recht veel geroemde werk van den heer C.V. Gerritsen, - een van die weinige Nederlandsche staathuishoudkundige boeken, die blijvende waarde hebben, - over De Nederlandsche Bank, haar verleden en hare toekomst, (pag. 289-349) het boeiend verhaal gelezen heeft van den in 1863 gevoerden strijd tusschen de voor- en tegenstanders van centralisatie der uitgifte van fiduciair ruilmiddel, en dan kennis neemt van al hetgeen thans geschreven en gesproken wordt over het tegen 31 Maart 1889 ten einde spoedend octrooi onzer Bank, twijfelt geen oogenblik meer: de strijd tegen de centralisatie is ten onzent geëindigd. Het stelsel der vrije concurrentie bij voldoening aan algemeene wettelijke voorwaarden, - hoe aantrekkelijk ook op 't eerste oog, - heeft in Nederland voorloopig geen kans. Menigeen, die het vóór 25 jaren met talent, met warmte, met hartstocht zelfs, verdedigd heeft, leeft nog; maar zwijgt nu. Wat niemand toen had durven voorspellen, geschiedt: een wetsvoorstel tot verleening van een nieuw monopolie wordt ingediend door een Ministerie, waarvan de premier niemand anders is dan mr. J. Heemskerk Az. Waar Engeland en Duitschland zich begeven hebben
| |
| |
op den weg naar het absoluut monopolie, keert Nederland zeker niet op zijne voetstappen terug. Wat de heer N.G. Pierson in 1863 schreef, is thans vrijwel de uitdrukking der openbare meening: ‘Het (monopolie) is eene politiemaatregel, evenals de muntslag een politiemaatregel is.’
Het is daarom niet te verwonderen, dat de heer Gerritsen, die - totus in illis! - zich op meer dan één bladzijde van zijn boek behoorlijk warm maakt over de bankquaestie, nergens op kalmer, bedaarder, rustiger toon spreekt, dan waar hij (pag. 14-35) goed en duidelijk de overwegende voordeelen der centralisatie van het bankwezen uiteenzet. Wat hij daar doet, - hij weet het klaarblijkelijk, - c'est prêcher des convertis!
Alleen in zoover de strijd tegen het monopolie der Nederlandsche Bank voortkwam uit afkeer van de bevoorrechting van een zeker aantal bijzondere personen, blijft hij onze sympathie verdienen Maar die afkeer dringt thans tot een anderen strijd; de liberale Prinzipienreiterei heeft plaats gemaakt voor praktischer politiek. Thans wordt het monopolie zelf als eisch van het algemeen belang erkend; maar voor den Staat, die dat monopolie verleent, wordt het hem toekomende geëischt van de groote voordeelen, die het monopolie aan zijnen houder verschaft. Dát is de kern van de Bankquaestie dezer dagen. Thans is het oog gevestigd op hetgeen in 1863 nauwelijks door iemand anders dan den heer N.G. Pierson gezien en aangewezen, schoon ook door hem nog niet veel meer dan een détail geacht werd: de geldelijke voordeelen, die den verleener, handhaver en beschermer van het Bankmonopolie toekomen.
Het spreekt van zelf, dat de ervaringen van vroegere jaren en de verwachtingen voor de toekomst ook nog in andere opzichten tot verbetering en aanvulling der Bankwet dringen. Maar het verdient de aandacht, dat behalve omtrent de noodzakelijkheid van een monopolie, zoo goed als alle deskundigen het ééns zijn omtrent de wenschelijkheid, om in de hoofdbeginselen onzer Bankwetgeving geenerlei verandering te brengen.
| |
| |
Werkelijk heeft Nederland meer dan eenig ander land reden om met zijne wetgeving op het stuk der uitgifte van papieren ruilmiddelen tevreden te zijn. Eene knellende en in moeielijke tijden niet te handhaven bepaling, zooals die der Peelact, omtrent het maximumbedrag der niet door munt of muntmateriaal gedekte bankbilletten, kennen wij niet. Een maximum van alle door de Bank in omloop te brengen bankbilletten, gelijk de Fransche wet (het laatst in 1883) heeft vastgesteld, nog veel minder. Zelfs aan eene indirecte Contigentirung of Steuercontigentirung, als waaraan de Duitsche Reichsbank voor hare ongedekte papieruitgifte onderworpen is, en als door Adolf Wagner en in 1874 reeds door Bamberger veroordeeld werd, hebben wij nooit gedacht. Onze wetgever hoedde zich zorgvuldig voor belemmering van het bankbedrijf, en beperkte niet wat vrij moet blijven; hij zorgde echter voor de veiligheid van het publiek, en liet niet vrij, wat beperkt moet worden. Hij centraliseerde en gaf verder het ééne noodige voorschrift betrekkelijk het aangaan van verbindtenissen: hij beval vaststelling van het maximum der verhouding tusschen het gezamenlijk bedrag van al de opeischbare schulden der Bank, van hare boekschulden zoowel als van hare assignatiën en billetten, en den voorraad munt en muntmateriaal in hare kelders. Het eenvoudige voorschrift getuigt van een helder begrip der geregelde zaak. Met eene wetsbepaling van deze strekking, natuurlijk onder den waarborg der voordurende publiciteit, kan gerust aan eene centrale Bankinstelling de heerschappij over de nationale geld- en credietmarkt in handen worden gegeven. Het verleden bewijst dit. Nooit is het Nederlandsche bankpapier oninwisselbaar geweest; nooit heeft iemand de vrees kunnen koesteren, dat het oninwisselbaar zou worden. Daarbij was de rentevoet doorloopend èn lager èn stabieler dan ergens anders. En dat, niettegenstaande menige ernstige handelscrisis ook hier te lande zich heeft doen gelden.
Natuurlijk is dit, evenzeer als aan de beproefde beginselen onzer Bankwetgeving, aan de beproefde Bankpolitiek van de directie der Nederlandsche Bank na 1863 te danken.
| |
| |
Alle schrijvers over het onderwerp zijn hieromtrent eenstemmig. De heer Gerritsen is vooral niet de laatste bij het brengen van hulde aan de Bankdirectie. Het gunstig oordeel van anderen over de jaren ná 1863 wordt door hem (pag. 172-175 en 190-191) gaarne onderschreven. Zelfs aarzelt hij niet (pag. 56), die jaren te noemen: ‘een tijdperk, dat het voorafgaande in alle opzichten heeft goedgemaakt.’
In zijnen mond is deze lof heel wat meer dan een banaal compliment. Hij doet die uitspraak in den aanvang van zijn voortreffelijk geschreven tweede Hoofdstuk, dat (pag. 51-198) een geschiedkundig overzicht geeft van De Nederlandsche Bank sedert 1864. Nergens blijkt beter, met hoeveel kennis van zaken de heer Gerritsen oordeelt. De bescheiden opmerking van pag. 4: ‘De bronnen, bij het vervaardigen van dezen arbeid geraadpleegd, zijn publiek domein’, - moge waar zijn, - niet minder waar is, dat tot dusver niemand beter uit die bronnen geput heeft, dan hij, en dat het voortaan elk ander moeielijk zal vallen, meer en beter werk te leveren. Niet minder dan een en twintig met veel zorg bewerkte statistische tabellen dienen tot illustratie van zijn op zich zelf reeds heldere uiteenzetting. Deze laat aan levendigheid niets te wenschen over. Voortdurend geeft de schrijver daarin blijk van zijn kritischen aanleg. Hij maakt van zijn hart geen moordkuil. Vaak wordt zijn toon polemisch. Op pag. 161-171 vooral maakt hij tal van ondeugende opmerkingen en voor de goede verstaners bestemde toespelingen. Wat door hem op pag. 230-231 gezegd wordt, klinkt eenigzins streng. Onbillijk echter is hij slechts bij hooge uitzondering. De vaderlijke zorg der Bankdirectie, die, door 't hooger houden van disconto en beleeningrente dan eigenlijk strikt noodzakelijk is, ongezonde speculatiezucht zoekt tegen te gaan, wordt door hem (pag. 130-132 en 135-137) waarlijk niet hard beoordeeld. De zoo menigmaal en zeer ten onrechte scherp afgekeurde discontopolitiek, waardoor de Bank ons voor de gevolgen van de depreciatie van ons ruilmiddel heeft zoeken te behoeden, wordt door hem (pag. 88-89 en 91-98) op hare juiste waarde als ‘goede bank- | |
| |
politiek’
geschat; de voordeelen, door de Bank daaruit genoten, worden niet verzwegen, maar haar ook van harte gegund; de nadeelen, aan het hooge disconto en de herhaalde discontoveranderingen voor handel en nijverheid verbonden, worden (ook op pag. 125) geweten aan wie de schuld dragen, - aan Regeering en Volksvertegenwoordiging. Wie onjuiste kritiek oefenen, kunnen zelfs (zie pag. 92 en 128) nog een flinke veeg uit de pan krijgen! Deze onpartijdigheid van den heer Gerritsen wekt vertrouwen.
Wat echter vooral vertrouwen wekt op zijne voorlichting, is de groote voorzichtigheid, waarmede hij van elk opvallend verschijnsel in de geschiedenis der Bank de maatschappelijke oorzaak niet alleen opspoort, maar ook in de verschillende haar samenstellende elementen analyseert. Nooit spreekt hij van de werking eener kracht, zonder dadelijk den neveninvloed of de tegenwerking aller andere krachten aan te wijzen. Den lezer vermoeien doet hij desniettegenstaande niet, Ten bewijze kunnen strekken pag. 54-55, 122-123, 140-141 en 210-215.
Het baart verwondering, dat de heer Gerritsen, wien vrijmoedigheid in het uitoefenen van kritiek allerminst ontbreekt, geen oogenblik stilstaat bij de vraag, of de Bank hare operatiën niet te veel en te uitsluitend tot den groothandel beperkt heeft en den toegang tot haar inrichting niet wijder open had moeten stellen voor ieder, die tegen voldoende zekerheid tijdelijk geld ter leen behoeft. Zijn de voorwaarden, door de Bank gesteld aan hen, die met haar in relatie willen treden, niet van dien aard, dat zij feitelijk bijna gelijk gesteld kunnen worden met uitsluiting van den kleinhandel? De heer Gerritsen (zie ereis pag. 134) schijnt daaraan zijn aandacht niet gewijd te hebben, Die klacht is echter meer dan ééns en van verschillende zijden aangeheven. Huizenga's Nieuwe Financier b.v. van 3 Augustus 11. acht haar gegrond, en zegt daaromtrent: ‘Dit blijkt o.a. uit het vrij hooge gemiddeld bedrag van de door de Bank gedisconteerde wissels, dat in het afgeloopen boekjaar gemiddeld ƒ 2287 per stuk was, terwijl het ook bekend is, dat de Bank voor hare belee- | |
| |
ningen
een minimum vaststelt, dat zeer velen verhindert van de hulp der Bank gebruik te maken, wanneer zij tijdelijk geld tegen onderpand wenschen op te nemen. Behalve uit zekere gemakzucht, wordt de Bank tot deze gedragslijn geleid door haar zucht om niet als koncurrent van andere bankinstellingen en firma's op te treden. Dit nu achten wij verkeerd. Wel behoeft de Bank deze soort clientèle niet door bijzondere faciliteiten aan te lokken, maar daarom moet zij haar nog niet, zooals thans het geval is, van zich afstooten, door allerlei bezwarende bepalingen en formaliteiten. Het voorbeeld van de Banque de France, welker wisselportefeuille voor een zeer groot deel uit wisseltjes van enkele honderden francs bestaat, verdient navolging. De kredietmiddelen van het groote centrale krediet-instituut van een land dienen toch voor ieder, natuurlijk onder voldoende waarborgen, beschikbaar te zijn’. Aan deze opmerkingen wordt toegevoegd: dat de Bank haar best behoort te doen, om aan populariteit te winnen bij dat grootste deel van het publiek, dat thans de directe voordeelen eener centrale kredietinstelling te weinig ondervindt, - en dat zij zoodoende zich eene clientèle zal verschaffen, die minder afhankelijk is van de wisselingen der kredietmarkt, waardoor hare kracht, om aan moeilijke tijden het hoofd te bieden, ongetwijfeld zal toenemen. Dit alles schijnt onbetwistbaar juist. Nog om andere redenen is het wenschelijk, dat de Bank op andere behoeften dan die van den groothandel ga letten, en haar goedkoop krediet verzekere aan zoovelen als maar mogelijk is. Wie thans tijdelijk geld tegen onderpand wenscht op te nemen, tot een minder bedrag dan het door de Bank voor hare beleeningen vastgestelde minimum, is duurder uit, dan noodig behoefde te wezen. Hij vervoegt zich bij den of anderen commissionnair in effecten of bankier, die zich verplicht ziet, hem hooger rente te berekenen, dan hij zelf voor door de Bank geleend geld betaalt. En de veiligheid van het onderpand wint daar niet bij. Dikwijls en vooral in moeielijke tijden ziet de commissionnair in effecten of bankier, bij wien onze man zich vervoegd heeft, zich verplicht, om al de bij hem beleende stukken gezamenlijk weer
| |
| |
bij de Bank in onderpand te geven. En indien hij nu eens en déconfiture raakt, - wat dan? Dan, - of zelfs reeds, wanneer hij een gevorderd surplus niet bijpast, - verkoopt de Bank de stukken, - en onze particulier of kleine koopman is zijn effect kwijt. Hij heeft dan, ja, eene personeele actie tegen den geldschieter (of diens boedel) voor de hoogere waarde van het effect boven de daarop voorgeschoten som; maar, als hij tegenover eene failliete massa staat, krijgt hij niet meer percenten van dat bedrag dan elk concurrent crediteur. Zijn effect ligt niet meer in de brandkast, en, niettegenstaande art. 771 al. 3 van het Wetboek van Koophandel, baat revindicatie hem niets. Veel beter zou het voor hem geweest zijn, indien hij zelf rechtstreeks zijn stuk bij het agentschap der Nederlandsche Bank ter plaatse zijner inwoning had kunnen beleenen; dan ware het in handen van zijnen geldschieter en dus zijn eigendom gebleven.
Maar dit is geen onderwerp van wetgeving en kan bij de herziening van het octrooi der Nederlandsche Bank niet dan ter loops ter sprake komen. Daarbij, - het werd hierboven reeds gezegd, - is hoofdzaak de winstverdeeling tusschen Staat en aandeelhouders. Daaraan dan ook besteedt de heer Gerritsen een zeer groot deel van zijn hoogst belangrijk derde Hoofdstuk (pag. 199-288) over Het Regeerings-voorstel; daaraan wijdt hij beschouwingen, welke geheel en al berusten op de overtuiging, die mr. S. Vissering in zijn Handboek (I, pag. 212) aldus formuleerde: ‘de voorschriften, waardoor de regten en verpligtingen der bank geregeld worden, moeten in de eerste plaats het algemeen belang, niet het voordeel der bank bedoelen. Het hoofddoel met de stichting eener bank, en vooral met de bescherming, die de regering haar zou willen verleenen, mag niet zijn, aan de aandeelhouders in de vennootschap groote winsten te verzekeren. De regering mag natuurlijk niet anders dan het algemeen belang behartigen. Dezen pligt heeft zij zooveel te nauwgezetter in acht te nemen, wanneer zij van hare magt gebruik maakt om een monopolie te handhaven’.
Het is jammer, dat de Regeering, die toch ook van deze
| |
| |
leer schijnt te wezen, zich niet meer gehaast heeft met de indiening van het thans aanhangig gebleven wetsontwerp, houdende verlenging en wijziging van het aan de Nederlandsche Bank verleend octrooi. Zij heeft het eerst ter tafel gebracht, toen de Tweede Kamer der Staten-Generaal de handen vol werk had met de Grondwetsherziening, daarna eene ontbinding tegemoet ging, en na die ontbinding de tweede lezing der Revisie en geheel den Begrootingsarbeid voor moederland en koloniën zou moeten verrichten.
Niet minder jammer is het, dat de Tweede Kamer nog zooveel langer dan noodig was, immers niet minder dan 7 maanden, geaarzeld heeft, alvorens het wetsontwerp in de afdeelingen te behandelen, en dat haar Voorloopig Verslag zoo laat is vastgesteld. Waarom niet het uiterste best gedaan, om de zaak zoo ver mogelijk te doen vorderen? ‘Overwegingen van verschillenden aard’, - zoo antwoordt het Voorloopig Verslag, - ‘schenen der Kamer deze gedragslijn voor te schrijven. Voor tijdige afdoening zou de toekomstige Kamer naar het scheen, nog gelegenheid genoeg overhouden. Mocht die Kamer zelve van eene andere meening zijn, zoo kon zij altijd nog eene regeling uitlokken, waarbij het bestaande octrooi onder zekere voorwaarden met een korten tijd verlengd werd’. Kan er lichtzinniger worden omgesprongen met gewichtige belangen? Wij zijn thans nog slechts één jaar van den 31en Maart 1889 verwijderd; eene nieuwe Kamerontbinding heeft in deze dagen plaats; de Tweede Kamer, die op 6 en 20 Maart verkozen werd, moet nog bijeen komen en, zoodra ze eenmaal geregeld aan 't werk is, behalve zooveel anderen arbeid, geheel de Bankquaestie nog eens van voren af aan onder handen nemen; - en men spreekt van gelegenheid tot tijdige afdoening! Ook naar eene ‘tijdelijke regeling’ wordt verwezen, als werd niet met iederen dag de positie der Bank tegenover de Regeering sterker, als kon gene in die omstandigheden tot groote concessiën bereid wezen, en als zou tijdelijke verlenging van het bestaande octrooi iets anders dan geldelijk nadeel voor den Staat kunnen opleveren!
| |
| |
Bijzonder opmerkelijk is het, met hoeveel zelfvertrouwen het Algemeen Handelsblad, dat de belangen der Bank zoo gaarne verdedigt, in onze dagen durft optreden. Een karakteristiek stukje bevatte zijn avondblad van 24 Februari 11.
Ziehier den aanhef: ‘De bekende Fransche staathuishoudkundige Leroy Beaulieu maakt in den Economiste Français, naar aanleiding van de aanvallen, waaraan de Bank van Frankrijk thans in de Kamer te Parijs heeft blootgestaan, eenige opmerkingen, die - met de noodige wijzigingen - ten deele ook op de Bankquaestie hier te lande toepasselijk zijn.’ Dan volgt een zeer slechte omwerking van het door Leroy Beaulieu gezegde, die, wanneer men ze even ontleedt, volstrekt niet toepasselijk blijkt op onze Bankquaestie. Het geheel is een absurd dreigement voor oningewijden en vol van de plompste vergissingen. Men oordeele:
‘De bekwame schrijver wijst er o.a. op, dat de Bank veel sterker is dan hare tegenstanders zich verbeelden en volstrekt niet alle voorwaarden behoeft aan te nemen, die men goedvinden mocht haar te stellen’.... Pas dit eens toe op de Nederlandsche Bank! Zonder het van den Staat afkomstige privilegie om papieren geld in omloop te brengen, is zij niets. Om bankierszaken zonder dat privilege te doen, zou zij een heel ander Bestuur aan haar hoofd moeten stellen. Dat zij niet ‘alle’ voorwaarden behoeft aan te nemen, is niet meer dan eene phrase. Zeker, zij kan elk voorstel weigeren, en mag dan met 1o. April 1889 liquideeren; maar dan zal dadelijk een ander door den Staat geprivilegiëerd lichaam hare plaats innemen.
‘In de eerste plaats - gesteld dat de Bank het recht verliest bankbiljetten uit te geven - dan behoudt zij toch haren naam, met haar groot krediet, haar invloed en hare cliëntèle’.... Ja, dat is waar, in zoover het alleen den naam der Nederlandsche bank zou betreffen. Zoodra haar privilegie ophoudt, verliest zij echter onmiddellijk haar groot krediet. Dit toch ontvangt zij uitsluitend van het publiek, dat hare rentelooze biljetten als fiduciair ruilmiddel wil aannemen. Met dat krediet zou ook haar invloed verloren gaan. Alleen
| |
| |
zoolang zij om niet de beschikking behoudt over pl.m. ƒ 120 millioen, heeft zij invloed, beheerscht zij het geld- en kredietverkeer. Alleen zóólang kan zij het goedkoopst krediet verleenen, en wil dus de handel zich aan al hare formaliteiten onderwerpen. Moet zij van dat voordeel afzien en concurreeren met andere bankinstellingen, dan gaat ieder, die thans tot hare clientèle behoort, waar hij dan 't goedkoopst terecht kan.
‘Haar opvolgster, hoe ook geheeten, Nationale Bank of anders, zou langen tijd in een groot deel des lands onbekend blijven en zeker geen krediet hebben onder de plattelandsbevolking, die zoo wantrouwend is en zoo traag nieuwigheden aanneemt’.... Misschien is dit waar in Frankrijk; maar het ‘groote deel’ van Nederland, dat met de nieuwe centaalbank onbekend zou blijven, bestaat evenmin als de Nederlandsche plattelandsbevolking, die de nieuwe billetten niet zou willen aannemen.
‘De nieuwe Bank zou beginnen zonder kasreserve, want de oude Bank zal niet vrijwillig hare millioenen aan specie overdragen aan de mededingster’.... Dat behoeft ook volstrekt niet. Wanneer op 1o. April 1889 de Bank geen biljetten meer mag uitgeven, is zij verplicht, elk vroeger uitgegeven billet op vertoon in specie uit te betalen. Ruilmiddel zijn dan alleen de billetten der nieuwe Bank. Daarvoor zal deze in zeer korten tijd de specie ingewisseld hebben, die het publiek voor de oude billetten heeft terug ontvangen. Zoo verhuist de kas van zelf. Bovendien zou de Staat zijn pl.m. ƒ 30 millioen kasgeld van de oude Bank opvorderen en natuurlijk geheel in specie betaald krijgen. Ook die som zou verhuizen.
‘De oude Bank zou van hare voorschotten aan den Staat afkomen; zij zou hare biljetten met zilver kunnen inwisselen en zelfs - in geval van liquidatie - haren goudvoorraad voordeelig verkoopen’.... Misschien slaat dit op de Fransche Bank; maar zeker niet op de Nederlandsche. Deze heeft nooit voorsehotten aan den Staat gedaan. Integendeel berust bij haar het grootste deel der Rijkskas, en zal het ophouden van dit privilegie voor haar schade medebrengen. Dat zij
| |
| |
hare billetten met zilver zal kunnen inwisselen, spreekt van zelf; maar is geen bezwaar voor ons land, waar toch niet meer zilver over de grens gebracht kan worden, dan er reeds is; in Frankrijk, een deel der Latijnsche muntunie, is dat anders. Wat met het voordeelig verkoopen van den goudvoorraad bedoeld wordt, is raadselachtig. Bij liquidatie zou de Bank haren geheelen voorraad metaal noodig hebben, om aan hare verplichtingen te voldoen, en zou er dus niet veel te verkoopen overblijven. Zelfs hare aandeelen zou zij in specie (of.... in billetten van hare opvolgster) moeten aflossen.
‘Komen er verwikkelingen in Europa, dan zal met een nieuwe Bank, die geen groote specie-reserve heeft, de verwarring in het geldelijk en kredietverkeer in den lande ontzaglijk groot wezen....’ Hetzelfde geldt van oude Banken zonder voldoende speciereserve. Maar reeds werd hierboven aangewezen, dat de nieuwe Bank binnen enkele maanden in het bezit zou zijn van de geheele speciereserve harer voorgangster, al dadelijk van het Rijkskassaldo.
‘Er zullen bovendien vele jaren vereischt worden om talrijke agentschappen te vestigen, en intusschen zal de oude Bank, als onafhankelijk lichaam, het beste deel der disconto's behouden....’ De Nederlandsche Bank heeft indertijd slechts negen maanden noodig gehad, om Bijbank, agentschappen en correspondentschappen te vestigen. Zou zij, indien haar privilegie ophield, niet gaarne die alle met gebouwen en personeel aan hare opvolgster overdoen? Moeielijk zou het haar zeker vallen, het ‘beste deel der disconto's’ te behouden, wanneer zij hare kredietmiddelen niet meer renteloos ontving en dus met haar opvolgster niet zou kunnen concureereeren. Ook het ‘beste deel’ der disconto's gaat naar den goedkoopsten kredietgever.
‘Als de biljetten der nieuwe Bank niet langer den welbekenden naam van de oude Bank tot opschrift voeren, zal ook de kleine winkelier en de werkman ze niet gaarne in betaling nemen, want ze zullen niets begrijpen van de verandering’.... Heeft men ooit opgemerkt, dat de kleine winkelier en de werkman bezwaar maakten, om nieuwe munt- | |
| |
biljetten
aan te nemen, of dat zij verschillend crediet toekenden aan Bank- en aan muntbiljetten?
Ten slotte: ‘Daarom raadt de heer Leroy Beaulieu den Kamerleden en anderen aan, niet zulk een hoogen, aanmatigenden toon aan te slaan tegenover de Bank, maar over de verlenging van het octrooi met oordeel en gematigdheid te schrijven en te spreken. Natuurlijk behoort bij een verlenging de Staat in de winsten der Bank een ruim deel te hebben, maar er staan bij deze quaestie nog veel gewichtiger belangen op het spel dan de winstverdeeling. Dat zal ieder man van zaken begrijpen’.... Potsierlijke deftigheid na zooveel van meer ‘gematigdheid’ dan ‘oordeel’ getuigend gebazel! Mogen Regeering en volksvertegenwoordiging niet door die Handelsbladwijsheid geïntimideerd worden, en, - met behoorlijke behartiging van de ‘veel gewichtiger belangen’, wier beteekenis niemand wenscht te onderschatten! - op 't stuk der winstverdeeling voet bij stuk houden! De tijd, die nog rest, is kort, - dit is een voordeel voor de Bank; - maar de zaken staan nog niet zóó, dat de Regeering haar bijzonder zou behoeven te ontzien, waar het algemeen belang het tegendeel mocht eischen.
In haar ochtendblad van 28 Maart 11. roemt de Nieuwe Rotterdamsche Courant de ‘soberheid’ en ‘ingetogenheid’ van het op 17 Februari verschenen Voorloopig Verslag der Tweede Kamer, dat zoo ‘duidelijk’ zegt, wat het bedoelt. Beter ware het geweeet, er van te getuigen, wat Voltaire eens schertsend van zich zelf schreef: duidelijk? - ja, - comme les petits ruisseaux; ils sont transparens parcequ'ils sont peu profonds! Het is bijzonder lichte lectuur. Wie het met hooggepannen verwachtingen heeft te gemoet gezien, wordt zeer teleurgesteld. Zulk een rapport had heel wat vroeger kunnen verschijnen. Het contrasteert zeer met dat van 1863. Het is waarlijk, alsof de meerderheid der Kamer het gewicht der zaak en der bij haar betrokken volksbelangen niet bevroed heeft, - alsof haar onbekend is gebleven, dat van de discontopolitiek der Bank voor een belangrijk deel zal afhangen, of ons Volk op groote schaal zal kunnen blijven
| |
| |
deelnemen aan den internationalen handel, - alsof tot haar het begrip niet is doorgedrongen, dat de schatkist een offer zal moeten brengen, om, door definitieve regeling van ons muntwezen, duurzame verliezen voor den handel te voorkomen. Hebben de Volksvertegenwoordigers niets daarvan beseft? Hun Verslag bevat niet dan eene opsomming der in dagbladen en tijdschriften reeds geuite bezwaren tegen het wetsontwerp, hier en daar flauwtjes weerlegd, of in vragenden vorm der Regeering voorgedragen. Geen enkel vraagstuk wordt flink aangepakt; geen enkele meening flink bestreden en verdedigd. Losjes loopt men er over heen. Zeker zou, indien het Reglement van Orde een zelfstandig rapport van de Commissie van Rapporteurs geeischt had, dit er anders uitgezien hebben. Meer dan één harer leden zou eene afzonderlijke Nota kunnen schrijven, van heel wat meer belang dan het Voorloopig Verslag. De kritiek, door den heer Gerritsen over het wetsontwerp uitgeoefend, is van veel meer beteekenis. Het is te hopen, dat de ‘Kamer van Honderd’ degelijker arbeid zal leveren dan hare voorgangster.
Mag men het Voorloopig Verslag gelooven, dan werd nagegenoeg algemeen (helaas, in de zeer slecht bezochte afdeelingen!) de verlenging van het monopolie der Bank met niet minder dan vijfentwintig jaren afgekeurd. De meeste leden vonden eene verlenging met tien jaren raadzaam. Natuurlijk waren er ook middenmannen, die van twintig of vijftien jaren spraken. De voorstanders van den termijn van tien jaren hebben echter voet bij stuk gehouden, zóó, dat men mag hopen, de in 1863 begane fout niet te zien herhaald worden. Zonderling echter is de volgende door hen afgelegde verklaring: ‘Deze verkorting van den duur van het nieuwe Bankoctrooi werd niet aanbevolen met de bedoeling, om na verloop van tien jaren wederom een deel van de winsten der Bank aan den Staat te brengen. Integendeel stelde men er prijs op uitdrukkelijk te verklaren, dat dit niet beoogd werd. De winstverdeeling, zooals zij thans zou worden geregeld, behoorde in hare billijkheid tevens een grond van duurzaamheid te vinden’. Tegen deze verklaring voegde
| |
| |
een protest, dat echter is uitgebleven. Dat het nieuwe octrooi voor niet te langen tijd verleend worde, is niet alleen wenschelijk op grond van de in het Voorloopig Verslag tamelijk breedvoerig ontwikkelde reden, dat de Bank door een al te groot gevoel van onafhankelijkheid tot minder achtslaan op de behoeften van handel en nijverheid dreigt verleid te worden; maar ook zeer ter dege op grond van de onzekerheid omtrent de onder vigueur van het nieuwe octrooi te behalen winsten. Wordt de werkkring der Bank, hetzij naar 't voorstel der Regeering, hetzij op andere wijze, belangrijk uitgebreid, dan kan na tien jaren blijken, dat de aangenomen winstverdeeling tot zeer onbillijke resultaten heeft geleid. Dan moet daarin voorzien worden. Gelukkig slechts, dat verklaringen als de hier besprokene den lateren wetgever tot niets binden!
Tegen het zoo slecht gemotiveerde voorstel, om het maatschappelijk kapitaal der Nederlandsche Bank met ƒ 4 millioen te vergrooten, schijnt tot dusver nog niet de meerderheid zich beslist verklaard te hebben. Toch zou zij dit hebben behooren te doen. Het wikken en wegen van voor en tegen, - het zoeken ook naar eene meer aannemelijke regeling der kapitaalsvergrooting, - waarmede het Voorloopig Verslag zich onledig houdt, is zeer bevreemdend. Het verleden geeft volstrekt niet het recht, om tot de noodzakelijkheid, of zelfs maar tot de wenschelijkheid van den voorgestelden maatregel te besluiten. Onze Bank hehoeft den waarborg voor hare verbintenissen jegens hare schuldeischers volstrekt niet te vergrooten. Wat de heer Gerritsen (pag. 205-208) daarvan zegt, is afdoende. Voor den Staat is de vergrooting van het kapitaal zeker nadeelig, als hij in de winst gaat deelen eerst nadat aan de aandeelhouders een zeker aantal percenten over hun aandeelen is toegekend. Het Voorloopig Verslag behoorde dus krachtig tegen dit deel van het Wetsvoorstel te protesteeren. Een krachtig protest had ook gevoegd tegen de voorgestelde bevoegdheid, om de helft van het kapitaal in rentegevende fondsen te beleggen.
Over de eenige uitbreiding van het operatieveld der Bank, die door de Regeering wordt voorgesteld, - de bevoegdheid
| |
| |
om buitenslands betaalbare wissels te koopen en te verkoopen, - denken de meeste leden zeer luchthartig. De heer Gerritsen heeft (pag. 210-217) op uitnemende wijze de gevaren blootgelegd, die onze credietmarkt dreigen, als de Nederlandsche Bank hare buitenlandsche wisselportefeuille mag gaan vullen. Enkele leden deelen zijne bezwaren en hebben ze kort geformuleerd. Zij wijzen er op, hoe onttrekking aan het Binnenland van een deel der credietmiddelen onzer centrale Bank te vreezen is. Zij hadden gerust kunnen zeggen, dat bij aanneming van het voorstel der Regeering onze handel zijne belangen geheel en al aan de genade der Bank overgeleverd zou zien, dat bij elke daling der wisselkoersen het belang der Bank lijnrecht tegenover dat onzer crediet-zoekenden en tegenover het algemeen belang zou komen te staan. Wordt dit niet gevoeld door de meeste leden zelf, die immers naar ‘een welberaden gebruik van de nieuwe bevoegdheid’ verwijzen? Zonderling weerleggen zij de geopperde bezwaren: ‘Gaat zij daarbij naar vaste regelen te werk, en koopt zij buitenlandsche wissels alleen op dat punt, waarop haar anders metaal zou toevloeien, zoo behoeft er geenerlei vrees te bestaan, dat zij de eischen van het binnenlandsch verkeer niet meer in de gewenschte ruimte zou kunnen bevredigen’. Dát was de quaestie niet; dát werd niet gevreesd! Wèl, dat de eischen van het binnenlandsch verkeer èn wegens vermindering van het beschikbaar metaalsaldo, èn ter wille van de Bank, minder goedkoop zouden bevredigd worden. En die vrees is verre van hersenschimmig. In geen geval mag de bevoegdheid tot het handeldrijven in buitenlandsche wissels in zoo onbeperkte mate verleend worden, als de Regeering voorstelt. Het minste dat men kan verlangen, is, dat eene limite gesteld worde aan de buitenlandsche portefeuille. Gelukkig schijnen die meeste leden, die ‘geen overwegend bezwaar’ hebben, - en van wie men bijna zou denken, dat zij de te berde gebrachte bezwaren niet begrijpen, - dit althans in te zien.
De nadeelen, die terecht van de door de Regeering voorgestelde uitbreiding van den werkkring der Nederlandsche
| |
| |
Bank gevreesd worden, zouden althans getemperd kunnen worden door het opleggen der verplichting, om tot een vasten prijs al het muntmateriaal aan te koopen dat haar wordt aangeboden en waarvan de vermunting bij de wet aan ieder is vrijgelaten. Dat zou althans het dalen van den wisselkoers beneden een zeker peil onmogelijk maken. In Engeland en Duitschland bestaat daarom die verplichting. Het Regeeringsvoorstel, om voor 't geval van Nederland's toetreding tot eene bimetallieke Unie zich het recht tot oplegging dier verplichting te reserveeren, had der Kamer aanleiding kunnen geven, om op dadelijke invoering van dien maatregel aan te dringen. Te vergeefs echter zoekt men naar de uiting van dat verlangen in het Voorloopig Verslag. Men heeft zich in de afdeelingen alleen bezig gehouden met de van de Regeeringstafel ter sprake gebrachte toekomstpolitiek. Dat is dus uitstel tot een zeer, zeer ver verwijderd tijdstip. Er is in Europa nog geen schijn of schaduw waar te nemen van neiging tot het aangaan eener bimetallieke Unie. Alleen in Nederland, dat door eigen schuld een overvloed van gedepreciëerd ruilmiddel bezit, wordt er door een betrekkelijk groot aantal deskundigen naar verlangd. De meest gezaghebbende onder hen heeft echter vóór jaren reeds in den breede en met de hem eigen helderheid van voorstelling uiteengezet, welk groot belang er ook thans reeds gemoeid is bij de toepassing van het stelsel van metaal-aankoopen tot vasten prijs door centraalbanken. Sedert jaren handelt de Bank daar vrijwillig naar. Indien echter haar eigen belang eens staking van die goede gewoonte mocht medebrengen, - en bij handel in buitenlandsche wissels is dat te vreezen, - dan behoort zij door het nieuwe octrooi zich gedwongen te zien tot het goede. Het is bijna ongeloofelijk, dat in het Voorloopig Verslag niet een krachtig betoog van die strekking wordt geleverd.
Treurig is ook, dat aan de met elken dag ernstiger beteekenis verkrijgende muntquaestie zoo weinig aandacht gewijd werd. De vraag, of thans, nu de Staat door het nieuwe Bankoctrooi zijne inkomsten zal zien vermeerderen, niet het juiste oogenblik gekomen is, om ter wille van het algemeen
| |
| |
een offer te brengen en tot ontmunting van een groot deel van ons overtollig zilver over te gaan werd volstrekt niet behandeld. Dat de Bank door den ellendigen toestand van ons muntwezen gedwongen wordt, om, ter voorkoming van grooter onheilen, eene disconto-politiek te volgen, die eigenlijk neerkomt op eene belasting, van de credietbehoevenden, d.i. van handel en nijverheid, geheven, - die toestand schijnt in de Kamer zóó natuurlijk gevonden te worden, dat in het Voorloopig Verslag zelfs gezocht wordt naar ‘eenig tegenwicht,’ om eene disconto-politiek, die zilverontmunting ten gevolge zou hebben, te voorkomen, en dat iets verder sprake is van het vaststellen eener minimum-metaaldekking in goud! Van een ruimen blik, - van den wil, om groote dingen ook groot uit te voeren, - getuigt dit zeker niet!
Om niet vermelde redenen, waarvan misschien iets zal verluiden bij de openbare beraadslagingen, was men in de afdeelingen der Tweede Kamer ‘nagenoeg algemeen’ van oordeel, dat het niet wenschelijk is, het ontvangen van rentegevende deposito's in den werkkring der Bank op te nemen. Eene toelichting van dit oordeel zou waarlijk niet overbodig wezen in een Verslag, waarin sommigen het verlangen uitspreken, om ‘eene matige rente’ te bedingen van de bij de Bank gedeponeerde Rijkskas. Voor de gelden van particulieren zal ook niemand meer verlangen dan eene zeer matige rente. Maar die zeer matige rente, gepaard aan de verplichting, om gewone kassierswerkzaamheden voor rekening-courant-houders kosteloos te verrichten, zou een krachtig middel wezen, om het Nederlandsche volk nog meer op zijn metalen ruilmiddel te doen besparen, en zou dus zeer zeker onze nationale welvaart zeer bevorderen. Ook het, in vergelijking met andere landen onmatig hooge bedrag der ten onzent in omloop zijnde bankbilletten zou verminderen, zonder dat de Bank over minder credietmiddelen zou hebben te beschikken; een groot deel harer rekeining-courant-saldo's zou dan zelfs niet meer dadelijk opzegbaar wezen en eerst na tijdig voorafgegane waarschuwing aan haar onttrokken kunnen worden. Voordeel aan beide zijden! Hoe kan dit ‘nagenoeg
| |
| |
algemeen’ anders ingezien worden? De meeste landen van Europa zijn ons op dit punt vóór. Zie b.v. de Duitsche Reichsbank, die, door tal van faciliteiten te geven, een giro-verkeer heeft in 't leven geroepen, waarvan heel de nationale handel voordeel geniet. Zie de Schotsche circulatiebanken, wier werking als deposito-banken mr. J. Luden (Economist, 1882) aldus beschrijft: ‘Kapitaal dat niet in fondsen belegd wordt of in finantiëele ondernemingen gestoken, komt veelal als deposito bij een der banken, en deze omstandigheid verklaart het in den aanvang genoemde bedrag deposito's voor een groot gedeelte. Geld kan ook voor onbepaalden tijd in deposito worden gegeven, terwijl er dan dagelijks over kan worden beschikt; dan heet de aangegane deposito-rekening operating deposit receipt (in Engeland current account genoemd), terwijl zij enkel deposit receipt heet, wanneer het bedrag gestort is voor een bepaalden tijd. De rente die betaald wordt over de operating deposit receipt is lager dan die welke voor de deposito's op tijd wordt uitgekeerd. De Schotsche banken berekenen de rente over de deposito's op twee wijzen, want zij keeren òf de lagere rente uit over het dagelijksch saldo der rekeningen-courant, òf de hoogere rente over het laagste saldo der rekening gedurende de maand. De rekening-couranthouder mag tusschen deze twee renteberekeningen kiezen, en hij zal die keuze tot zijn voordeel kunnen aanwenden, zoo dikwijls hij de variatiën zal voorzien van de dagelijksche saldo's zijner rekening.’ Het spreekt van zelf, dat bij een poging, om hier te lande een dergelijken toestand te verkrijgen, ook aan het belang der Bank gedacht moet worden. Haar zou b.v., naar het denkbeeld van den heer Gerritsen (pag. 222), de bevoegdheid kunnen toegekend worden, om twee derden van het bedrag der a deposito ontvangen gelden in rentedragende fondsen of in buitenlandsche wissels te beleggen.
Het door den heer Gerritsen (pag. 224-230) met warmte aanbevolen denkbeeld, om de Bank meer dan tot heden dienstbaar te maken aan de belangen van den landbouw, door het geldschieten op hypotheek en het uitgeven van
| |
| |
pandbrieven, wellicht zelfs ook te eeniger tijd door het geven van voorschotten onder oogstverband, heeft slechts bij sommige leden der Tweede Kamer weerklank gevonden. De bezwaren, door de meeste leden hier tegen te berde gebracht, komen vooral hierop neer, dat de Bank feitelijk reeds den landbouw crediet verleent, door tusschenkomst van crediet-vereenigingen. Werd aan deze instellingen meer uitbreiding gegeven, zoo zou de Bank ten behoeve van den landbouw meer voorschotten kunnen doen. Dat is dus eene verwijzing naar de uit den aard, der zaak duurdere hulp der tusschenpersonen. Er is een tijd geweest, toen ook de handel op die wijze het crediet der Bank niet dan van verre kon genaken. Sedert 1863 is die tijd voorbij; overal in den lande zijn thans agentschappen onder het dadelijk bereik der belanghebbenden gebracht. Waarom nu den noodlijdenden landbouw niet ook tegemoet gekomen? Het Voorloopig Verslag antwoordt: ‘Van haar kan niet gevergd worden, dat zij blijvend bedrijfskapitaal verschaffe. Dit ware niet overeen te brengen met haar karakter van circulatiebank, dat slechts credieten op korten termijn toelaat. In geen geval kan het geven van voorschotten op onroerende goederen, met andere woorden het optreden als hypotheekbank, geacht worden op den weg der Bank te liggen. Gaf zij, evenals de hypotheekbanken pandbrieven uit, dan zou zij als het ware een geheel nieuwen werkkring aan den haren toevoegen, waarvoor zij de noodíge kennis en ervaring nog zou moeten verwerven. Legde zij haar eigen kapitaal in hypotheken vast, dan zou zij haar bestaan als circulatiebank in de waagschaal stellen.’ Deze bezwaren zijn zeker niet zeer gewichtig. Lachwekkend is de vrees voor een ‘geheel nieuwen werkkring’ bij diezelfde meerderheid, die zich zoo spoedig bereid toont het handel drijven in buitenlandsche wissels, waarvoor toch ook ‘kennis en ervaring’ noodig is, toe te staan, en die niet schijnt te weten, dat minstens twee leden der Directie en minstens drie Commissarissen der Bank reeds sedert korteren of langeren tijd aan het beheer van enkele onzer hypotheekbanken deelnemen. Van weinig inzicht bij hen, die, als het
| |
| |
den handel in buitenlandsche wissels geldt, naar de overvloedige credietmiddelen der Bank verwijzen, getuigt de schrik voor ‘vastlegging’ van het eigen kapitaal in hypotheken. Zoo iets wordt immers door niemand bedoeld. Men wil het verstrekken van geld op hypotheek aan de eene, maar ook het uitgeven van pandbrieven aan de andere zijde. Des noods zou de bepaling kunnen gemaakt worden, dat van de pandbrieven nooit meer dan voor een zeker bedrag in portefeuille mogen gehouden worden. Als circulatiebank zou de Nederlandsche Bank dan niets minder wezen, - vooral niet, wanneer naar het voorstel der Regeering de verplichte metaaldekking harer opeischbare schulden tot 30% verlaagd wordt, en overeenkomstig veler wensch de muntbilletten ingetrokken worden.
Een dag of wat na de publiceering van het Voorloopig Verslag verscheen (Maart-aflevering van de Vragen des Tijds) een opstel van Mr. M.W.F. Treub, waarin dit met kracht van redenen betoogd wordt. Alle bezwaren, die elders en thans ook weer in het (den heer Treub bij 't schrijven nog onbekende) Voorloopig Verslag tegen het optreden der Bank als hypotheekbank te berde gebracht werden, zijn daar glansrijk weerlegd. Vooral verdient de bijzondere aandacht van allen, die zich voor de zaak interesseeren, wat de heer Treub aanvoert ten bewijze van het groote belang, dat de landbouw, die voor een zeer klein gedeelte nog slechts door de hypotheekbanken bereikt wordt en daarom door tusschenkomst der notarissen tot particuliere geldschieters zijn toevlucht moet nemen, bij deze uitbreiding van den werkkring der Nederlandsche Bank heeft. De lezing van dat door tal van cijfers gestaafde betoog dwingt tot de erkenning, dat de Bank veel zou kunnen doen, om ook het grondcrediet goedkooper te doen worden, en dat dit uiterst nuttig zou wezen, vooral voor den kleinen grondbezitter, den kleinen boer. Zal de nieuwe Tweede Kamer, wier meerderheid vooral aan de plattelandsbevolking hare keuze te danken heeft, zich van deze waarheid doordrongen toonen?
De heer Treub schreef zijn opstel: Over intrekking der
| |
| |
muntbiljetten, gepaard met uitbreiding van den werkkring der Nederlandsche Bank. Het verband tusschen de twee in dezen titel vermelde maatregelen is in waarheid zóó duidelijk, dat het verwondering moet baren, dat het Voorloopig Verslag niet het minste blijk geeft van inzicht in dien samenhang. Wat het bevat, is niet meer dan een oppervlakkig gekeuvel over de wenschelijkheid, om de muntbilletten hetzij in te trekken, hetzij tot het thans uitgegeven maximum van ƒ 15 millioen te behouden. Een voorstel tot het nemen van een doortastenden maatregel wordt ook door de theoretische voorstanders der intrekking niet gewaagd. Hun zij oplettende lezing van het door den heer Treub (pag. 349-358) betoogde ten sterkste aanbevolen. Met den genoemden schrijver zullen zij tot het besluit moeten komen, dat intrekking der muntbilletten èn de billettencirculatie èn den metaalvoorraad (de heer Treub schrijft op pag. 357 abusievelijk ‘metaalsaldo’) der Bank met ƒ 15 millioen zal doen toenemen, dat dus het beschikbaar metaalsaldo (bij verplichte dekking van 30 %) met ƒ 10 millioen zal stijgen, en dat die uitbreiding der credietmiddelen, tezamenvallende met eene belangrijke uitbreiding van het operatieveld der Bank, en vergezeld van de bevoegdheid tot uitgifte van bankbilletten van tien gulden, aan de Nederlandsche Bank groote voordeelen moet opleveren. Door die voordeelen wordt ook het jaarlijksch winstaandeel van den Staat vergroot. Geen beter oogenblik kan dus gekozen worden, om aan de verderfelijke Staats-uitgifte van papierengeld een einde te maken, dan dat, waarop het octrooi der Nederlandsche Bank vernieuwd wordt. De rentelast van pl.m. ƒ ½ millioen, die na het te gelde maken van het waarborgfonds der muntbilletten op den Staat zou gaan drukken, zou ruimschoots door de groote voordeelen van het nieuwe octrooi opgewogen worden. Eene afzonderlijke vergoeding, door de Bank daarvoor te betalen, is moeielijk te rechtvaardigen; noch de heer Gerritsen (pag. 234-237), noch de heer Treub (pag. 370-371) slaagt daarin, Dat de Staat te kwader ure muntbilletten in omloop heeft laten blijven, die daarvoor niet bestemd waren, en hun bedrag nog eens op onverantwoordelijke
| |
| |
wijze heeft vermeerderd, kan geen reden zijn, om bij 't terugkeeren op den goeden weg de gevolgen van den misstap op de Bank te verhalen. Waren er nooit muntbilletten uitgegeven, dan zou de last der rentegevende Staatschuld reeds sedert jaren met pl.m. ƒ 15 millioen vergroot wezen. Dat de Staat nu al dien tijd geen rente heeft betaald, geeft hem geen billijke aanspraak op verdere immuniteit. Zijn de voordeelen der Bank, ook ten gevolge van intrekking der muntbilletten, in de volgende jaren belangrijk grooter, - welnu, laat dan de winstverdeeling zoo geregeld zijn, dat de Bank niet meer krijge, dan haar toekomt, en dat aan den Staat het leeuwendeel valle. Laat evenmin sprake wezen van eene afzonderlijke vergoeding wegens de intrekking der muntbilletten, als naar het Regeeringsvoorstel de afzonderlijke uitkeering van ƒ 100,000 wegens het niet vervullen van den dienst van 's Rijks schatkist zal gehandhaafd blijven.
In het Voorloopig Verslag wordt door eenige leden, die een wettig papieren betaalmiddel voor de behoeften van het verkeer onontbeerlijk achten, gevraagd: ‘Hoe zou men er zonder muntbiljetten bijvoorbeeld in slagen, aanzienlijke sommen in wettelijken vorm aan te bieden en te consigneeren?’ Het antwoord, dat iets verder gegeven wordt, luidt: ‘door aan de bankbiljetten het karakter van wettig betaalmiddel toe te kennen’. Oppervlakkig schijnt dit bedenkelijk: het is een tot wettig betaalmiddel maken van de schuldbekentenissen eener bijzondere naamlooze vennootschap. Toch zal dit noodig wezen, - wil men bij het aanbieden van gereede betaling en bij het consigneeren de chicane niet in de hand werken. Te meer klemt dit, omdat de Nederlandsche Bank (alweer ter wille van ons ongelukkig muntstelsel) niet meer dan 5 tienguldenstukken tegelijk voor het binnenlandsch verkeer beschikbaar stelt, en het toch noodig kan wezen, duizenden en duizenden guldens in wettig betaalmiddel aan te bieden, waarbij zilver te veel last en kosten veroorzaakt. Zeker om deze redenen, spreekt ook mr. Treub (pag. 371-372) den wensch uit, de bankbilletten tot wettig betaalmiddel te zien verheffen. Zijn voorstel, om hierbij naar Engelsch voorbeeld
| |
| |
te handelen, - d.i. om de bankbilletten tot wettig betaalmiddel te maken alléén voor zoolang de Bank de inwisseling tegen standpenningen niet gestaakt heeft, - lost zeker alle bezwaren niet volledig op; maar zal toch praktisch het geringste kwaad blijken. Het is zelfs niet gewaagd, te beweren, dat dank zij de spreekwoordelijke soliditeit der Nederlandsche Bank de bezwaren niet veel meer dan theoretisch zijn.
Nu de Staat een rechtstreeksch en aanzienlijk geldelijk belang zal krijgen bij het bestaan der Nederlandsche Bank en het beheer harer zaken, zou het voor de hand liggen, het toezicht van den Koninklijken Commissaris, dat tot dusver niet veel beteekent, tot een werkelijk toezicht te maken. Er waren dan ook leden in de afdeelingen der Tweede Kamer, die het zich van zelf opdringend denkbeeld uitspraken, om het recht van den genoemden ambtenaar tot het bijwonen der vergaderingen van aandeelhouders en van commissarissen der Bank in eene verplichting te veranderen en de balans aan zijne goedkeuring te onderwerpen. Maar er staat ook in het Voorloopig Verslag te lezen: ‘Naar het oordeel van vele andere leden zou het echter te ver gaan, het bijwonen der vergaderingen voor den Koninklijken Commissaris verplichtend te stellen. Zijne goedkeuring der balans zou geen scherper toezicht waarborgen, daar de aard eener circulatiebank niet medebrengt, dat over de vaststelling der balans veel verschil kan ontstaan.’ Hoe het naar de regelen der gewone logika te ver zou kunnen gaan, eenen met toezicht belasten en daarvoor betaalden ambtenaar tot de uitoefening van zijn toezicht te verplichten, - voor dat betoog wachten de heeren zich wijselijk; het schijnt in hunne oogen meer eene quaestie van gevoel te zijn. Welke verschillen van inzicht over de vaststelling van balansen zooal mogelijk zijn, dat kunnen zij met veel vrucht nalezen in het belangrijke opstel van mr. J. Déking Dura Over Balansen van Naamlooze Vennootschappen, in den jongsten jaargang van Themis, en bij den heer Gerritsen (pag. 272-277) speciaal voor den Bank uitgewerkt vinden. Zelf schijnen zij zich op dit stuk ook niet volkomen gerust te gevoelen. Immers, tegen de voorgestelde winstver- | |
| |
deeling
wordt door eenige leden een bezwaar ontleend juist aan ‘de groote beteekenis, die zij aan de inrichting der balans kan geven. Komt toch het winstcijfer nabij de grens, waarop het aan den Staat komend aandeel wijziging moet ondergaan, zoo kan het brengen van eene afschrijving ten koste van het eene dan wel van het andere boekjaar van invloed op de winstverdeeling zijn.’ De Kamer zou onbegrijpelijk handelen, indien zij, voor zoodanige onwillekeurig gegeven waarschuwingen doof, weigerde, het fictieve Staatstoezicht tot een werkelijk toezicht te maken. Dat zou in strijd wezen met de meest elementaire regelen van het gezond verstand.
Wat de winstverdeeling, - de pièce de résistance van het tegenwoordige Bankoctrooi, - betreft, sta deze waarheid vóórop: dat de groote winsten, die in den regel door eene centrale circulatiebank gemaakt worden, hun oorsprong danken aan de beslissing van het Staatsgezag, waardoor de uitgifte van fiduciair ruilmiddel gemonopoliseerd is, waardoor dus een groot gedeelte van den nationalen rijkdom kosteloos ter beschikking van de Bank gesteld is, ten einde door haar aan de credietbehoevenden tegen rente weder uitgeleend te worden. Voor nagenoeg ieder onzer tijdgenooten (alleen de Arnhemsche Courant schijnt een geheel verouderd standpunt te willen blijven innemen) is dit feit een afdoende rechtsgrond, om voor de Staatskas het grootste deel der winsten te verlangen.
Maar de aandeelhouders, die een kapitaal van ettelijke millioenen schats getourneerd hebben, zonder 'twelk de Bank niet zou kunnen opereeren, hebben natuurlijk ook aanspraak op een deel van de winst. De vraag is maar: hoe groot moet dat deel wezen?
In welken zin dit antwoord moet uitvallen, blijkt het best, wanneer men zich het geval voorstelt, dat de Bank eens ware opgericht zonder aandeelhouders, dat de Staat zelf het kapitaal verstrekt had. Wat zou dan de finantiëele uitkomst wezen voor den Staat?
De Staat zou, ten einde het kapitaal van ƒ 16 millioen en het reservefonds van ƒ 4 millioen te verkrijgen, eene
| |
| |
leening moeten sluiten. Voor hem is thans geld in overvloed verkrijgbaar tegen 3½ % 's jaars. Het is waar, dat de prijs van inschrijving op eene leening N.W.S. 3½ % zoo ongeveer 2 % zou blijven beneden pari, en dat dus, om ƒ 20 millioen te verkrijgen, nagenoeg ƒ 20½ millioen nominaal aan certificaten zouden moeten worden uitgegeven. De Staat zou dus voor het aan hem geleende geld betalen, de inschrijvers zouden voor het door hen uitgeleende geld ontvangen nagenoeg 3 6/10 %. In mindering van de winst der Staatsbank zou dus komen een rentelast van niet geheel en al ƒ 720,000.
Op dit bedrag (4½ % van ƒ 16 millioen) zeer zeker hebben de aandeelhouders allereerst recht. Wordt het voorstel tot vergrooting van het kapitaal der Bank niet aangenomen, en laten zij dus hun kapitaal van ƒ 16 millioen met een reservefonds van ƒ 4 millioen voor den duur van het nieuwe octrooi beschikbaar blijven, dan zal hun uit de winst op elk kapitaalsaándeel een eerste dividend van 4½ % moeten worden toegekend. Hoe de Regeering hier toekenning van dadelijk 5 % kan voorstellen, - ziedaar een raadsel. Voor geldbeleggingen van prima soliditeit kan gerust de N.W.S. als maatstaf genomen worden, en met haar als uitgangspunt voor deze berekening, komt men op hoogstens 4½ % eerste dividend.
Van het overblijvende deel der winst komt aan de aandeelhouders niet anders toe, dan eene billijke assurantiepremie voor mogelijke verliezen. Hier luidt de vraag: hoeveel minder solide moet de belegging van een kapitaal in aandeelen der Nederlandsche Bank geacht worden, dan de belegging van datzelfde kapitaal in certificaten of obligatiën der N.W.S.? Immers, van aanspraak op ondernemerswinst kan, alles wel beschouwd, voor de aandeelhouders toch moeielijk sprake zijn. Zij geven geen leiding aan de zaken en hebben er part noch deel aan. Zij kiezen, ja, vijf van de leden der Directie en de vijftien Commissarissen. Maar de twee voornaamste leden der Directie worden door de Regeering benoemd, en de tractementen en de andere vaste belooningen al dezer heeren zijn reeds vóór de winstverdee- | |
| |
ling
voldaan en als onkosten geboekt, en worden dus niet uit hun winstgedeelte betaald. Verder doen zij letterlijk niets, dan een in 't algemeen belang (ter wille van de onafhankelijkheid van het Bankbestuur) door den Staat verleend monopolie genieten, en daarvoor met een tot waarborgfonds bestemd kapitaal de uiterst geringe risico van mogelijke verliezen loopen. Het is niet aan te nemen, dat die verliezen ooit zoo buitengewoon groot zouden wezen, dat de geheele nog onverdeelde winst tot minder dan de voor het eerste dividend van 4½ % benoodigde ƒ 720,000 zou dalen. Aan kapitaalsverliezen kan nauwelijks gedacht worden. Wie de jaarlijks door de Nederlandsche Bank bekend gemaakte cijfers van af 1863 oplettend heeft nagegaan, moet dit wel toestemmen. Huizenga's Nieuwe Financier vraagt: ‘is dat risico werkelijk zoo gering? Of is het geen toeval, dat de Bank in deze 23 jaren verschoond is gebleven van den storenden invloed eener algemeene geldcrisis?’ Het beste antwoord op deze vraag is eene verwijzing naar de crises van 1863 en 1866, die waarlijk meêtellen en toch glansrijk doorstaan werden. De Bank, die door Staatshulp gemiddeld ƒ 120 millioen renteloos crediet verkrijgt, kan de hoogste eischen van soliditeit stellen en allerlei formaliteiten laten vervullen, alvorens hare goedkoope credieten te verleenen. Evenmin als zij met andere Banken mag vergeleken worden, behoeven dus de dividenden harer aandeelhouders die van deelgenooten in andere Banken te evenaren.
Het bovenstaande leidt tot de volgende conclusie: dat jaarlijks van de zuivere winst eerst ƒ 720,000 worde afgezonderd als eerste uitkeering van 4½ pCt. over het aandeelen-kapitaal, en dat van het overblijvende slechts zooveel niet aan den Staat kome, als noodig is om tantièmes en dividend-belasting te voldoen en in gewone jaren aan de aandeelhouders eene billijke assurantie-premie te verzekeren.
Eene verdeeling, waarbij van de met ƒ 720,000 verminderde winst b.v. één achtste deel niet aan den Staat vervalt, zou zeker aan deze bedoelingen nog meer dan beantwoorden.
Noch het door ongehoorde royaliteit uitmuntende voorstel
| |
| |
der Regeering, dat even weinig principieel in de afdeelingen der Tweede Kamer besproken als door den Minister van Financiën toegelicht is, noch ook het veel beter gemotiveerde voorstel van den heer Gerritsen (pag. 246-270) voldoet aan die eischen, die gerust aan de winstverdeeling gesteld mogen worden.
Naar het hierboven ontwikkelde voorstel zou, indien men het gemiddelde winstcijfer met de Memorie van Toelichting op ƒ 3.400,000 mag ramen, aan den Staat een winstaandeel van ƒ 2.345,000 toekomen, en voor de aandeelhouders ƒ 720,000 plus ƒ 335,000 ter verdeeling overblijven. Reken, dat deze ƒ 1.055,000 verminderd moeten worden: 1o. met de dan wel wat hooge tegenwoordige tantièmes van 5 pCt. voor de Directie en 1 pCt. voor de commissarissen (over de winst boven 4½ pCt.) ƒ 160,800, en 2o. met de dividendbelasting van 2 pCt. (over het als winst aan de ‘vennooten’ uit te keeren bedrag) ƒ 17,533, - dan blijft als te verdeelen netto winst voor de aandeelhouders over ƒ 876,667, - eene som, die gelijkstaat met 4.383 pCt. van het door de aandeelhouders gestorte bedrag van ƒ 20 millioen of 5.479 pCt. van het aandeelenkapitaal. De assurantiepremie voor de geloopen risico zou dus wezen 4.383 pCt. minus 3 6/10 pCt. d.i. 0.783 pCt.
Er behoort echter niet veel profetische gave toe, om te voorzien, dat de berekening van den Minister, die de gemiddelde winst op ƒ 3.400,000 raamt, veel te pessimistisch zal blijken. Reeds heeft de heer Gerritsen (pag. 253-256) bewezen, dat die berekening geheel verkeerd opgezet is, en dat, wordt het Regeeringsvoorstel omtrent de uitbreiding der Bankoperatiën aangenomen, op eene gemiddelde winst van minstens ƒ 3.850.000 te rekenen valt. Het Vaderland meent zelfs op ƒ 4 millioen te mogen staat maken Wordt aan de Nederlandsche Bank de bevoegdheid verleend, om als hypotheekbank op te treden, of zelfs handel te gaan drijven in buitenlandsche wissels, - wordt daarbij door zilverontmunting hare positie versterkt, - wordt ook door intrekking der muntbilletten haar credietgevend vermogen met millioenen vergroot, - dan zullen de winsten ƒ 4 millioen zeker nog
| |
| |
ver te boven gaan. En naar het hierboven ontwikkelde voorstel, zou eene winst van ƒ 4 millioen aldus verdeeld worden: Staat ƒ 2.870.000; tantièmes ƒ 196.800; belasting ƒ 18.298; aandeelhouders ƒ 914.902, d.i. 4.575 % over het gestorte bedrag of 5.718 % over het kapitaal; assurantiepremie 0.975 %. Neemt men hierbij in aanmerking, dat intrekking der muntbilletten den Staat op pl.m. ƒ ½ millioen 's jaars te staan komt, en dat ontmunting van ƒ 25 millioen zilver hem tot eene uitgave van ƒ 7 à 8 millioen zal dwingen, d.i. zijn rentelast ook met ƒ 275.000 zal vermeerderen, - dan zou de Staatsbegrooting een jaarlijksch zuiver voordeel van pl.m. ƒ 2 1/10 millioen genieten.
Voorloopig zijn de kansen nog zeer gering, dat eene winstverdeeling zou tot stand komen, waarbij de billijke eischen der Schatkist ten volle bevredigd worden. Wat men sedert jaren gewoon is geweest te zien, zonder er ooit de redelijkheid van te betwijfelen - een hoog dividend voor de aandeelhouders der Nederlandsche Bank, - heeft zoodanigen indruk gemaakt, dat menigeen aan een min of meer verkregen recht denkt en zich door het hier en daar vernomen woord ‘spoliatie’ laat verschrikken. Een woord, dat toch zoo weinig indruk maakte, toen het met zooveel meer schijn van recht gebruikt werd, ter zake van de conversie der 4 % N.W.S., bij welke een publiek van heel wat minder gegoedheid dan de Bankaandeelhouders betrokken was! Maar men schrikt nu voor den grooten sprong. Groot zijn de kansen, dat een middenweg wordt ingeslagen. Zelfs een voorstel als dat van den heer Gerritsen schijnt menigeen nog te radicaal. In het Voorloopig Verslag wordt tegenover de winstverdeeling van de Regeering eene andere gesteld, die men als grondslag voor nieuwe onderhandelingen met de directie der Bank wenscht te zien aangenomen, en volgens welke bij een totaal winstcijfer van ƒ 3.400.000 de Staat slechts ƒ 1.910.000 en de aandeelhouders nagenoeg 7 % over hunne ƒ 20 millioen, d.i. een dividend van ongeveer 8½ % over het kapitaal, zouden genieten; bij een totaal winstcijfer van ƒ 4 millioen zouden die cijfers voor den Staat tot ƒ 2.360.000 en voor de
| |
| |
aandeelhouders tot bijna 7¾ % en ruim 9½ % stijgen. Daarmede zou dan gepaard gaan intrekking der muntbilletten, doch niet rentevergoeding over de bij de Bank in bewaring zijnde saldo's van 's Rijks schatkist. Men mag wel aannemen, dat dit voorstel de uiterste grens is, waartoe de Volks-vertegenwoordiging zal durven en de Bank zal willen gaan. Het Staatsbelang zou zeker meer doortastendheid verlangen.
In deze omstandigheden is niets zoozeer te hopen, dan dat het octrooi der Nederlandsche Bank voor niet langer dan tien jaren vernieuwd worde. Ware het amendement van den heer Viruly Verbrugge in 1863 niet verworpen, - wij zouden thans heel wat verder wezen. Het is wenschelijk, nu met zooveel behoedzaamheid eene nieuwe verhouding tusschen Staat en Bank wordt tot stand gebracht, dat men zich het recht voorbehoude, om over tien jaren zich de kennis van de dan verkregen resultaten ten nutte te maken.
Bij die vernieuwde behandeling der Bankquaestie zal dan wellicht nog een andere strijd gestreden worden: die tusschen de voorstanders van eene Staatsbank en de aanhangers van ons huidig systeem. Les idées marchent. In 1863 luidde de groote vraag: ‘vrijheid of monopolie?’ en was het vooroordeel tegen eene Staatsbank algemeen. Heden trekt nagenoeg niemand de noodzakelijkheid van een monopolie in twijfel, maar beginnen de op dit punt en grootendels ook op 't stuk der winstverdeeling eensgezinden zich in twee groepen te verdeelen, van welke twee die van de vrienden eener Staatsbank met een zelfstandig, van de Regeering onafhankelijk bestuur, elken dag aan krachten wint. Reeds hebben voorstanders van die hervorming in de Tweede Kamer hunne intrede gedaan, en hunne stem met alle bescheidenheid in het Voorloopig Verslag doen hooren. Zij hebben een krachtigen bondgenoot in den heer Gerritsen, die (pag. 280-288) in enkele trekken het plan eener Staatsbank ontwerpt en de zoo menigmaal, ook nu weer in het Voorloopig Verslag, daartegen geopperde bezwaren gemakkelijk weerlegt. Moge, als eenmaal 1899 nadert, de vraag opnieuw in behandeling komen en eene krachtige Regeering, gesteund door eene
| |
| |
flinke meerderheid in de Volksvertegenwoordiging, het initiatief nemen tot die radicale wijziging onzer Bankwet, die het noodzakelijk eind-punt is van den tot hiertoe gevolgden ontwikkelingsgang!
Zou echter ook niet daarvoor, evenals voor zooveel andere goede dingen, het algemeen kiesrecht de noodzakelijke voorwaarde wezen?
|
|