| |
| |
| |
Een Onzedelijk Boek. Door Frederik van Eeden.
Nog iets over het boek van L. Van Deyssel. Er is nog niet te veel over gezegd en ik vind het minstens evenveel woorden waard als het ontslag van Dr. I.M. Smit, de motie-Jelgersma, het liberale programma, of als een redevoering van Schaepman, van Moleschott of van Bismarck. Wie het niet met mij eens is, kan zich bij een van deze onderwerpen bepalen en dit overslaan.
Met bizondere duidelijkheid is dit boek onzedelijk genoemd. Mijn vriend Verwey heeft het woord gebruikt en onze kroniekschrijver heeft het aangenomen. Dit hebben deze schrijvers niet gedaan om ons groote publiek een veer op den muts te steken, - daar zijn zij de mannen niet naar -, ook niet om er den schrijver een verwijt van te maken. Men merkt gauw genoeg dat Van Deyssel het om zijn onzedelijkheid nog niet bij hen verbruid heeft, dat hij nog meer potjes had kunnen breken. Maar zij wilden uitdrukken, dat zij zeer goed wisten waarom ons publiek boos is op dat boek, dat zij volstrekt niet verstompt waren voor de prikken, die het publiek zoo'n pijnlijk gezicht deden zetten, dat zij het alles best wisten, best voelden, best begrepen en het tóch, tóch een voortreffelijk boek vonden, en mooi en goed.
| |
| |
Zoo zeiden de beide schrijvers en over deze kwestie toen niet veel meer. Zij lieten de lezers met hun verbazing alleen, als met een opgaaf om thuis uit te rekenen, en verdiepten zich daarna onbekommerd met breed en gevoelig enthousiasme in de schoonheden van het werk.
Maar nu zijn Hollandsche lezers zoo maar geen schooljongens, integendeel, het zijn docenten, dominées, doctoren, professoren - aan huiswerk doen ze niet meer. Zij verlangen alsjeblieft precies ingelicht te zijn, anders houden ze u voor mal en pedant.
‘Wat is dat? onzedelijk? - onzedelijk? zeg je? en verder groot! mooi! goed! - Goed en immoreel! - eerlijk en valsch! - Komaan, als je zóó begint....’
En schouderophalend draaien de heeren zich om.
Nu vind ik het de moeite waard, beide partijen kennende en uit mijnen aard geneigd tot vrede en recht verstand, de knorrige wegloopers op den arm te tikken, en te zeggen, ‘luister nog wat.’
Vooreerst dan dit. De goede zeden zijn voortreffelijke dingen, die men moet eerbiedigen. Zoo is geld ook een uitstekend ding en mag niet vervalschd worden. Een valsche munter is niet goed. Maar er moeten wel eens nieuwe munten zijn en ook nieuwe zeden.
Ieder zal dit erkennen. De dienstmaagden van vader Abraham zorgden voor de instandhouding van zijn geslacht en kregen gouden ringen of dudaïm, wij hebben ordentelijke dienstboden, die met rijksdaalders en guldens betaald worden.
Voor nieuw geld zorgt meestal de Staat en alles loopt geregeld, - maar voor nieuwe zeden hebben wij alleen den Paus en die is er nog niet lang en hm! - zijn munt is niet overal koerant. Op die manier - let wel, de som is bijna af, - op die manier is het wel eens voorgekomen, dat heel brave, eerlijke lieden immoreel zijn genoemd. Zij brachten beter geld in omloop, fraai, gerand, volwichtig geld, - maar de menschen kenden het niet en noemden het valsch.
Om iemand - en welk iemand! - te noemen: Jezus - neen! wordt niet boos, ik vergelijk niet, - Jezus heette
| |
| |
onzedelijk. En als men erkent dat hij onzedelijk is, die iets anders leert dan de bestaande zeden, dan wás Jezus absoluut onzedelijk. Want kon men onder het jodenvolk gruwelijker immoraliteit bedenken dan de bewering, dat men meer was dan Salomo en even goed als de Wet en de Profeten?
Omdat gij dit niet zelf hebt ingezien, geef ik u als strafwerk op, tweehonderd namen te schrijven van menschen, die onzedelijk waren en die gij nu goed noemt. Ik maak het schappelijk.
Maar nu verder. Het vorige heb ik slechts gezegd om úw ongelijk te bewijzen als gij meent dat men iemand niet onzedelijk kan noemen en toch goed. Nu zal ik trachten aan te toonen dat de twee genoemde beoordeelaars ongelijk hadden, met dit boek onzedelijk te noemen.
Want ik vind Van Deyssel's boek niet onzedelijk.
Toch ben ik misschien nog gevoeliger dan mijn beide vrienden voor de onaangename dingen van het boek. O, verontwaardigde lezers, bijna zoo gevoelig als gijzelve; ik heb zelfs nu en dan ‘au!’ geroepen en de wenkbrauwen saamgetrokken en het boek neergelegd, - even als gij, naar ik hoop, gedaan hebt.
Toch niet onzedelijk. Men moet precies blijven in woorden. Het boek is hinderlijk, ergerlijk, stuitend - shocking! - juist shocking! - dat is het woord.
Zeden zijn algemeene sociale principes. Er zijn menschen die ze niet in acht nemen of ze willen veranderen. Zoo kan men de Malthusianen onzedelijk noemen. Maar Van Deyssel wil niets veranderen, hij theoretiseert niet, moraliseert niet, beweert zelf niet. Hij vertelt alleen wat hij gezien of gevoeld heeft. Nu heeft hij sommige dingen gezien, die de meeste menschen niet gaarne hooren. Hinderlijke, onplezierige, onzedelijke dingen. Hij vertelt ze toch maar, omdat hij er lust in heeft; zonder éénige andere bedoeling. Is dat onzedelijk? Maar lieve vrienden, denk eens aan, - wat blijft er dan over! Om iets te noemen: het Politienieuws! - het Politie-nieuws dan? Heet dat een onzedelijk orgaan? wordt dat gecacheteerd verkocht?
| |
| |
Er is zelfs geen voorliefde bij Van Deyssel in het beschrijven van onzedelijke personen of toestanden. Er geschiedt heel weinig in dat boek wat men onzedelijk kan noemen. Jozef is niet de zeldzame persoon, rein van wieg tot graf, die, met hooge uitzondering, alleen in romans, kouranten en huiselijke conversatie als officieel type van den modernen heer een imaginair bestaan leidt, - maar toch een betrekkelijk moreel man - ten minste een heilig boontje bij de meeste roman-losbollen. Vergelijk hem eens met dien patent-doordraaier Van der Hoogen uit dat zedelijkste aller boeken, de Camera obscura!
Of wilt gij nu het ontbreken van zedelijke strekking, het niet op nijdigen toon beschrijven van dien Jozef onzedelijk noemen? Dat meent ge niet! - dan zoudt gij dominé! doctor! advokaat! professor! onzedelijk zijn als gij uw neef, uw oom, uw broeder misschien bij u ter tafel noodigde en hem geen verwijt maakte van zijn fouten, vermoedelijk even erg als die van Jozef. Wind u nu maar niet op en stel u maar niet verontwaardigd aan, alsof ik hier heel wat ergs gezegd had. Die imiginaire model-heer is de lieveling van ons heele publiek en vinnig wordt men, recht vinnig, als iemand aan zijn realiteit durft twijfelen. Maar kijk mij eens aan! - en zeg dan nog eens dat gij hem niet voor een even problematisch wezen houdt als de groote zeeslang! Aan uw neus kan ik het zien, - aan uw neus, - zeg ik, dat gij verfoeielijk jokt.
Neen! neen! Dat boek is niet onzedelijk. Nog meer, het is zelfs niet onwelvoegelijk.
Zijn de zeden het groote geld, de convenancen zijn de pasmunt. Tegenover de groote, ingewortelde, algemeene zeden staan zij als kleine zeden van den dag. Er zijn geleidelijke overgangen van de onveranderlijke, volstrekt algemeene, eeuwig-menschelijke zeden, - tot de wisselvallige, oppervlakkige zeden van een tijdvak, van één enkel volk, - tot de zeden van één kring, van één dag, de convenance, de vormen, de mode.
| |
| |
Men volgt deze vormen uit gemakzucht of omdat men ze te onbeduidend vindt om er zich tegen te verzetten. Soms hebben zij zelfs iets aangenaams, iets genoegelijks - iets dat verbroedert en waaraan men hecht als een soldaat aan zijn uniform. Men houdt er zich blijmoedig aan, met vroolijke stiptheid, als aan de regelen van een allegaartje.
Maar als nu een man weet dat hem wat ernstigs te doen staat, dan is het in ééns uit. En niet veel zal hij achtgeven op de pruilende gezichten der kinderen, voor wie hij niets als een spelbreker is.
Maar de kinderen der wereld hebben veel geleerd, en weten zich soms te schikken. Beethoven mocht er wel haveloos uitzien, - en waar de mannen der wetenschap spreken, die ernstige werkers der menschheid, daar hoort men noch van fatsoen, noch van welvoegelijkheid, noch van convenance. En ik beweer nu, dat een kunstenaar die, uit respect voor de vormen, niet zegt wat hij te zeggen heeft, handelt als een dokter, die, bij een ernstigen lijder geroepen, dezen laat weten, dat hij niet komen kan, omdat hij pand speelt en in de put moet blijven zitten.
Gij lezer van dit tijdschrift, hebt gij ook toevallig in de vorige aflevering gekeken, in een stuk over Zola's laatsten roman? Dreunt het niet nog in uw ooren, van Van Deyssel's formidabele welsprekendheid, waarmee hij zijn kunst, zijn eigen groote kunst, plotseling, met een woesten ruk, hoog uithief boven de grabbelende handjes van kleine, kriebelige menschjes, dat die er afvielen als mieren van een glanzig-gave vrucht? - Weet ge dan nog niet hoe het met kunst en convenance staat? Niet? - Dan houd ik u voor - ik zal maar zeggen: intellectueel hardhoorend. En gij zult mij wel exkuseeren als ik niet langer beproef u met mijn veel zachter stem over dezelfde zaak te beschreeuwen.
Van Deyssel's boek is evenmin onwelvoegelijk als een handboek voor Verloskunde, evenmin als de Bijbel, evenmin als Michel Angelo's Laatste Oordeel voordat een prude Paus er kuische draperietjes op schilderen liet.
Toch, verontwaardigde lezer, bepleit ik thans uwe zaak
| |
| |
en erken dat gij recht hebt dat boek hinderlijk te noemen. Alleen waarschuw ik u niet te beginnen over fatsoen of welvoegelijkheid, want het zou waarlijk lijken alsof gij niet veel begrip hadt van den ernst der kunst, alsof gij den kunstenaar zoudt willen onthouden wat gij den geleerde zoo gereedelijk gunt, vrijheid en ruimte voor zijn werk.
Er staan hinderlijke dingen in het boek. Hinderlijk voor u, voor het meerendeel der beschaafde menschen, hinderlijk ook voor mij. Daarentegen niet hinderlijk voor den kunstenaar zelven en voor een aantal anderen, die voelen zooals hij.
Ik wil ‘Een Liefde’ niet kritiseeren. Het is mogelijk, dat sommige der meest hinderlijke zaken tevens fouten, vergissingen van den schrijver zijn. Dat is hier de vraag niet. Van Deyssel denkt en voelt nu en dan op een wijze, die mij pijn doet. Uit de gedachten en woorden die zich aanmelden bij hem, zoekt hij en neemt hij er tot zich, die ik zou afwijzen en verwerpen.
Ik meen, verontwaardigde lezer, dat wij de eer hebben dit sentiment te deelen. Moge het niet het eenigste zijn. Uw gevoelen echter, dat Van Deyssel voor uw en mijn plezier had moeten nalaten zoo te denken als hij deed, deel ik volstrekt niet.
Want ik ben blij, in mijn hart en ziel blij, dat Van Deyssel zulk een groot en eerlijk mensch is, dat hij zoo'n mooi boek schrijven kan en er later misschien nog veel mooiere zal schrijven. En al zou ik nu de nuances van mijne sensitiviteit geen van alle willen missen, ja al had ik ze nog veel liever dan ik ze heb, - ik zou daarom geen eerlijk kunstenaar gaan verzoeken wat minder eerlijk te zijn, ter wille van mijn particuliere gevoeligheden.
Dit zou zeer bazig en arrogant van mij zijn. Het zou onartistiek, het zou onzedelijk van mij zijn. Want het eerste artistieke en moreele beginsel is waarachtigheid - en als Van Deyssel anders ging schrijven, om de gevoeligheden van anderen te ontzien, dan zou zijn werk aan waarachtigheid, aan grootheid verliezen.
Een gemoedelijk lezer antwoordt het volgende: ‘Ik zal
| |
| |
u zeggen, waarde Heer! hoe de zaak zit. Het is uw schoonheidsgevoel! - Uw schoonheidsgevoel komt namelijk tegen dit werk in opstand, begrijpt gij? Gij zijt bijna zoo verstandig als ik, - heb maar de goedheid een oogenblikje na te denken. Mag een kunstenaar uw schoonheidsgevoel beleedigen?’
Dat is een gelukkig woord, schoonheidsgevoel. Ik zit er zeer verlegen mee. Het klinkt zoo positief, zoo precies alsof de man zei: ‘Het is uw buik, meneer, die pijn doet.’ - Kan men daarop antwoorden: ‘Wat verstaat gij onder mijn buik?’
En toch geloof ik heusch, dat ik u niet versta. Waarlijk, waarlijk niet - hoe meer ik nadenk. - Heeft een mensch maar één schoonheidsgevoel, net als één buik? Dan weet ik stellig niet waarover gij spreekt.
Ik woon in Bussum. Daar bestaat een gezelschap, dat ‘Verfraaiings-commissie’ heet. Het doel dezer vereeniging is de fraaiste plekjes van het dorpje, de oude, schilderachtige boerenhuisjes, de rustieke laantjes die er noch mochten zijn overgebleven, op te koopen, te slechten of te rooien en door witte villa's, stijve tuintjes en grintwegen te vervangen. Dit geschiedt uit schoonheidsgevoel. Uit schoonheidsgevoel is voor een jaar of tien de kleine Houtpoort te Haarlem gesloopt, uit schoonheidsgevoel is de nieuwe Hoogesluis te Amsterdam gebouwd. Uit schoonheidsgevoel breken de boeren de ticheltjes uit hun schoorsteenen en laten ze witkalken, - uit schoonheidsgevoel heeft ten Kate al zijn verzen geschreven.
In Laren zijn veel schilders komen wonen, om landschappen en binnenhuizen te schilderen. Hun schoonheidsgevoel werd het meest bevredigd door de armoedigste huisjes, de meest armelijk gekleede lieden. Ze vonden dat mooi, en wezen het elkaar. De Laarder boeren hebben daardoor een eigenaardig denkbeeld van schilders-mooi gekregen. ‘Mooi’ - zeggen ze, ‘mooi - dat is vuil.’ En als de schilders komen weten ze het al en zoeken hun vuilste plunje uit.
En hetzelfde hebben we in de literaire wereld. De eene schrijver verkiest de wereld in haar zondagspak, de ander in haar daagsche plunje. Allebei uit schoonheidsgevoel. En de meeste menschen denken van Zola's kunst precies wat
| |
| |
de boeren van de schilderkunst denken: ‘le sale c'est le beau.’
Er heerscht een geweldige botsing, een wanordelijke mêlêe van schoonheidsgevoelens, - duidelijke scheiding van legers is er niet, doch er zijn twee hoofdmassaas, die ik kan onderscheiden als ‘Zondaagsche’ en ‘door-de-weeksche’.
Aan de eene zijde hoort men, als verwarde krijgskreten: ‘licht! - reinheid! - klassiek! - aesthetica! - de vorm! de vorm! - hygiène! - harmonie! - oude Hellenen!’ - aan de andere zijde klinkt het luider en somberder: ‘kracht! - echtheid! - karakter! - sentiment! - grijs! grijs! - stemming! - grootheid!’
Velen echter hakken links en rechts en weten van vriend nog vijand. Ik ken menschen die Jozef Israels' armoedige binnenhuizen verrukkelijk en Zola's roman execrabel vinden. Weer anderen zijn giftig tegen tournures, hooge hoeden, odeur en ponie-haar, terwijl zij dwepen met Fiore della Neve en Carmen Sylva.
Nu is het curieuse - dat ik van al die gevoelens, die hier als schoonheidsgevoelens worden voorgesteld, een spoortje bij mij zelven terugvindt. Als ik bij een arme boerenfamilie, in een armoedig visschershuis binnenkom, dan voel ik de armoede, de vuilheid, de somberheid, den stank als even zooveel onplezierige sentimenten, - ik verbaas mij geen oogenblik, als ik hoor dat de bewoners liever in een burgermans salon zouden zitten, waar gladde, mahoniehouten meubels staan op een rood karpet en een vergulde pendule pronkt tusschen zilver-glazen sigarenbakjes. Evenwel voel ik in dat arme huis weer zeer aangename dingen, gewaarwordingen van kleur, van licht, van het karakter van menschen en dingen - die ik geheel mis in den burgermans-salon.
Als den dag van gisteren heugt het mij hoe ik de Sarphatistraat de mooiste straat van Amsterdam vond - en ik meen vrij goed te weten wat de menschen voelen, die dat nog zoo vinden. Precies weet ik wat het plezier is van zich te laten deinen op den hobbelpaard-rhythmus van Ten Kate's verzen. Een Ten Kate scheurkalender verschaft mij iederen morgen
| |
| |
onder het scheren dat onschuldig genoegen, benevens een scheerpapiertje.
Als ik op een soirée dames zie in baltoilet, stijf in glanzend satijn, en heeren met breed, wit linnen, goedgemaakten rok en kort, keurig, aan het hoofd sluitend haar - dan krijg ik een aangename sensatie van netheid, correctheid, distinctie; en toch heb ik vaak als ik mij bij zoo'n gelegenheid verveelde, met een ander die zich ook verveelde, minachtend-wijsgeerige bespiegelingen gehouden over negentiende-eeuwschen wansmaak.
En wat is nu onder die bonte vlucht gewaarwordingen, dat ééne gevoel, waarover gij zoo famieljaar spreekt alsof gij het precies kent, waarvan gij zoo nauwkeurig weet, dat het beleedigd is en niet beleedigd mag worden?
Schoonheidsgevoel! - Is dat de sensatie waarbij men ‘mooi!’ zegt? - Wel, er zijn duizend sensaties waarbij men dit zegt, alle anders. Wat heb ik in mijn leven al niet ‘mooi!’ hooren noemen: - een zonsondergang, een billardstoot, de sonate-pathétique, de Vischmarkt te Amsterdam, een diamant, een roos, een ouden citroenenjood, een lijk, een weiland met koeien, een boek van Aimard, een oud wrak, een gletscher, een operatie, een huidziekte, - alles mooi! mooi! - omdat men op het oogenblik dat men dat zeide iets aangenaams ondervond.
Gij vindt dat de operatie en de huidziekte hier niet bij hooren. Toch wel. Het is niet toevallig dat een medicus het woord mooi voor ziektegevallen gebruikt. Er is zeer veel overeenkomst tusschen de gewaarwording die een mooi geval den medicus en die een mooie tenor den opera-kenner geeft.
Wat praat gij van mijn schoonheidsgevoel, als er dingen zijn, die ieder zeer leelijk en tegelijk heerlijk mooi vindt?
Wat ík hier zeg, behoort gij, Hollander te begrijpen, omdat gij beweert Rembrandt mooi te vinden. Gij redt er u uit, door te zeggen dat Rembrandt het leelijke mooi maakte door een straal van zijn genie, of dergelijken rhetorischen onzin. Neen de menschen die hij schilderde zijn leelijk, leelijk in den gewonen, bekenden zin van 't woord, - wat ieder
| |
| |
leelijk noemt, - letterlijk leelijk, - zeker, - en nu vind ik ze prachtig leelijk, van een goddelijke, verrukkelijke leelijkheid.
Onder de bonte vlucht mijner gewaarwordingen weet ik wel, dat ik mijn lievelingen heb. Hunne namen kan ik niet zeggen, maar mijn hart kent ze en noemt ze in sprakelooze taal. Ik heb ze gaarne bij mij, dat zij fladderen om mijn hoofd en voedsel nemen uit mijn mond. Wie hen goeddoet, wie hen liefkoost, wie hen streelt maakt mij recht gelukkig. En dat verlang ik van een kunstenaar.
Er is er een die ik zeer lief heb, een heerlijke, rein-witte, - ja die heb ik wel het liefste - en ik geloof dat het Beethoven is wiens stem zij het beste kent. Maar zij zijn niet allen zuiver wit, er zijn er bont-gekleurde, zilvergrijze, zwart-en-witte, - en daarom niet minder mooi in hun bontheid.
Ik wil van een kunstenaar dat hij mij genot geeft en gelukkig maakt. Hoe hij dat doet kan me niet schelen, - of hij daartoe dingen moet zeggen die ik ook wel eens leelijk noem, evenmin.
Hoe komt men toch aan het denkbeeld, dat het genot van artistieke aandoeningen zou moeten bestaan in een opeenhooping van plezierige sensaties? Zelfs de meest zuivere, effenblanke kunst, de muziek, is een wisseling van klacht en juichen, van pijn en vreugde. En de kunst der heftigste aandoeningen, de dramatische kunst, geeft alleen genot door de zware botsing van mooi en leelijk, van goed en slecht, van sterk en zwak.
Gij, verontwaardigd publiek, weet dit zoo goed, dit genot van onaangename sensaties, dat gij het lompweg overdrijft in uw begeerigheid. Gij kijkt naar een slachterij, gij werpt prettig huiverend, gretige blikken naar een bloedenden gewonde, gij verslindt het Politie-nieuws. En waar gij u verbeeldt zuiver kunstgenot te hebben en uw schoonheidsgevoel eens recht te bevredigen, zwelgt gij u zat aan smart en akeligheid. Hoor maar.
Ik heb Sarah Bernhard eens zien spelen. Mooi was zij en
| |
| |
zij droeg mooie kleederen. In het laatste bedrijf verbeeldde zij te sterven. Ik heb dien avond honderdmaal meer pijn gehad dan bij de lezing van Van Deyssel's boek. Van dramatisch genot geen sprake. Niets, niets dan de voorstelling van een ziek mensch, dat sterft, voor de starende gezichten van een groot, genotzoekend publiek, in een feestelijk vergulde zaal. Een arm, bleek mensch ging daar dood in die menigte toeschouwers, zooals op de feestmalen der Romeinen, in den kring van wreede, beluste gezichten de arme visch doodging, die de ongelukkige eigenschap had mooi te verkleuren in een langzamen dood.
Het is nog niet lang geleden en ik had veel menschen zien sterven. Maar juist daarom wist ik geen weg met mijn oogen en voelde alleen pijn en verontwaardiging. Bijna al die kijkers daar hadden het zeker ook gezien, van een vriend, een zuster, een goede kennis. En nu zaten zij daar te kijken en te huilen en plezier te hebben omdat het zoo mooi was. Alleen verharde tooneelkenners keken toe met koud, droog welgevallen, - zij stierf mooi, - hun genot ontstond door het gezichtsbedrog, door het weten, dat die vrouw zeer gezond was en niet stierf. Van een heusch sterfbed waren ze hard weggeloopen.
Toen vond ik die heele vertooning onzedelijk, onwelvoegelijk en in regelrechten strijd met mijn schoonheidsgevoel.
Nu denk ik er wel eenigzins anders over, - ik had eenvoudig een slecht stuk gezien - een van die leelijke theaterstellaadjes, expresselijk ingericht voor de lievelings-toeren van een gevierde actrice.
Ik zou niet gaarne iemands oogen uitkrabben of het zien doen, - toch zal ik het uitrukken van den ouden Gloster's oogen in King Lear niet onzedelijk of onwelvoegelijk vinden. Als een drama artistiek goed is, al sterft er om het andere woord een speler, ik heb er vrede mee.
Maar o, gij goede lieden, die des avonds met vrouw en kroost voor een daalder per hoofd uw genoegen gaat huilen op het Leidscheplein - in de deftige verbeelding kunstgenot te hebben -, die kunst al in den haak vindt, als ze u maar
| |
| |
recht akelig en beroerd maakt, - wat moppert ge dan en zijt ontevreden omdat ge nu door dezen kunstenaar op een andere manier van streek wordt gebracht! - Gij die zoo weinig vergt van den artiest dat gij al heel dankbaar zijt als hij u een paar betraande wangen en kippevel laat halen, waarom neemt ge dan geen genoegen met den viezen neus dien Van Deyssel u bezorgt?
Gij gelukkige zielen, die het met de fijnere artistieke sensaties zoo nauw niet neemt, en reeds zoo kinderlijk blij zijt met een grof, eenvoudig emotietje, waarom walgt gij niet net zoo graag een klein beetje als gij graag een klein beetje rilt en huilt?
Maar o! o! - ik geloof - ik geloof zoowaar, dat ik het heusch niet heelemaal mis heb. Past maar op, gij met uw effen gezichten, gij met uw gewichtig zwijgende monden, gij van-den-prins-geen-kwaad-wetende koeranten, - houdt u maar niet zoo onnoozel! Doet maar niet alsof gij mij niet begrijpt! - Kijkt maar niet neuriënd met een distrait wenkbrauwgefrons in de lucht! - Ik heb het wel gemerkt - Ik ben nog met geen uwer eenige minuten in conversatie geweest - of het kwam los, na een aanloopje over het weêr: ‘he! apropos! - heb je dat ding van Van Deyssel gelezen?’ - Vol, tot uw halsboordje vol zijt ge er van. Diep, diep hebben al die fatsoenlijke neuzen, eerwaarde, doctorale, professorale, docenten-neuzen, journalisten-neuzen in dat gemeene boek gezeten, - en nog zie ik aan uw roode oortjes de pret die gij gehad hebt.
Nu ja - wij weten dat allen tóch wel, en als ge u er voor geneert behoeft ge het niet te zeggen. Als gij het boek stilletjes uitleest en maar zwijgend wegbergt, zult gij zelfs een beter figuur slaan dan wanneer gij u onderling aftobt om elkander uw verdachte verontwaardiging in banale termen duidelijk te maken.
Och als gij maar wat minder conventioneel waart, minder vaag, wat precieser en eenvoudiger wist te praten - ge zoudt schrikken van uw vergissingen. Het zou blijken dat
| |
| |
wat gij gewoonlijk uw schoonheidsgevoel noemt, door Van Deyssel's boek juist plezierig gekitteld werd.
Ik zeg deze dingen met opzet, om u in den war te brengen. Ik wil maar eens roeren in uw koekwinkeltje van banaliteiten, dat er van buiten zoo keurig netjes, zoo ordelijk en degelijk uitziet; ik rommel maar eens in uw laadjes met de nette opschriften: ‘schoonheidsgevoel, - idealen, - zedelijkheid, - aesthetica, - kunst, - vorm,’ - om u te laten merken, wat een warboel het is, hoe de allerhande in den janhageltrommel en het kleingoed bij de moppen ligt, en hoe duf en oudbakken en beschimmeld het boeltje geworden is van het lange liggen.
Maar toch heb ik het u gezegd, en het is mij ernst - uw zaak wil ik bepleiten.
Gij weet wel, Karel Thym, dat het volkomen is zooals het hoort, als deze brave lieden zich opblazen in boosheid over uw boek. Als zij stotteren van drift, als zij zich verspreken in hun gemeenplaatsen - als zij zich bespottelijk maken door burgerlijke benepenheid, door kleine, miezerige vinnigheid. Het doet mij recht veel genoegen voor u. Gij zijt er in 't geheel niet door geschrikt of ontsteld.
Het is zoo natuurlijk als het nijdige sissen van koud water, waarin men gloeiend ijzer steekt. En het is goed en weldadig voor ons arm, benauwd, pietluttig volk, als er wat gloeiend ijzer in hun koud-water zielen gestoken wordt.
Maar het kan gebeuren, dat gij een verdwaald kind tegenkomt op straat en vraagt: ‘Waar woon je, kindje?’ en dat het kindje antwoordt: ‘boe-boe!’ Dan zegt gij: ‘dat kind is nog niet wijs, het begrijpt mij niet, het praat nog niet!’ Maar er kan een moeder zijn tusschen de omstanders en die zal hetzelfde vragen en ook ten antwoord krijgen ‘boe-boe’. - Maar die moeder zal, omdat ze moeder is, dat kind begrijpen en zeggen: ‘Het schaap woont Zieseniskade 38’. - Dan hadt gij ongelijk gehad en niet het kind.
| |
| |
Gij, en elk naturalistisch artist, grieft de menigte door twee wijzen van doen. Door het niet vermijden van platte uitdrukkingen als gij die noodig hebt voor een artistiek doel - en door het diep ontleden van sommige aandoeningen, het uitpluizen van sexueele gevoelens, het nauwkeurig beschrijven van lichaams-gewaarwordingen.
Als nu dit de menschen verbittert en ze brabbelen wat, moet ge niet zeggen: ‘Je bent niet wijs, je kunt niet praten!’ maar trachten te weten te komen wat zij eigenlijk bedoelen.
De hoofdzaak is conventie, - maar niet alles. Als gij van Jozef spreekt, gebruikt gij woorden die hij zelf gebruiken zou. De impressie die de lezer krijgt, is daardoor krachtiger, - uw bedoeling is duidelijk en gij doet wat ieder artiest doen moet. Maar bedenk, dat deze woorden zwakker of sterker indruk maken naarmate de persoon, die ze hoort, er meer of minder aan gewend is. Dat ze dus op de plaatsen waar gij ze, als kleine toetsjes om relief te geven, achteloos aanbrengt, voor anderen, door een andere opvoeding en omgeving daarvoor veel gevoeliger, hoog uitschreeuwen boven al de rest. Woorden zijn niet als kleuren, door allen nagenoeg gelijk gezien - maar hun kracht is anders voor ieder mensch, naarmate hij ze meer of minder of anders heeft hooren gebruiken. Het is eenigszins alsof gij veel langer dan de meeste anderen naar de blauwe lucht hadt gekeken, en nu voor dat blauw verstompt, in uw schilderij vegen hadt gezet, die u volkomen in den toon schenen, doch een ander pijn deden in de oogen door hun blauwheid.
Dit is een ondergeschikte kwestie, ik weet het wel - doch ik maak er u opmerkzaam op, opdat gij mij goed zoudt verstaan als ik zeg, dat ik woorden zou verwerpen, die gij gebruikt. Maar ik verlang niet, dat een artiest door andere oogen ziet, dan door zijn eigene.
Het tweede is veel ernstiger. Het is het groote dogma van het naturalisme, - het grondprincipe van Zola, den meester. Het is dit: ‘de heele, gansche menschenwereld, de
| |
| |
heele, gansche menschenziel moet gekend, ontleed en gezegd worden.’
Voor u, Karel Thym, ik weet het, is dit het grootste geluk dat kunst u geven kan, en Zola die dit gedaan heeft de grootste kunstenaar, de grootste mensch der wereld.
Niets kan ik hier tegen inbrengen, als dit ééne eenvoudige: ‘voor mij niet’.
Gelukkig wie zijn grootste kunst gevonden heeft, gelukkig wie weet wat hij van zijn eigen kunst verlangt.
Maar ik zeg, dat ik dingen ken, die mij gelukkiger maken dan Zola's kunst, en dat ik het hoogste genot van zeggen, van maken, van voortbrengen anders denk dan gij. En ik vind het zeer goed, dat het zoo is. Ik bewonder Zola, ik bewonder u, ik bewonder een eik. Toch zou ik niet een eik willen zijn, en u niet, en Zola niet.
Gij naturalisten hebt het leven zoo hartstochtelijk lief, zoo geheel, zoo volkomen lief, dat gij het in u op wilt nemen een en al, dat gij het wilt kennen door en door, in grootheid en dwaasheid, in ellende en walgelijkheid - om het nú groot en dwaas en somber en walgelijk zooals gij het bemind en gevoeld en begrepen hebt, uit te spreken, om er dán groote monumenten van menschelijkheid van te bouwen voor de oogen der menschheid zelve, tot haar wonder en verbazing. Dat is goed en heerlijk en wonderlijk groot.
Maar gij naturalisten zijt slaven van het leven, omdat gij het zoo afgodisch lief hebt. Uw liefste is dwaas, en nukkig en speelt en spot met u. En gij, schreiend soms en vol jammer, blijft toch aanbidden en dienen, al is het met klagend verwijt; - gij blijft liederen zingen tot verheerlijking van haar ijzige schoonheid, van haar lieve grillen, haar aanbiddelijke koelheid, haar snijdend heerlijken hoon; - gij blijft kruipend angstig in haar wreede, grijze oogen staren, en kust haar voeten die u geschopt en getreden hebben. Gij ondergaat het leven, het leven van dag aan dag, van naar bed gaan en opstaan, van zien en tasten en hooren, zooals een minnaar de bittere, brandende liefde ondergaat voor een trotsche vrouw die weet dat zijn liefde sterker is dan hijzelve.
| |
| |
Maar er zijn menschen geweest voor wie de droom van één nacht schooner was dan het licht van duizend dagen, - die in zich zelve een rijk hadden heerlijker in het gouden licht hunner eigen ziel dan het hemelsche Jeruzalem in Gods glorie. - Die sterker waren dan het leven, die niet toelieten binnen de diamanten muren van hun rijk dan wat hun welgevallig was en tot hen kwam met deemoedig gebaar, - en die met sterke, rustige onverschilligheid uitzagen op het tieren en woelen der menigte die zij afwezen van hunne poorten.
Deze menschen zijn mij liever, Karel Thym, en wie ik mij het grootste denk, is zóó.
Ook als een minnaar, die van zijn liefste zegt, - niemand is háár gelijk, haar schoonheid is het eenigste schoon - zoo zegt gij: ‘deze kunst is de eenigst mogelijke.’ Dit is echter de dwaasheid van een verliefde. De kunst dier anderen is zeer wel mogelijk, gij brandt er u aan.
Gij kent de groote, witte waterlelie, niet waar? - Zij groeit in stille vijvers, rustig tusschen breede, platte bladen, die licht-groen glanzen. De bloemen zijn wit, zuiver, zuiver wit - en als de middag komt, plooien de bloembladen zich langzaam open en laten de zon het gouden bloemhart zien. Zoo drijven zij dan - even zachtjes heen en weer glijdend als de wind hen aanraakt, - of op en neer schommelend met de kabbeling - in stille, blanke volkomenheid - op het donker-gladde schitterende watervlak. Als ik aan den oever lig en naar hen zie - dan weet ik dat ze zijn opgestegen uit den zwarten, koelen vijvergrond, - zoekend het licht.
Zie! nu hebben zij het gevonden, - nu is het goed, - volkomen goed, - zij rusten op het vlak - en ontvangen het zonlicht met de uitgespreide, geschulpte bladeren. En tevreden draagt hen het donkere water, als zijn witte gedachten van volmaakt geluk.
Als nu iemand op die bloemen toegaat om hen te hebben, te bezitten - en hij vat ze onder de bloem in het water aan, en hij trekt ze naar zich toe, dat ze diep onderaan los breken met een zacht knappen - en er komt dan een
| |
| |
lange, lange rolronde bruinige steel te voorschijn, slap, nat en lam - dan doet mij dat aan, alsof ik een lieve, schoone vrouw een langen darm uit het blanke lijf zag halen. Doe het niet, neen, doe het niet - zij waren goed en volmaakt schoon zoo, ik wil het niet - ik wil niet weten hoe die steel is, hoe zij vastzitten in den modder, hoe zij gevoed worden door den zwarten grond. Nu zijn ze leelijk en lamlendig en sierloos, - maar gij, die ze losrukte, hebt ze zoo gemaakt; dat leelijke was er niet, dat leelijke was niet leelijk, want ik zag het niet.
Zoo doet gij, Karel Thym, in mijne oogen, als gij van het geslachtsleven, dat zoo heerlijk rein bloeit aan de lichte oppervlakte mijner ziel, den langen, leelijken stengel optrekt, die diep wortelt in de donkere onbewustheden van mijn wezen.
De man, dien ik de lelie zag plukken, was een geleerde, een botanicus.
O ik moet lachen, Karel, lachen in mijn hart, als ik u, artiest, u godgewijde, u gezalfde, zie wroeten en ploeteren in de duistere beroerdheden van ons lichamelijk bestaan. En dan lach ik, helaas! - als een boer, die een koning ziet komen op zijn erf en hem den gouden kroon ziet hangen aan een boomtak en den hermelijnen mantel over een hek, - en hem ziet spitten en mestkruien, - zwoegend en onhandig, tot zijn koninklijke handen vuil en zijn zijden kousen bemorst zijn, en hij, zweetend van het ongewone werk, dan nog een weinig angstvallig naar den boer opziet, vragend: ‘Is het zóó goed?’
O zeker het is een loffelijke stand, de boerenstand. De aarde geeft niet om niet, en men moet dankbaar zijn dat die brave werkers zoo willen zwoegen voor ons, omdat wij brood noodig hebben en vleesch.
Zoo hebben wij ook kennis noodig. En men moet dankbaar zijn aan die sterke, trouwe arbeiders vol toewijding, die ons kennis bezorgen, ten koste van zwaar, vuil werk en veel kommer.
| |
| |
Gij weet wel, dat ik ook dat werk doe. Misschien weet gij niet wat het mij kost. Want het ruwe werk is harder voor een boer, als hij van beter kom-af is. En ik bén van beter kom-af.
Gij weet misschien niet, hoe het weegt op mijn ziel wat ik gedaan heb en wat ik weet. Hoe het in sommige nachten terugkomt als een afzichtelijke droom van lijkstijve menschenstukken, van druipend, spattend, lichtrood, donkerrood koudgeworden bloed. Dat ik dan niet bang ben in dien droom, omdat het mij alles vertrouwd is, maar dat ik dan huiver van mijzelven bij 't ontwaken, om die verschrikkelijke vertrouwdheid.
Dat ik mij verwonder, hoe het geworden is, na het oude volk der Egypters, het heilige volk met hun lotusbloemen en hun strenge vastheid van schoon en rein, dat hén schuwde en verfoeide die het inwendige der menschen hadden beroerd, hoe het na deze geworden is, dat de mannen der wetenschap rondloopen als brave, geëerde lieden wien niemand de hand zal weigeren.
Als gij dit weet begrijpt gij dan hoe ik lach, met een bitteren, spottenden lach, als ik zie hoe die grooten, die gelukkigen, die in marmeren paleizen kunnen wonen, met zachtheid onder hun leden, en om hen heen wierook en bloemreuk en bont getooi van goud en purper - hoe die in hun grilligheid tot mij komen en mijn werk trachten te doen en mij vragen: ‘doe ik het zóó goed?’
Maar het is waar, als groote heeren verliefd zijn, dan doen ze zulke dingen. Het is uw liefste, de hooghartige, onverbiddelijke die u er toe brengt. En ik vind u groot, en compleet en bewonderenswaardig in uw liefde.
Maar wees nu verstandig en gun een ander het zijne. Praat niet meer van ‘de eenigst mogelijke.’ Mijn liefste is heel anders, totaal anders - ik heb haar ook lief, maar ook heel anders. Ik verzoek u te erkennen dat dit mogelijk is, - dat zij schoon is, - wel niet zoo schoon voor u als de uwe, - maar schooner voor mij, en dat ik haar liefheb, zeer lief.
| |
| |
Zij is niet zoo geweldig, zoo bedwelmend - zij is stiller, rustiger, zediger. Gij wilt zeggen romantischer? goed, romantischer, ik ben niet bang voor een woord. Zij heeft een tuin vol bloemen van mij gekregen heel ver achter in de woeste bosschen van mijn ziel. Daar schijnt goud zonlicht op grazige paden en zijn stille, donkere vijvers met waterleliën, die niemand plukt.
And all killing insects and gnawing worms
And things of obscene and unlovely forms
She bore in a basket of Indian woof
Into the rough woods far aloof.
In a basket of grasses and wild flowers full,
The freshest her gentle hands could pull
For the poor banished insects, whose intent
Although they did ill, was innocent.
But the bee and the beam-like ephemeris,
Whose path is the lightning's and soft moths that kiss
The sweet lips of the flowers, and harm not, did she
Make her attendant angels be.
Deze verzen zijn van Shelley. Het lust mij, Karel Thym, naast de zware, sombere figuur van dien donkeren, zuidelijken man die tot zich alleen al uw blikken trekt, deze lichtende, jonge gestalte op te roepen, - opdat gij voor den klaren glans om dat blonde hoofd uwe oogen zoudt opheffen en zien dat er nog anderen waren, groot en heerlijk onder de menschen.
|
|