De Nieuwe Gids. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 515]
| |
Literaire kroniek.De heer L. v. Deyssel schreef een boekGa naar voetnoot1) en over dat boek de heer Verwey een brochure.Ga naar voetnoot2) De heer Albert Verwey vindt dat ‘Een Liefde’ onzedelijk, en mooi is, hij vindt, en ik vind het met hem, dat het groot is van menschelijkheid. Mooi is het boek om de mooiheid van zijn geluid, mooi om de zacht-zich-bewegende, breed-zich-strekkende, hoog-op-juichende rimpeling en rolling en rijzing zijner klankenreeksen; onzedelijk, omdat het telkens en telkens weer niet overeenkomt met de aangenomen zede, van wat er geschreven en wat er gedrukt mag worden in een openbaar geschrift. Nu is het zeker, dat de kritiek met die onzedelijkheid niets heeft uit te staan. De criticus, als de kunstenaar, vraagt slechts of iets mooi, niet of iets wel fatsoenlijk en net en in de vormen is. Allerjammerlijkst is dan ook de verontwaardiging van al die kuische en reine menheeren beöordeelaars, schrijvende of niet, van al die ongerepte heiligen, die niet durven zeggen, maar wèl mogen doen, van al die onmondigen op middelbaren leeftijd, die nog niet zóóveel van het leven geleerd hebben, dat zij iedere levens-uiting te waardeeren zouden weten, niet naar uiterlijk overeengekomen afspraak, maar naar hare inwendige belangrijkheid voor het geheel. Want de zinnelijkheid is nu eenmaal een geweldige levens-macht, en wie al hare uitingen, ook de meest verborgene, | |
[pagina 516]
| |
waarneemt en weêrgeeft in het brok menschelijk leven dat hij opbouwt in zijn ziel, in zijn eigene aan geen maatschappelijke wetten gebondene kunst, zoo een man kan mishagen aan sommige vrouwengestellen, wier gevoelsleven van die zinnelijkheid minder is gediend, maar hem uit te jouwen of dood te zwijgen, hem op hoogen toon te vermanen of te beklagen, is een daad van reddelooze wansmaak en onnoozelheid. En zoo, lieve mevrouw, die neergezegen in uw boudoir, de onkiesche bladzijden van dit boek, op den afstand van uw uitgestrekten arm, met afschuw beschouwt, ik waardeer ten zeerste uw fijne gevoeligheid, ik leef met u mede in uw eedle verteedrings-sfeer, ik benijd u misschien uwe heilige onwetendheid, maar eilieve, waarom liet gij dan ook niet eerst door een uwer mannelijke bloedverwanten de u aanstootelijke plaatsen beplakken met wit papier?
Een heel andere vraag evenwel is met dit alles volstrekt niet beantwoord: heeft de schrijver ook in die intieme gedeelten zijne waarneming inderdaad tot kunst gemaakt? En dan moet ik zeggen, dat zijne hand vaak niet onbevangen genoeg is geweest, als zij tot het beschrijven van een dier verborgenheden kwam. Zóó boven op bladz. 159 van het tweede deel de bekende gebeurtenis. De schrijver had hier na dien storm van hartstocht, de hoogste bedwelmende verheffing moeten geven, maar hij ging niet geheel en al op in den toestand, de bijgedachte had hij: nu moet ik iets heel, héél ergs gaan zeggen, en hij zette zich zenuwachtig recht-op in zijn stoel. En in plaats van de opperste emotie na al die emoties, na heel die stijgende litanie van smartelijke genietingen gaf hij een dor en onsmakelijk feitenverslag.
Groot van menschelijkheid is dit boek, groot, onder anderen, van huiselijke menschelijkheid. Men zou het niet zeggen aan dezen hooggevoelenden, diepzienden artist, dat een bloem- | |
[pagina 517]
| |
lezing uit zijn boek een compendium voor het hollandsche huisgezin kon zijn. En toch - al die kleine pleiziertjes en verdrietjes, heel die reeks, wederzijds, van zorgzame liefheidjes en lieve bezorgdheidjes, die het huiselijk leven tusschen vader en dochter, tusschen man en vrouw, kan maken tot een kalme en genoegelijke atmosfeer van stille genegenheid en gemoedelijk genot, al de nietige maar dierbare dingetjes ook en gebeurtenisjes, waar om draaien de rust en de bedrijvigheid van een paar vreedzaam tezamenwonenden, heel dat wereldje van nederige tevredenheid heeft de schrijver gevoeld en gelegd in zijn boek. Wilde men paradoxaal wezen, men zou kunnen beweren, dat de roman van L. van Deyssel een groot deel onzer vriendelijke en gezellige huiskamer-letterkunde gebracht heeft tot volmaking en voor het vervolg onnoodig doet zijn, Onnoodig ja; want deze schrijver bezingt niet met een beperkt materiaal van immer weerkeerende beelden- en woorden-reeksen, de abstracties en conventies uit dat huiselijk lieven en werken gehaald, neen, hij geeft de realiteitjes en dingetjes van dat kleine leven zelf, met hun innige gevoeldheid en duizenderlei samenschikkingen, als een bloeiend, verborgen hoekje der maatschappij. ‘Een liefde’ is een boek dat niet in veler handen komt, niet in aller handen van hen voor wie het is, en het zou daarom zonde en jammer wezen, als het om een enkele onvoegzaamheid, door menigen meêgevoelende in het geheel niet werd gekend. Ik zal daarom grootere brokken citeeren, dan ik anders wel gewoon ben te doen. De volgende b.v. is een bladzijde van gevoeligen eenvoud, zooals er geen enkele in onze letteren bestaat, (dl. I bl. 145.) Mathilde's dienstmeid zal haar vertellen, hoe mevrouw's vader is doodgegaan, terwijl deze haar huwelijksreis deed: ‘- Hoe is 't nou gegaan, zoo in eens? vroeg Mathilde zachtjes: de tranen drupten langzaam, zonder zenuwachtigheid van haar wangen, - Ja u zal wel erg geschrokken zijn? zei Jans. | |
[pagina 518]
| |
- 't Is treurig, erg treurig voor me, 't is een heele steun, die me ontvalt. - En 't is zoo gauw gegaan, toch zóó gauw, onbegrijpelijk. Meneer was dan, zooals u weet, een beetje rhematiekachtig nog altijd, maar och gut, anders zoo gezond als 't maar kan. Hij at goed, zeker... flink... ten minste behoorlijk, zooals altijd. Een dag of vier geleden begon hij een beetje pijn te voelen hier, bij zijn maag, op zijn rug en in zijn hoofd. Ik zeg: meneer gaat u naar bed, zeg ik, dan zal 't morgen wel over zijn. Den volgenden ochtend nog 't zelfde. Nou, toen zeg ik tegen meneer, blijft u nou maar liggen. Wil ik ook iets schrijven of zoo aan de jufvrouw? Nee, zeit meneer, doe dat maar niet, ze komen toch over een paar dagen thuis. Nou, toen deê ik 't dan niet, maar 's middags werd meneer erger, hij had zoo'n pijn, dat ie 't niet uit kon houden. Och God, en hij huilde zoo! Ik ben naar den dokter gegaan, die is dadelijk gekomen. Hij zei, dat 't weêr de rhematiek was, dat meneer maar veel rust moest houên. 's Avonds woû ik meneer wrijven, maar dat kon ie onmogelijk velen en hij gilde het uit van de pijn. Nou, toen dacht ik, dat 't geen rhematiek kon zijn. Ik zeî tegen meneer of ie niet een andere docter gehaald woû hebben of misschien een professor of zoo. Maar meneer zeî dat 't wel over zoû gaan, hij woû maar, dat ik hem met rust zoû laten. Zoo duurde het vooreergisteren en eergisteren, en vooral gisteren morgen werd meneer toch naar, ja gisteren morgen was 't, ik werd er wakker van, zooals ie aan 't kermen was. Ik naar beneden, ik vroeg meneer of ik ook een pap voor hem klaar woû maken, of ie ook iets hebben woû, nee, ja, hij woû den dokter hebben. De dokter kwam en bleef een uur bij meneer en ging heen zonder me iets te zeggen. Toen werd meneer hoe langer hoe erger. Nou, toen ben ik naar meneer Berlage gegaan en die heeft getelegrafeerd. Ik ben gisteren bijna aldoor bij meneer gebleven, ik kon 't niet aanzien, zooals de man toch leê. Dan schudde ik zijn kussens op en leê zijn dek goed. Leê ie dan weêr een oogenblik rustig, dan woû ie weêr in ééns opstaan, en, had | |
[pagina 519]
| |
ie even op een stoel gezeten, dan verlangde'n ie weêr na bed. Zoo ging het tot een uur of vier, toen werd meneer in-êens zoo akelig benauwd en blauw in z'n gezicht, dat ik dacht, dat ie zóó dood bleef. Ik schrok er zóó van, dat ik niet wist wat ik doen zou. Ik bette meneer z'n gezicht met water, want ik dacht dat z'n aren zouden bersten. Na een kwartiertje kwam ie weer bij. Ik had aldoor geen oog van hem afgehad. Toen zeê ie zachies, o toch zoo zachies: Jans, kom eens hier. Ik geloof dat ik nu dood ga. Zeg et an de jufvrouw, zeg et an de jufvrouw. Dit zeê ie precies zoo tweemaal achter mekaêr. Toen ging ie weêr leggen, achterover op zijn kussen. En toen was alles gedaan.’
Maar dit boek zou nog niet veel zijn, als het niet veel meer was. Eenvoudig-gevoelig was de bovenstaande passage, eenvoudig-artistiek is de volgende plaats (dl. I, bl. 5). ‘Telkens wanneer zij de tafel en het licht achter zich had, zag zij haar schaduw op de gordijnen en op de muur verschijnen, een wilde, warrige, wemelende schaduw: een hoofd met haren in grilligen kroes, rechtopsprietend en in kronkelende lijnen, als een ruiker grashalmen zonder kunst op het veld samengebonden zich vermengend, en een openhangend jak, met vagen schouder- en taille-vorm, als een breede bewegende japansche vaas daaronder. Als zij naderde werd de schaduw grooter en verloor hoe langer hoe meer haar eersten vorm. Zij kon niet ophouden met er naar te kijken, zij vond dat aardig, veel aardiger dan gisteren en eergisteren, toen ook de schaduw op het gordijn had bewogen. Zij had er nog nooit zoo erg op gelet. Zij kreeg de gedachte den ruiker en de vaas van vorm te doen veranderen. Zij stak haar hand in het haar en streek het nog hooger naar boven, zij strengelde den langen bos, die over haar rug hing, om den hals of wierp alles naar boven en liet het terug vallen op haar schouders en over haar gezicht. Zij had er veel plezier in, zij lachte hardop. Zij nam haar jak | |
[pagina 520]
| |
bij de tippen, en sloeg het zóó naar twee kanten uit, zij gaf het den schijn van vleugels en maakte er de beweging van vliegen mede, met zoo een geweld, dat het garneersel kraakte aan de schouders. Zij sprong in de hoogte en danste door het vertrek. Zij kwam er toe een balletdanseres na te doen, bracht de armen samen boven het hoofd, en strekte ze dan weer horizontaal uit. Zij nam haar rokken op in de breedte en walste zoo rondom de tafel, en zij ging maar voort en wist niet welke gebaren maar te verzinnen om voor zichzelf de Chineesche schim te vertoonen; haar bewegingen werden grilliger en ongerijmder: zij zwaaide met de vingers, deed haar kanten zakdoekje wapperen, draaide op één voet rond als een tol en was op het punt naar haar korset te grijpen om voor tamboerijn te dienen, toen haar blik tegen den spiegel aankwam, aan den wand’. Ik hoop den zeer eerbaren en welvoegelijken lezer door de aangehaalde plaatsen eenigszins vriendelijker te hebben gestemd. Ik heb hem laten zien, dat dit boek een lief boek is in hooge mate, en ik ga nu verder, want het is ook een diep en een machtig boek.
Mathilde is de vrouw, die liefde wil geven en liefde ontvangen, op welke wijze ook. Mathilde is De Minnares: Haar eigen gevoel altijd ontledend, verbeterend en er zich over verwonderend meteen, het dagelijksch leven zeer intens voelend, maar er zelden mee tevreê, altijd iets anders verlangend en schooners, nooit wetend, wat ze 't volgend oogenblik kan doen, plotselinge invallen krijgend, die ze dadelijk weer vergeet, zich zelf plagend om niets, dan alleen om de zoetheid van de smart, ingaand en doorfantaseerend op een werkelijk verdriet, en het uitspinnend en erin doordringend tot zijn verste gevolg en zijn binnenste pit, dan weer met een plotselingen terugslag harer zenuwen hopend en willend en plannen beramend, vast groeiend in een groot en gelukkig besluit, tot dat besluit haar beheerscht, zooals anders haar ver- | |
[pagina 521]
| |
driet, terwijl zij zelf al weer anders is; en zij moet, maar de woorden toch niet kán vinden, op den dag door haarzelve tot spreken bestemd, levend kortom in een wereld van schijnbeelden, en verschrikkingen en illusiën, die nergens bestaan, zoo is Mathilde.
Breng nu een dergelijke vrouw in intieme aanraking met den gewonen, nuchteren, banalen, goedigen, bedaarden Jozef van Wilden, met zijn makkelijke mannensensualiteit, die door alles kan worden bevredigd; laat die twee zijn in omstandigheden, zooals de schrijver ze geeft, en er zal uit voortkomen het physio-psychologische proces, door hém hier geboekt. Dit boek is de geschiedenis van de ontwikkeling en versterving, van de opvlamming, en vól-branding, en uitdooving van Mathilde's temperament. Alles groepeert zich om haar, in flauwer verte of helderder nabijheid, zij alleen groeit en ontplooit zich en verwelkt, en Jozef blijft innerlijk altijd dezelfde, als de gevormde, volwassene, voor inwerkende indrukken ontoegankelijke man, die hij is.
Zoo is het boek in zijn geheel: wenden wij ons nu tot de onderdeden ervan. En dan zal ik slechts letten op het dertiende hoofdstuk, omdat dáár slechts de schrijver ten volle bereikt heeft wat hij woû. En dan bestaat, bemerkt men, dit hoofdstuk uit een aantal op elkaêr volgende emoties, zich verzinnelijkend en verklankend in den rhythmus van den zin. Emotie's, langgehuilde, breedgeklaagde, dagen van emotie in onafgebroken smart. Zij zijn heel het gevoels- en lichamelijk leven van een tot de uiterste strakte gespannen gestel. En die emoties worden tot in hare kleinste elementen ontleed. De rillingen door haar lichaam, de voorstellingen die in haar opkomen, de vreemde gezichten die zij ziet om zich heen. Dát zijn de sensaties, de fijnste atomen van Mathilde's gevoel. De vormen bewegen voor haar oogen, de kleuren slaan op haar toe, de heele | |
[pagina 522]
| |
natuur wordt, als Mathilde in haar hartstocht, gek. De heele natuur wordt een zielstoestand van Mathilde, omdat er niets wordt beschreven, wat zij zelve niet zóó ook gevoelt. Het is inderdaad een nieuwe gedachte, de natuur niet te geven, zooals de auteur, als artist, haar aanschouwt, maar zooals zijn personen haar zien, in hun eigenen toestand, en hare bijzonderheden gewaar worden met hun eigen gevoel. Want daardoor worden omgeving en personen noodzakelijk en onverbrekelijk tot één. Een voorbeeld (dl. II, bl. 96). ‘Na de koffie deed Mathilde een wandelingetje in den tuin.... Als zij daar zat, zonder gedachte over de bladen van haar boek heen te turen, moê van haar droomen en treuren, van al haar dagen en nachten, werd zij onbewust het ruischen en leven van den tuin om haar heen gewaar en vloeide de zomer door al haar zinnen binnen. Langs haar voeten, langs haar schenen, haar knieën, haar dijen woelde de zomerlucht door haar onderkleêren en zuchtte allerwege haar huid in. Zij voelde koude plekjes aan haar beenen, als afgerond en zich plotseling op haar vel neêrdrukkend om haar uit haar mijmering te doen ontwaken. Zachte wind wasemde met stille huiveringen door haar witte rokken, ritselde op langs het kiezelpad van den bodem, deed den zoom van haar kleed op en neêrgaan. Om haar heen had zij nu het grijs-bruine licht, de ledige kleur der rieten omkasting. Een rust ademde uit die beschermende kleur; voor, achter en van links en rechts, in de rondte. Boven haar hoofd had zij de ernstige rieten kap, donkerder bruin, zwijgend en vooruitstekend, het hemelblauw den weg afsnijdend, om tot in haar oogen neêr te kaatsen. Maar door de opening van de hut, die eindeloos scheen, voor haar uit, zweefden alle kleuren en geuren, al het bloeien en wasemen van den heelen tuin met boomen, bloemen, lucht en aarde, met zijn geschitter en geglans, zijn doffe en blinkende gedeelten, zijn jubelen, zijn beweging, zijn warmte, zijn sidderingen, zijn liederen op haar toe en omwemelde haar gezicht. En zij werden krachtiger, de kleuren: zij wiegelden, zij druischten, zij snelden, zij stormden op Mathilde aan, een koor | |
[pagina 523]
| |
van kleuren, een wijd veld levende mozaïek, zij zongen harde, felle klanken in haar oor. Toen, om de kleuren te verzachten, sloot zij half hare oogen, de appels verflauwden zich achter den nevel der oogharen, haar bleekroode lippen zegen zachtjes open, zoo dronk zij, haar hoofd even naar achteren gebogen, den lauwigen zomer in met oogen en mond. De zwakkere kleuren weken nu wech; alleen het donkere paarsch van een perk rhododendrons, het gelige en het sombere groen van het lichtelijk golvende gras en van de zoetjes kruivende bladerenmassaas, de blankheid van het huis en de kleine plekjes van twee diep-purperen stamrozen, bleven, vergoud door de tusschen het huis en de hut neêr-vallende zon. En het goud, het vloeiende goud, bleef de groote kleur, en wazig golfde het heen naar Mathilde, haar oogen binnen. De teedere lauwe lucht drong tot in haar keel, verdroogde haar mond, de geur van jasmijnen, in een heesterboschje rechts van de hut, walmde op in haar neusgaten. Zoetjes wemelden pakjes lucht over haar voorhoofd, haar wangen en door haar hals, neerhangende haarvlokjes in haar hals beefden stil heen en weêr. En zij hoorde niets meer als het kleine, geruisch van de warmte. Zij gaf zich over, zeeg naar achteren, haar hoofd over haar borst, haar handen aan weêrszijde, tintelend en gevoelloos, van de bank afhangend; haar vingers alleen maakten aarzelende, stervende bewegingen van uitrekken. Een zalige wezenloosheid suizelde door haar hersenen. Hijgend nam zij den zomer in zich op; windjes schenen van haar voorhoofd het bewustzijn van haar lijden wech te streelen. Maar dan begon zij eensklaps te hooren. Een lijster sloeg klaterend klaar zijn geluid uit links, schuin boven haar hoofd in het dennenboschje. En het schaterde door haar oor naar binnen. Zij deed haar oogen in eens wijd open, richtte zich half op. Als een slag van metaal vielen al de zomerkleuren tegen haar aan, hel, flikkerend, koud. Het purper, het groen, het wit, het goud, namen als vierkante en driehoekige vormen aan. De kleuren werden lijnen, schenen tastbaar. Dan week de slag en een loome droom, als een onzicht- | |
[pagina 524]
| |
bare sluier, suizelde van Mathilde's hoofd en leden naar beneden’.
Al deze sensaties zijn nieuw, individueel, kunnen alleen en uitsluitend zijn van Mathilde. En het is duidelijk dat de auteur voor die nieuwe sensaties, ook nieuwe, persoonlijke, en slechts voor die sensaties dienende woorden behoeft. En hij maakt er dan ook bij honderden. De taal, als de natuur, begint te leven onder zijn handen, en wat de geleerden, met zóó pijnlijke moeite, door de eeuwen, hebben vastgezet, gooit hij om, met éénen slag, in het hevige willen van zijn kunstenaars-temperament. Het schijnt mij, dat de schrijver in deze richting door zal gaan, een ieder dus, die belangstelt in de Nederlandsche Letterkunde, moet hem volgen met den geest. Niet aan mij, noch aan anderen, hem daarom te veroordeelen, want zoo de schrijver werkelijk den wil en de kracht bezit, zijn alle woorden ertegen: woorden in den wind. Lees b.v. (dl. II, bl. 155). ‘Onder haar voeten licht-zwartte de pad-breedte voort. Haar blikken vlotten neêr, maar de grond trok ze vooruit, breed-zwart vooruit, glans-zwart vooruit, heen-zwartend tusschen het stijgende gras-groen, voort-afstandend tot achter in den tuin. Zij was bang voor de ruimte tusschen haar en den afstand; liep zij, dan voelde zij den grond weêr achter haar, ver, wech, wech onder haar voeten, en de ruischende ruimte van licht-lucht en de zwaar-roerloosheden der opstanden. Maar het pad trok haar geloovende oogen verder, over een kabbeling van gelig-zwart voort, tot zij stuitten tegen den opsteigerenden gezichteinder; daar dwarrelden de verre hooge heesters omhoog, en joegen door-een, en dansten van groen, licht-groen opspringend en borend hun spelende wildheid door het lage neerdruischende blauw: Jozef! Jozef! Mathilde keek langzaam in de rondte, met verfletsende oogen. Alle boomen stonden luid in de hoogte, in heffende opstamping gestooten naar de lucht. Alle heesters krioelden hun groene zenuwnetten in dikke dof-verstijfde groenvlammen | |
[pagina 525]
| |
tusschen de boomen door, schuin tegen elkaâr in stijgend, op-schreeuwend tegen den blauwen middag, maar hoog van de boomentoppen wemelde in hitte-zilveringen, een kokende goud-geel-waseming tot de gloeyende blauwbekapping, waarin de laatste wolkendradingen wechsluyerden. En over de buigende boomen gleden en beefden de goud-blauwingen tot Mathilde. En achter haar, van de verre geelstoffing van den weg, waarin, door de gaten der hooge groenmassaas pakken hittelicht neêrsidderden en doodreutelden op het platgebrande wit van den grond, kwamen, omstuwd door de breede kreten van het woestdartelende heestergroen om de blank-glansende stukken huizengevels, de hooge iepen op haar aan, klein in de verte, maar grooter, grooter wordend, man aan man met hun dikke, warme stammen, grooter, breeder, hooger, en eindelijk opstaand achter haar, bij haar, in éen geweld van geluidloos leven, éen staan van groene krachten, éen gestolten klimming van wil en van daad. En de hoogheden der boomen en de heete begeerten, die aanrolden kletterend geel over den weg, drongen Mathilde, vóor de sparrengroep heen, op het groote grasveld vóor het huis.’
Dit boek is een mooi boek, een lief boek, een machtig boek, een waar boek, dit blijkt voldoende uit al het voorafgaande, maar - en dit heb ik den lezer niet laten zien - dit boek is van tijd tot tijd ook een onwelvoegelijk boek. Daar staan dingen in, waar men in gezelschap niet over spreekt. Maar kan nu dit ééne bezwaar, bij ernstige, ruim-voelende menschen op den duur tot een veroordeelend vonnis wezen? Dat zou inderdaad een verdriet voor onze letterkunde en een schande voor de Nederlandsche natie zijn. |
|