De Nieuwe Gids. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 475]
| |
Indrukken van den Dag.‘........... de geschiedenis leert, hoe gevaarlijk het is, indien zorgeloosheid en eigenbaat de tot rijpheid gekomen vrucht aan den boom laten hangen. Die harde les kennen wij uit eigen ondervinding. Het Nederland van....... heeft het moeten bezuren, dat de staatslieden (van een vorig tijdvak), doof voor alle waarschuwende stemmen en blind voor de meest ondubbelzinnige verschijnselen, zich zijn blijven vastklampen aan een staatsregeling, waarvan de onhoudbaarheid door hunne baatzuchtige gemakzucht alleen ontkend werd. Het krakende gebouw moest behouden blijven, ter willle van hen die er eene zoo benijdbare woonplaats voor zich zelven in hadden geërfd, maar de behouders moesten ten slotte hunne machteloosheid erkennen. Onverhoeds kwam hun het dak op het hoofd vallen en er bleef hun niets anders over dan uit de waggelende puinhoopen een goed heenkomen te zoeken’. Tien tegen één dat de lezer voor wien deze regelen nieuw zijn, ze plaatst in eene radicale profetie voor het jaar 1900. Wie met den heer Modderman nog in deze eeuw eene revolutie verwacht, moet ongeveer aldus profeteeren. Hooren wij verder. | |
[pagina 476]
| |
‘Een nieuw geslacht van staatslieden trad op, voor een groot deel uit mannen bestaande die tot nogtoe buiten den door wet en gewoonte afgebakenden kring der staatkundig bevoorrechten hadden gestaan en die thans eerst door het omverwerpen der oude scheidsmuren tot het staatkundig-tooneel konden doordringen. Dat zij niet bij machte waren iets blijvends te grondvesten, had voor een deel zijn oorzaak in de omstandigheden, voor een ander deel in hunne staatkundige onervarenheid, die hen den groeten afstand deed geringschatten tusschen het ideaal hunner bespiegelingen en de maatschappij waarin zij leefden. Al hebben zij echter niets kunnen stichten dat duurzaam bleek, toch hebben zij zich voor het nageslacht verdienstelijk gemaakt, door veel af te breken en op te ruimen wat moest verdwijnen.’ Hier wordt de profeet, zijn radicalisme aan een kant zettend, verlicht, gerestaureerd conservatief, En dan zien wij hem in het ware licht, want het id mr. W.H. de Beaufort, die in De Gids deze merkwaardige volzinnen schreef, niet als eene voorspelling, maar als het resultaat van zijne historische onderzoekingen over een tijdperk waaraan hij zijne bijzondere aandacht wijdde. Het Nederland, dat het moest ‘bezuren’, is dat van 1795 tot 1813, de ‘doove’ en de ‘blinde’ staatslieden zijn die van de laatste helft der achttiende eeuw, en het ‘dak’ dat hun op het hoofd viel was de revolutie. Zou de heer De Beaufort, indien hij de dertig jaren vóor 1795 als Nederlandsch staatsman had medegemaakt, hebben behoord tot de ‘dooven’ en ‘blinden’, of zou hij, integendeel, met scherpe zintuigen hebben waargenomen wat er rond hem gebeurde en welke uitslag door de onverbiddelijke logika der feiten werd voorbereid? De beantwoording der vraag is van belang, omdat de heer De Beaufort en zijn Gids artikel uitnemend de conservatief-liberalen van dezen tijd typeeren, die, niet wars van elke hervorming, meenen dat eene geleidelijke, dat is eene uiterst langzame overbrenging der liberale beginselen van de theorie in de practijk voor onzen tijd voldoende is, en dat de | |
[pagina 477]
| |
teekenen der tijden den voorzichtigen staatsman niet nopen tot sneller gang en meer beslist handelen. De laatste bladzijde van het artikel dat ik aanhaalde, bevatten een beschouwing over het streven naar sociale rechtvaardigheid in verband met de taak van den Staat en het algemeen stemrecht. De schrijver erkent dat er wanverhouding is tusschen de behoeften der lagere standen en de bevrediging dier behoeften. Er ontstaat ontevredenheid die ‘weerklank (vindt) bij hen die onder den invloed eener eenzijdige levensbeschouwing, het levensgeluk te uitsluitend aan stoffelijke welvaart verbonden achten’. Dus de ontevredenheid van den arbeider om het geringe deel der stoffelijke goederen dat hem toevalt, vindt geen weerklank bij hen die de stoffelijke welvaart een betrekkelijk geringe aanleiding tot levensgeluk achten, en die dit geluk elders zoeken. Nu verdient het de aandacht, dat deze genieters van het onstoffelijke, zij die de hoogere idealen van het leven hebben leeren kennen, in den regel door een behoorlijkg enot van het stoffelijke daartoe zijn voorbereid. Idealisme is slechts bij zeer buitengewone naturen, op den duur bestand tegen honger en koude. Juist het besef dat de mensch moet gedreven worden tot hooger genietingen dan die der materieele wereld, moest de genieters van het soort van onzen schrijver doen concludeeren, dat eene, niet overmatige, maar evenmin bekrompene, vervulling der stoffelijke behoeften dient vooraf te gaan. Zij ontkennen trouwens niet, dat aan de scherpe tegenstelling van rijkdom en armoede wat moet gedaan worden. Maar de middelen, door sommigen aangegeven om met dat werk een aanvang te maken, worden stuk voor stuk door hen versmaad, zonder dat zij iets beters in de plaats geven. Zoo de heer De Beaufort over algemeen kiesrecht. ‘Het heeft nergens de armoede doen verdwijnen of den rijkdom beperkt’. Dit is tot nogtoe volkomen waar. Maar even waar is het, dat in maatregelen van betrekkelijke verbetering van het lot des arbeiders, Nederland en België, de landen met het meest beperkte kiesrecht, ook de achterlijkste landen van Europa zijn gebleven. Het is niet fair, wanneer men het al- | |
[pagina 478]
| |
gemeen kies recht bestrijdt, zijne wapenen te richten alleen tegen hen die daarin de panacee voor alle maatschappelijke kwalen zien. Het is niet ridderlijk onder zijn tegenstanders de zwaksten uit te kiezen. Brengt dit kiesrecht door vertegenwoordiging van aller belangen ook slechts zeer relatieve voordeelen, dan is de invoering gerechtvaardigd. Evenmin als tot arbeiders-wetgeving kwam het in Nederland en België tot leerplicht. Is dit toevallig, of is er verband tusschen het beperkte kiesrecht en dit grove misdrijf van den Staat tegen hulpeloozen? Eer een minimum van materieele welvaart aan ieder is verzekerd, zijn bergen van economische bezwaren te verzetten. Is het daarom gerechtvaardigd zelfs niet aan te vangen met den arbeid en zich van de zaak af te maken met algemeenheden als ‘de wetgever is niet almachtig’? Of: ‘uit de maatschappij moet de hervorming voortkomen’? Dit laatste is haast al te naief. Is dan niet de staat het machtigste orgaan der maatschappij, dat verrichten moet al datgene waarin de andere organen tekortschieten? Is de tegenstelling tusschen staat en maatschappij in dezen zin juist? Ter illustratie beroept de heer De Beaufort zich op de uitspraak van een grooten ongenoemde, die twintig jaren geleden in de Gids schreef: ‘De kracht van een volk ligt niet in zijne instellingen, zij ligt allereerst in dat volk zelf’. Volkomen waar, zoolang de instellingen niet door het volk zijn gemaakt en dus tegenover het volk mogen worden gesteld. Dat het volk dan sterker is, toonde het nu en dan door die instellingen omver te werpen. Doch waar de instellingen de vrucht zijn van den arbeid van het volk zelf en niet van eenige lieden die over de hoofden van het volk heen, genietend, staren in de verre ruimte van het onstoffelijke, vervalt de grond der tegenstelling. Men zou, na de lezing van dit artikel, tot de slotsom komen, dat de heer De Beaufort behoort tot de moedeloozen, had hij niet de laatste pagina er aan toegevoegd. Blijkbaar om den lezer niet al te droevig te stemmen over de onmacht van den staat en van dezen schrijver, vinden wij daar als | |
[pagina 479]
| |
gunstige voorteekenen voor de duurzaamheid van ons onafhankelijk volksbestaan vermeld: de trouw aan het regeerend stamhuis; de onkreukbaarheid onzer rechtsbedeeling; de eerlijkheid in ons beheer. Hier rusten wij even. De trouw aan het stamhuis zal wel moeten beteekenen de eerbiediging der grondwettelijke opdracht van het koningschap aan het huis van Oranje. Deze is inderdaad zeer algemeen. Ik geloof dat slechts weinige Nederlanders thans eene verwisseling van staatsvorm heilzaam zouden achten. In het verband echter waarin de heer De Beaufort dit verschijnsel brengt, ware het omgekeerde, de trouw van het stamhuis aan het volk, hem beter te stade gekomen. In nauwgezette plichtsbetrachting der vorsten ligt inderdaad, met het oog op internationale verhoudingen, een waarborg voor het bestaan der kleine volken. De onkreukbaarheid onzer rechtsbedeeling. Zooals de uitdrukking daar staat, is deze vergelijking der rechtspraak met een gesteven halsboord onverstaanbaar. Waarschijnlijk wordt bedoeld, dat onze rechters eerlijke lieden zijn, en daarin heeft de schrijver, evenmin als in de lofspraak op de ambtenaren van het beheer, tegenspraak te vreezen. Maar onze rechtsbedeeling, dat is het recht zooals het volk het in concrete gevallen op zich voelt toepassen; hoe staat het daarmeê? Ik waag mij niet aan eigen appreciatie; maar wat moet ik daarvan denken, als Burgerpligt's nu onvervalscht liberaal bestuur, dat mr. Jolles aan zijn hoofd waardeert en zeker om den vriendelijken bijstand van mr. Levy niet te vergeefs zat aankloppen, - tot welke conclusie moet de onkundige komen, als het bestuur in zijn concept-programma niet alleen om goedkoop en spoedig, maar ook om goed recht vraagt? De gunstige voorteekenen zijn nog niet uitgeput. ‘Wij hebben daarenboven de gave van bij al onze staatkundige en godsdienstige verdeeldheden elkander te blijven waardeeren, elkanders overtuigingen en bedoelingen te eerbiedigen. In welk land van Europa is de verhouding tusschen | |
[pagina 480]
| |
mannen in geloof en denken zoo zeer van elkander verschillend, zoo goed als in ons vaderland? Welk een hemelsbreed verschil bestaat er in den toon van onzen staatkundigen strijd in de raadzalen en in de groote dagbladen, vergeleken bij België en Frankrijk en zelfs bij Engeland.’ Het staat er precies zoo. Neem nu eens de waardeering genoten door hen, die, doleerende, zich afscheidden van de hervormde kerk. Lees het Handelsblad eens na op dr. Kuyper en de paneelzagers, of op Levy den scheurmaker. Hoor prof. Spruyt op de laatste vergadering van Burgerpligt tegen een politieken tegenstander insinueeren, dat deze zijne politieke meening richt naar eigen geldelijk belang. Lees het Wageningsch Weekblad. En kom dan eens tot conclusiën als waarin de heer De Beaufort zich verkneukelt. Is dit cant? Liever houd ik het voor de beminnelijke naieveteit van iemand, die zoo rein en goed van harte is, dat het hem voor de oogen tredende kwaad wordt omneveld en aan zijn oog onttrokken door het van hemzelven uitstralende, ietwat onnoozele optimisme. En dan valt de vraag niet meer moeilijk te beantwoorden, of de heer De Beaufort behoort tot de doove en blinde staatslieden, die niets waarnemen eer hun het dak op het hoofd valt. Moge het hem niet te hard treffen. De heer De Beaufort herinnert mij aan den gezagvoerder van den Schoolmeester. Men kent de rijmen; 't is mídden in de schipbreuk, Terwijl men de reizigers, die op de biertonnen of roeispanen drijven,
Ziet denken: ‘ik zal het nu maar aan mijn famielje schrijven.’
‘Is er,’ vraagt een oude juffrouw, ‘hier geen stal in de buurt?’
‘Ja wel!’ antwoordt de koksmaat: ‘maar al de rijtuigen zijn verhuurd!’
In dit plechtig oogenblik laat de kapitein den stuurman komen
En vraagt hem ronduit, of hij ook al te met iets van een storm heeft vernomen.
De Nederlandsche politiek is in een tijdperk van overgang. Ettelijke groepen en groepjes ontstaan met wèl onderschei- | |
[pagina 481]
| |
den drijfveren, hoewel dikwerf de programma's van handelen betrekkelijk weinig uiteenloopen. Bij de talrijkheid der groepen en de betrekkelijk onvoldoende voorbereiding is deze verkiezing een raadsel en zal van de activiteit der kiesver-eenigingen in het opsporen harer geestverwanten onder de nieuwe kiezers grootendeels afhangen door wien de triomf wordt behaald. Over deze groepen een enkel woord. De best aaneengesloten en meest gedisciplineerde partijen zijn die der katholieken en anti-revolutionairen. Kon de sociaal-democratie door algemeen kiesrecht haren rang als in het parlement vertegenwoordigde partij innemen, zij zou in discipline niet voor de beide genoemde de vlag behoeven te strijken. De liberale partij werd, in de laatste jaren, in de districten waar zij alleen bij harden strijd naar de victorie kon dingen, zeer voldoende georganiseerd. De hoogste krachtsontwikkeling was echter - en dit is haar zwak - alleen te bereiken, wanneer het ‘tegen de clericalen’ als leuze werd afgekondigd. Ook thans zal zij door den nood gedrongen worden in enkele districten hare proeve van een program achter te stellen bij den strijd tegen den ‘gemeenschappelijken vijand’. Dit blijft echter bewaard voor de laatste dagen; waar hare sprekers tot nogtoe optraden, spraken zij over de wenschelijkheden van den eerstvolgenden tijd en was in de redevoeringen de invloed van het program, door het bestuur der Liberale Unie ontworpen, duidelijk merkbaar. Dit program, dat uitdrukkelijk zegt, geene hoogere pretensie te hebben dan eene lijst van werkzaamheden voor de eerstvolgende vier jaren, als grondslag voor deze verkiezing, bevat veel waarmede ook de meer vooruitstrevende liberalen gaarne instemmen. Voortzetting der enquête, uitbreiding van het verbod van kinderarbeid, verzekering van een wekelijkschen rustdag (met derving van loon?) aan den arbeider, verzekering tegen de gevolgen van ongelukken, ziekte, ouderdom en overlijden, regeling van het vakonderwijs, persoonlijke dienstplicht, progressieve inkomsten-belasting, afschaffing van accijnzen op eerste levensbehoeften: het zijn alle | |
[pagina 482]
| |
eischen waaraan verschillende staatspartijen in meerdere of mindere mate kunnen medewerken. Hiermede zij geen geringschatting bedoeld; de opmerking dient alleen ter karakteriseering. Minder gelukkig wordt dit program zoodra de liberale partij eenige moeielijkheid op haren weg vindt. Het noemt leerplicht, en wil daarvoor den weg effenen. Nu het vaststaat dat de beletselen op dezen weg alleen zijn te verwijderen door eene billijke regeling van het lager onderwijs, waarbij de Staat zijne financieele hulp niet onthoudt aan de confessioneele scholen die aan onvermogenden kosteloos onderwijs geven, en de Liberale Unie dezen zomer zich onbewimpeld tegen zoodanige regeling heeft verklaard, komt het mij voor dat deze zinsnede van het program niet ernstig is bedoeld. Het dogma der chauvinisten van de neutrale school, dat deze school geschikt is voor allen, ofschoon feitelijk dood en begraven, spookt nog in de Unie. Een ander zwak punt is het kiesrecht. Dit moet, bij definitieve regeling vóor de verkiezingen van 1892, op ‘breederen grondslag’ worden gevestigd. Deze uitdrukking kan alles, maar zij kan ook bijna niets beteekenen. Men gebruikt dergelijke woorden alleen, wanneer men geen lust heeft zijn denkbeelden nauwkeurig te omschrijven. De partij, die den ‘gezeten werkman’ het kiesrecht heeft beloofd en daarna hare medewerking heeft verleend om het hem te onthouden, was hem eenige explicatie verschuldigd omtrent hare verdere plannen.
De ‘gezeten werkman’ toont zich door de grondwetsherziening slechts weinig teleurgesteld, voor zoover men althans zijn goedig en plooibaar wezen belichaamd vindt in het verliberaliseerd Alg. Ned. Werkliedenverbond, met den heer Heldt als voorzitter, redacteur van De Werkmansbode en Kamerlid. Terwijl ik mij van den aard der partij-groepeering tracht rekenschap te geven, zit ik met den heer Heldt het meest verlegen. Als hoofd der arbeiderspartij was algemeen kies- | |
[pagina 483]
| |
recht jarenlang zijne leuze. Bij de grondwetsherziening heeft hij dit nog duidelijk gezegd. Van niemand moest een levendiger protest uitgaan tegen deze herziening dan van Heldt. In geen land ter wereld laat de arbeider den eisch van algemeen stemrecht varen. En wat doet de heer Heldt? Te zwakke natuur om zich te isoleeren, sluit hij zich aan bij de liberale partij, die nimmer die der arbeiders kan zijn, omdat zij door feiten, die meer gelden dan betuigingen, den arbeiders deelneming aan het kiezen der vertegenwoordiging ontzegde. Hooren wij zijn eigen getuigenis. In De Werkmansbode van 21 Januari staat in het Overzicht, dat gewoonlijk de opmerkingen van den redacteur over zaken van den dag bevat, het volgende te lezen: ‘In 't algemeen dit tot de onzen, waarvan toch ook een zeker getal met het uitoefenen van kiesrecht vereerd zal zijn geworden. De grondwetsherziening bracht ons het gewenschte niet, schikken we ons in de teleurstelling. De nieuwe kiezers die al te toeschietelijk zijn in het gehoor geven aan de lokstem der partijhoofden, die ook nu enkel het negatieve beoogen, d.i. die niet trachten op te bouwen, maar wel te verdeelen, te ondermijnen, teneinde onnatuurlijk te heerschen, - deze kiezers zullen bedrogen uitkomen. Er is thans slechts éen gezonde politiek te volgen, namelijk een vrijzinnig program te verwezenlijken binnen de grenzen der thans vastgestelde grondwet. Vervalt de Kamer van honderd in vroegere fouten, en zet zij den kampstrijd tusschen partij en partij voort, dan blijft de eigenlijke arbeid rusten en zullen de onzen zelfs dat goede niet eens verkrijgen, 't welk bij een eerlijken strijd ons wel ten deel zal vallen. Dat wil zeggen: de arbeiders van mijne partij zien af van den eisch van grondwettige erkenning van hun burgerrecht. De toejuiching van het Handelsblad was niet noodig om te doen uitkomen, dat het Werkliedenverbond zijne plaats heeft gekozen à la queue der liberalen, dat het heeft geabdiceerd als partij die zekere specifieke belangen vertegenwoordigt en voor de behartiging dier tot nogtoe volkomen verwaarloosde belangen de aandacht vraagt. Een tijdlang | |
[pagina 484]
| |
schijnbaar mondig, zijn de heer Heldt en de zijnen teruggekeerd onder het toezicht van den bardhandigen voogd; een verschijnsel dat scheen te beloven onze politiek wat voort te duwen, is gebleken niet meer te zijn dan eene looze beweging, in vastheid haast overtroffen door een zeepbel. Geen mannelijke verklaring: Wij arbeiders zijn er, en wij zullen u dwingen te erkennen dat wij er zijn; neen, ‘geven wij acht wie onze vrienden zijn’, - dat is, schikken wij ons voorgoed in den toestand der afhankelijkheid; wie ons de beste brokken toewerpt, is onze vriend, onze leider. Waar blijft onder dit alles het karakter? Goed bezien, behoef ik mij niet te pijnigen met de vraag, waar Heldt en de zijnen staan. Zij liggen.
Deze verdwenen politieke partij brengt mij tot een paar verschijnselen die, hoe interessant zij mogen zijn, toch niet schijnen een duurzamen invloed op onze politiek te zullen uitoefenen. Eerstens de Utrechtsche kiesvereeniging Eendracht maakt macht. Zij is, in andere kringen, een gevolg van eenige derzelfde oorzaken, die de geboorte der radicale partij noodzakelijk maakten. Deze heeren, deels liberalen als Buys Ballot en De Louter, deels orthodoxen als Van Weede en Bronsveld, stellen den hoogen eisch van rechtvaardigheid als doel van hunne organisatie. ‘Rechtvaardigheid’ - vragen zij - ‘jegens andersdenkenden, waar het de inrichting geldt van het openbaar onderwijs; rechtvaardigheid bij de toekenning van de kiesbevoegdheid overeenkomstig het vermoeden van geschiktheid; rechtvaardigheid bij de regeling van den belastingplicht; rechtvaardigheid in het bestuur der koloniën jegens de bevolking daar aan onze hoede toevertrouwd, rechtvaardigheid jegens allen, die den Staat met de wapenen hebben te dienen; rechtvaardigheid jegens de minderbedeelden in de maat- | |
[pagina 485]
| |
schappij, wier levensomstandigheden hen in ongunstige economische verhouding plaatsen’. Bravo, mijneheeren! Wij jongeren, door eene andere levensbeschouwing in ons streven gesteund, dan uw gemoedelijk godsdienstige, nemen den hoed voor u af. Wij zouden gaarne uit uw handen ontvangen al wat gij daar toezegt. Met u staan wij voor het recht en tegen de doctrine. Gij zult wel vreemd hebben opgekeken, toen de Nieuwe Rotterdammer u toejuichte. De moderne dominees hebben u aangeblaft in De Hervorming, en dat vermindert de praesumtie niet, dat uwe beweging karakter heeft. Is echter wat deze heeren samenbracht, sterk genoeg om ze als politieke partij samen te houden? Twee factoren drongen tot vereeniging: de godsdienstige levensopvatting, welke die der oude protestantsche orthodoxie is of eene daaraan zeer nabijstaande godsdienstige overtuiging, en het levendig besef van het velerlei onrecht in Nederland. Dit gemeenschappelijk bezit schijnt echter te klein voor het vestigen eener politieke partij. En indien al elders dan in Utrecht, waar het terrein voor zoodanige combinatie bijzonder gunstig is, de beweging zich uitbreidt, - zal zij bijeenblijven zoodra het komt tot practische en logische uitwerking dezer rechtvaardigheidseischen? Al geven de gebeurtenissen later op deze vraag een ontkennend antwoord, op éen moeilijk vraagstuk moet dit optreden zijn gunstigen invloed doen gelden. Deze vereeniging, aan welke zelfs de meest verwoede liberaal geene enkele heerschzuchtige of andere kwade bedoeling kan te laste leggen, heeft bij monde van prof. De Louter in hare eerste vergadering het vonnis geveld over de ‘neutrale’ school. ‘Eene school die opvoedend element mist moet ontaarden en ten val komen.’ Zoodra dit is uitgesproken, vervalt eene groote moeilijkheid, want elke naar dezen geest in de school te brengen verandering leidt tot bevrediging, ten aanzien van een onderwerp welks eindregeling ten slotte een compromis moet zijn. Wel beamen de Utrechtsche heeren niet de radicale eischen; de openbare school aanvul- | |
[pagina 486]
| |
ling der bijzondere, is niet hunne meening; op het punt van subsidie aan de bijzondere school kunnen zij zich niet vereenigen, velen hunner hebben daartegen ernstig bezwaar. Dit bezwaar is wel wat in strijd met de vooropgezette rechtvaardigheid, en het komt hier reeds uit, dat de consequenties der leuze de heeren zullen uiteenjagen; maar kunnen zij hun invloed doen gelden tegen de neutrale school, die droogste opvatting van den droogsten der Droogstoppels, zij zullen een goed werk verrichten. De financieele regeling zal dan wel volgen. Zelfs mr. De Louter deed daartegen niet meer gelden dan een doctrinair staatsrechtelijk bezwaar, en bij mannen van zoo goeden wil zal dit bezwaar ter wille der algemeene bevrediging wel te overwinnen zijn. Van ons, wier wereldbeschouwing tegenover de supra-naturalistische staat, zal men bij de toepassing der schoolwet niet veel last hebben. Wij beseffen te zeer dat onze overtuiging eerst waarde heeft als ze door eigen arbeid is verkregen, om voor onze kinderen een exclusieve opvoeding in onze leer te verlangen. Geef mij goed, rijkelijk onderwijs, van een meester, voor wiens zedelijk en verstandelijk gehalte gij mij instaat, en die zich geheel kan geven, die vrijelijk aan zijne leerlingen mag toonen dat hij hart en karakter heeft, en ik ben tevreden. Aan anderen laten wij over den kinderen te willen inprenten wat zij hun gansche leven moeten gelooven. Zoowel de katholieke en orthodox-protestantsche, als de neutrale scholen leveren ons hun jaarlijksch contingent. Onze propaganda vangt aan waar het denken begint. Men zal dit van onzen ernst willen gelooven: ook ons is Jan Rap geen welkome gast.
Een ander, slechts kortelijk te vermelden, verschijnsel is de nationale kiesvereeniging van dominee Simon Buytendijk. Deze heer gevoelde, blijkens zijn programma, behoefte aan eene eigen, zelfstandige positie, en schiep zich er eene, die niet eens eene positie is. Niet alleen dat hij niet staat, maar | |
[pagina 487]
| |
hij leunt zelfs niet. Hij wil mannen naar de Kamer brengen, ‘die zich boven den strijd en den onderlingen naijver der bestaande partijen weten te verheffen; mannen, voor wie de vreeze Gods het hoogste is, en die de belangen van Nederland en Oranje naar hun beste vermogen zullen behartigen; die rekening houden met de godsdienstige behoeften des volks en met de rechten der erkende kerkgenootschappen in het algemeen, en van die der protestantsche in het bijzonder en er voorts naar zullen streven, zoo het openbaar als het bijzonder lager onderwijs, zooveel dit van wettelijke regeling afhangt, te doen beantwoorden aan de eischen, die een volk stellen mag, dat aan godsdienst en verstandelijke ontwikkeling beiden groote waarde hecht.’ Waar de ‘mannen’ te vinden zijn, die dezen onzin voor ernst aanzien, is nog niet gebleken. Wellicht maakt Damas zich van deze beweging meester. Hij zoekt nog altijd zijn partij.
Eene jonge organisatie, welker kracht spoedig blijken moet, is die der protectionisten. De meesten zijn geene beschermers van echten bloede, doch fair-traders, die door een krachtig gebruik van represaille-maatregelen willen voorzien in den ons door buitenlandsche wetgeving opgelegden toestand. Men vindt ze in alle politieke partijen; de kerkelijken staan bijna onverdeeld aan hunne zijde, de katholieken het ijverigst, maar ook de antirevolutionnairen. Kuyper's program van actie spreekt van: ‘herziening van de tarieven, ook in verband met de handelspolitiek van andere mogendheden.’ Dit onderwerp eischt ernstig onderzoek. Wie er zich aan wijden wil, make zich eerst los van elke doctrine. Feiten en cijfers moeten hier inlichting geven, geene deductiën, hoe kunstig ook geknutseld.
Ten slotte de radicalen. Wat zij willen, is - voor zoover men van eene partij in wording eenheid der deelen mag | |
[pagina 488]
| |
verwachten - op te maken uit de nu wel algemeen genoeg bekende programma's harer kiesvereenigingen. In het Noorden en Amsterdam heeft zij haren zetel; sporadische teekenen van haar bestaan doen zich hier en daar voor. Het is vooralsnog niet gemakkelijk hen juist te karakteriseeren. Slechts eene poging waag ik om enkele lijnen aan te geven. De radicaal poogt zich vrij te maken van vooroordeel, vooral zich te genezen van het onbewuste egoïsme der bevoorrechte en daardoor het meest ontwikkelde klassen, zoo hij daartoe behoort. Hij zoekt, onder elk verschil van uiterlijke omstandigheden en innerlijke overtuiging, den mensch; komt hij langs dezen weg tot de conclusie, dat andere menschen hetzelfde wezen hebben als hij, dan leert de eerstvolgende logische gevolgtrekking hem, dat tusschen hem en anderen volkomen gelijkheid van recht bestaat. Tot zoover verschilt zijne ontwikkeling niet van die van den sociaal-democraat. Beiden gaan eerst een anderen weg, als zij in de economische wetenschap het middel zoeken tot verwijdering van onrecht. Wie niet overtuigd is, dat in gemeenschappelijk bezit der productie-middelen, gegeven de mensch zooals hij is, de oplossing van het maatschappelijk probleem is te vinden, blijft buiten de sociaal-democratie staan, en doet wèl, hetzij voor zich, hetzij in vereeniging met anderen, dit duidelijk te doen blijken. Niet geloovend aan eene absolute oplossing, moet de radicaal zich vergenoegen met het streven naar maatregelen, die tot eene betrekkelijke verbetering leiden. Hij is dan niet minder radicaal dan de sociaal-democraat; hij tracht even goed het kwaad tot den wortel na te sporen en uit te roeien; maar bij het verschil van economische overtuiging, meent hij aan het streven naar het absolute niet zijne krachten te mogen verspillen. Het absolutisme der sociaal-democraten komt niet beter uit dan in hun krachtig verzet tegen de leer der nationaliseering van het land, gemeenlijk naar Henry George genoemd, al moet de groote Amerikaan den roem der vinding met anderen deelen. In | |
[pagina 489]
| |
het systeem van Marx past geene enkele halve maatregel. Van de liberalen onderscheiden de radicalen zich voornamelijk door hun breken met leerstellingen, die hun voorkomen eene onjuiste uitwerking te zijn van het beginsel der gelijkheid in rechten van den mensch. Dogmata als kiesrecht voor de geschikten, voor de welgestelden, neutraal lager onderwijs op staatskosten, komen hun voor te zijn kunstig afgeleide onjuistheden, die het valsche ijkmerk dragen van de behoeften eener bovendrijvende, niet van alle klassen. Het duidelijkst komt het verschil uit in de quaestie van het lager onderwijs. Terwijl de liberalen, niet door ervaring, maar door redeneering, zijn gekomen tot het dogma der neutrale school geschikt voor allen, en stokstijf blijven beweren dat hunne redeneering niet onjuist kan zijn, gaan de radicalen uit van de gelijkheid der rechten van de ouders om de richting van het onderwijs voor hunne kinderen te kiezen, en toetsen dan de neutrale school aan de feiten, waartegen zij hun voorkomt niet bestand te zijn. Brengt dus de noodzakelijkheid mede, dat er richting is in het onderwijs, ook om het onderwijs zelf, dan behoort de Staat, voor zoover hij de kosten van het onderwijs draagt, aan geene richting de voorkeur te geven boven eene andere. Eene gelijke bijdrage voor elk kind dat kosteloos of tegen een deel der kosten onderwijs geniet, is dan de verplichting van den Staat. Elk vraagstuk op te halen van den oorsprong af, slechts vragende naar feiten en ervaring, met voorbijgaan van alle leerstellingen, van welke grootheden zij ook den stempel mogen dragen, ziedaar de methode van onderzoek; elke instelling die niet tegen de proef bestand is neder te werpen, elk nieuw denkbeeld dat juist voorkomt tot uitvoering te brengen, ziedaar de taak: de laatste getemperd door de grenzen der mogelijkheid en de ijzeren noodzakelijkheid eener langzame en harmonische ontwikkeling. De betrekkelijke gematigheid der meeste radicale programma's vindt in het voorafgaande haar verklaring; het besef der noodzakelijkheid van tempering is levendig: moge | |
[pagina 490]
| |
het evenzeer blijken dat in de kern der groeiende partij de onverzettelijke wil blijke te bestaan om het op ieder oogenblik mogelijke te verkrijgen ten koste van elk vooroordeel, van elk offer. Het eerste críterium, waarnaar de radicaal, zooals ik mij hem gaarne voorstel, de instellingen van staat en maatschappij beoordeelt, is hare nuttigheid voor het groote doel der verwezenlijking van de gelijkheid in rechten. Het eenige wat hem, waar die nuttigheid niet, of het tegendeel wèl blijkt, mag weerhouden er den moker tegen te slaan, is de overtuiging, dat zijne poging tot verhaasting van het ontwikkelingsproces meer kwaad dan goed zou stichten, níet voor eene klasse, maar voor allen. Tegenover de geloovers aan de mogelijkheid der absolute oplossing, staat hier de possibilist. Zij zullen elkander nu en dan ontmoeten, maar behooren, streng gescheiden, ieder zijns weegs te gaan.
Van directe resultaten bij deze verkiezingen op eenigszins uitgebreide schaal kan nog wel geen sprake zijn. Waar organisatie bestaat is zij nog jong, nog in haar leertijd. Maar aan vuur ontbreekt het der kleine phalanx niet. Het is een vuur, dat zelfs hier en daar de liberalen wat opgewarmd heeft. Maar wat wèl uit deze verkiezingen kan voortkomen, is de behoefte aan vereeniging, aan versterking door organisatie. Versterking niet alleen in invloed naar buiten, maar in eigen boezem door nauwkeurige afpaling waar er nog vaags is in de begrippen, door het afsnijden der uitbottingen die den groei van den stam belemmeren, door het kweeken eener eendrachtige samenwerking op het gemeenschappelijk veld met opoffering van persoonlijke voorliefde voor in eigen tuintje gekweekte opvattingen. Niemand van goeden wil schrome meê de hand zan 't werk te slaan.
30 Jan. 1888. P.L. Tak. |
|