| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
De Ooievaar. - Toen ik het eerste nummer van den Ooievaar, weekschrift voor Realistische Letterkunde, en Critiek, gelezen had, deed ik mijn hand aan mijn mond om dat ik bang was mijn kaak te ontwrichten van 't lachen. Maar ik beet op mijn duim en zoog er dit uit:
Servaas van Rooijen, Bram van Dam, Koos Kluiver, Plox en Estor waren vijf flinke kerels, flink, weet-je, hartelijk en degelijk met mekaâr, frisch in het dagelijksch leven en stevig in de letterkunde, want zij waren letterkundigen, deden aan ferme letterkunde, frissche en gezonde letterkunde, opgeruimd en realistisch. Zij waren joviale bliksems onder mekaâr, fideele kerels, met een hart, een hart, begrijp-je, de eerste was een flinke vent en de tweede was een fiksche vent en de derde was een ferme vent en de vierde was een stevige vent en de vijfde was een degelijke vent. En allen met mekaâr waren ze echte hollandsche jongens en met behalve een hart in hun lijf ook een open zin voor het leven, weet-je, om er het mooie en het leelijke, het hartelijke en het onhartelijke, en ook het komieke, - want iemant, die goed, ferm weet-je, uit zijn oogen kijkt, dien treft dikwijls iets humoristisch in het leven, 't zij op straat, 't zij in huis, overal is voor den flinken opmerker wel iets te vinden, - er ook dus het komieke van gade te slaan en weer te geven. Want zij hadden, zeg ik, een hart in hun lijf en zin voor het hu- | |
| |
moristische,
een open zin, open voor het humoristische, dat het werkelijke leven aanbiedt. Zij hadden gevoel, gevoel weet-je, voor het lijden en verblijden van andere menschen, waar zij typen kozen om hen heen, zie-je, waar zij typen kozen. Zij hadden dus gevoel en een open zin en zij waren fiksch, keken recht-uit het leven in. En zij deden aan letterkunde, gaven weêr in de letterkunde wat zij aan typen kozen om zich heen, versta-je, wat zij op dit gebied aan typen kozen, begrepen?, op dit gebied, gebied. En zij zetten een weekblad op, een weekblad, kom-je-d'r-in?, een blad dat elke week zou verschijnen. Een weekblad, maar waarom blad?, een weekschrift, dat was beter, net zooals men zegt tijdschrift of maandschrift. En aan kleinigheden in hun manier van schrijven kon je al merken hoe flink en realistisch of zij schreven, flink, niet ziekeneurig of ziekelijk of mystiek of onbegrijpelijk, maar flink, zie-je, zonder daarom den nadruk te leggen op de platte zijde die het leven onvermijdelijk heeft, de platte zijde, je luistert toch wel? die het leven heeft, de platte zijde. Ik zeg dat je dat al aan kleinigheden kon merken: ze schreven b.v. z'n inplaats van zijn en 'n in plaats van een, en zoo verder. Zie-je, want de letterkunde die moet het leven weêrgeven, en als je dan niet zegt zijn of een, dan mot je ook niet schrijven zijn of een, maar z'n of 'n. En zij hadden een hart in hun lijf, daar had-je die Koos Kluiver bij voorbeeld. Een beste vent, die flinkert! Iemant om een slag op zijn schouder te geven en tegen te zeggen: ‘dag kerel, beste kerel, hóe maak je 't? Wel wel, wat ben ik blij dat 'k die beste Koos weer 'ns zie’, en die dan zou antwoorden, degelijk en fiksch je hand schuddend: ‘wel kerel, ik ben ook blij dat ik jou weer eens zie en hóe maak jij 'et? Late we same 'n borrel gaan pakke, en hoe staat 't met de schrijverij? Doe je d'r nog veel ân op 't oogenblik, vertel me daar 'ns wat van!’ En daarbij luimig, geestig, die Koos, niet gezócht, snap-je?, maar van een gezonden, natuurlijken humor. En het hart op de rechte plaats, hoor, daarvan niet! Toen het weekschrift er was, schreef Koos in de eerste van de brieven, die ie d'r in zou zetten,
| |
| |
al, dat ze z'n honorarium maar aan de arreme van den Haag zouwe geve, of liever nog aan de arreme van Kóos z'n woonplaats, dan kreeg ie d'r zellef ook nog wat van, schreef ie. Ja, dat schreef ie, zoo'n gevoelige vent en toch ook zoo'n oolijke vent! Verbeel-je, dat schreef ie, dat ie d'r zellef dan ook nog van kreeg! Hij scheen het dus niet breed te hebben, maar daarom niet getreurd en tóch het hart om-hoog gehouden, zie-je, het hart om-hoog. En toch maar altijd met humor door het leven, de persoonlijke humor in de brieven en de humor van het leven, zie-je, de gezonde humor van het realistische leven in de novellen. Zoo'n geestige schelm! zoo'n leuke krakeling, waar haalt ie ze vandaan? verbeel-je: dat ie d'r zelf dan toch ook nog van kreeg, dát schreef ie. Zoo'n luimige pisang, zoo'n grappemaker van mót-je-nog-ver?! Zoo'n schalk van 'n gezond-luimige invaller, zoo'n ginnegapper van je in 'n hoekie-een-beroerte-lacher, zoo'n rekel van 'n vernuftige opmerker!
Het eerste nummer van het weekschrift was goed, stevig op z'n pooten was 't, hoor! Servaas schreef de toelichting, en duidelijk, dat de lui in-eens wisten waar 't op stónd, niemant die 't las en die hem zoû hebbe wille vraage: och toe, licht nóg eens. (Hoe vinne jullie die, tusschen twee haakies, die van ‘och toe, licht nog eens’, als woordspeling op toelichten? die is van míjn, die valt zoo maar uit mijn pen, bijna zonder dat 'k 't zellef wist. Hoe is ie? Ook 'n goeye, wat? hè? ook 'n goeye? Ja, je mot ze maar hebbe, je mot er maar opkómme. God, god, ik weet zellef niet, waar ik die van-daan heb gehaald; maar zoo ben ik, zie-je, ik kan óok wel uyig zijn op m'n tijd al zou je 'n 'et zoo niet an me zegge.) Ik zeg dus, dat Servaas 'n duidelijke toelichting schreef, kort, maar duidelijk, kort-weg, maar aardig, flink en net. Hij zinspeelt op d'n Ooyevaar, d'n vogel, hoe die door d'n schoorst'n gluurt en dan al heel wat te vertelle h'ft van wat ie gezien heeft. En vergelijkt dat dan met het weekschrift, dat ook Ooievaar heet, en zoo voort. 't Is héel aardig. Daarna komt een schets, een schets, vat-je, van Estor. Die hiet Nieuw-Jaars-dag, zie je, das juist aardig om dat het
| |
| |
eerste nommer van 't nieuwe weekschrift tegen Nieuwe Jaar verschijnt. 't Is een lieve geschiedenis van 'n porder en z'n zoon, die officier is geworden, en meneer en mevrouw van Dalen, heel aardig, zie je, bepaald heel heel aardig. En de spreektaal óok zoo flink gegeve, allemaal zoo-maar naar het leve. De deftige menschen, die spreken weer deftiger, zie-je, as de meer gewone, nou, das natuurlijk, daar z'n ze weêr deftige menschen voor. Later komt iets van Plox, die is óok niet van vandaag of gisteren, neê om de bliksem niet. Haagsche typen, geeft ie, zie je, hij kiest typen om zich heen. En knap gedaan, hoor, wat ik jullie brom, knap. Die weet óok wel wat ie schrijft. Hij beschrijft den kleinen Haagschen Rentenier. Alleraardigst, de heele manier van leven van zoo iemant, verduiveld aardig, en natuurlijk altijd zonder plat of gemeen te worde.
Ja, en nou verveelt 't me, om, hel en duivel, je zel god allemachtig een rolberoerte krijgen, jullie te zegge wat ik nog meer van den Ooyevaar denk. Nou is 't uit, ik heb, duizend bomme voor de driedekker, gezeid wat ik op mijn hart had, zie je, mijn hart, dat ik, stikke zel je, op de rechte plaats draag onder mijn open zin en mijn gezond realistisch gevoel voor het lijden en den humor die den opmerker in het leven moeten treffen. De Ooyevaar is flink, fiksch, ferm, degelijk, net, geschikt, rond-uit, joviaal, edel, fideel, frisch en nationaal. Lang zal hij leve! (Hoe vinne jullie deze joviale uitroep?) En nu atjuus. Ik groet jullie, guitige bliksems, tot ziens, ik hoop dat jullie niet zulle verrekke.
4 Jan. '88.
L. v. Deyssel.
Wraak en Berouw, Roman van Ed. Swarth, Amsterdam, A. van Klaveren:
De heer Ed. Swarth, scheppingsdrift in zich gevoelende, zoo heeft hij het plan gemaakt om een roman te gaan bedenken. Aan dit plan gevolg te geven viel hem niet zoo
| |
| |
heel moeielijk omdat hij nooit bijzonder had gelet op hetgeen er al zoo in de wereld te koop is. Want ware dat het geval geweest, zoo zoude er wellicht een grooter overvloed van stof op zijn dak te land zijn gekomen, dan waar hij dadelijk raad mee had geweten. Dit alzoo gelukkig niet het geval zijnde, zoo kon hij gemakkelijk een geschiedenis bedenken, waarin drie heeren en twee dames en één erfenis met elkander stuivertje wisselen, en deed hij dit op zulk een weldoordachte wijze, dat aan het einde van de geschiedenis de voor elkander bestemde personen elkander vinden en de erfenis bij de rechte persoon te land komt. De eerste heer krijgt de dame die hij bij het begin gehad had en die hij verdiende; de tweede heer krijgt de dame die hij bij het begin gehad had en die hij verdiende en de erfenis welke hij reeds éens gehad had en welke beiden verdienden; de derde heer krijgt niets, maar verdient ook niets. Eéns heeft hij de dame bijna en de erfenis wezenlijk heelemaal gehad. Maar dat duurde niet lang.
Daar zorgt de andere dame voor. Dat was nl. maar een burgermeisje. Zij liet zich dus op de gebruikelijke wijze door den heer no. 3 verleiden en als zij dan in de positie geraakt is, welke daarvan het gebruikelijke gevolg is, en door den mijnheer aan haar lot wordt overgelaten, dan neemt zij op de vooral tegenwoordig in Amsterdam ook zoo gebruikelijke wijze een onwettige, maar toch gerechtvaardigde wraak.
Zij gooit namelijk den heer, op zijn trouwdag met de andere juffrouw, voor den ingang van het stadhuis van Amsterdam, aan den O.Z. Voorburgwal, een flesch vitriool in het gezicht, niet zoo dat de dood er op volgde, maar toch met het voor den roman gewenschte resultaat.
Zoo komt de zaak weer terecht. Nog eenige andere gelukkig gevonden omstandigheden vergemakkelijken den loop der geschiedenis, waaruit men ziet dat, als men de kunst maar verstaat en men niet te veel opmerkingsgave heeft en niet te veel heeft nagedacht, het niet zoo'n groote kunst is eene geschiedenis van allerlei lot- en geld- en vrouwenwisse- | |
| |
ling
te bedenken, gespeeld door een zeer bescheiden aantal personen en beschreven op een goede 200 bladzijden.
Rudolf van Meerkerke, door J.I. de Rochemont. 's Gravenhage, W. Cremer, 1887.
‘Neen maar, Rochemont, als je nu toch eens bedenkt dat ik al een goeie vijftiger ben en dat ik al heel wat in mijn lange leven hier in Holland en bij het leger in onze Oost heb ondervonden en heel wat beroerdigheden heb gehad, maar me toch nooit weer zoo beroerd heb gevoeld als toen ik een kind was. En dan dachten de menschen maar, nu ja het is voor zijn bestwil, of het komt er niet zoo op aan, het is maar een kind. En dan lieten zij het maar zijn gang gaan. Ik wou dat ik de lui dat eens goed kon zeggen: Een kind voelt het net zoo goed als wij; en weet je wat daar nog bij komt: het verdriet en vooral het aangedane onrecht maakt zoo'n diepen indruk op een kind en laat daar in zijn gemoed voor altijd de sporen daarvan achter. Jij moest dat eens alles opschrijven wat ik je van mijn kinderjaren kan vertellen. Jij kunt veel beter met de pen omgaan, ik ben dat niet zoo gewend. En dan zal ik je dat alles precies vertellen. Ik heb zooveel aardige herinneringen; we hebben nu in ons gepensioneerd leven toch zoo goed den tijd daarvoor.’
Aldus sprak de gepensioneerde Hoofdofficier van het Ned. O.-I. leger, de heer Rudolf van Meerkerke, tot den gepensioneerden Luitenant-Kolonel der Artillerie van het O.-I. leger, den heer J.I. de Rochemont. En de heer de R. had daar wel plezier in en hij hoorde al de vertellingen van zijn vriend en hij schreef ze zoo precies en zoo natuurlijk mogelijk op, al de vertellingen van zijne kindsheid, van het eerste vreemde gevoel, bij het komen op de eerste school en het getroost worden door een lief meisje, die hem vroeg naar zijn ouders en zijn vroegere woning; en van het gaan voor het eerst van zijn moeder af, ver van huis, voor heel lang naar kostschool, met een diligence uit den ouden tijd, donkere
| |
| |
nachten achter de paarden en het komen van den uchtend dicht bij de stad met Novemberstormen, op de wijde wateren tusschen Zuid-Holland en Brabant. En van het zijn op kostschool bij zoo'n hartelijken schoolmeester met die goeie juffrouw en de overige familie. En het voor het eerst op visite gaan bij dien braven schoenmaker, waar het zoo aardig was in het schemerdonker, met onder den hangenden ketel het vlammende vuur van de haard, dat wonderlijke schaduwen en lichten wierp door het duistere vertrek. En het zijn bij dien verloopen neef met zijn lieve, verwaarloosde dochtertjes en zijn ondeugende kwajongen van een zoon; en het gaan van de kostschool, met het afscheid in den vroegen winterochtend, met het licht-op aan het ontbijt lang voor zonsopgang, enz., waar wij nog meer van zullen hooren, als er maar meer zal zijn uitgekomen dan dit eene aardige deeltje, dat mijnheer de R. nua l heeft geschrevenenheeft uitgegeven.
B... n.
De Wet van Malthus, uiteengezet door Dr. Drysdale en John Stuart Mill, als het voornaamste middel tot oplossing der sociale kwestie. Amsterdam, W. Versluys, 1888.
Vierentwintig jaar geleden, in 1854, verscheen in Engeland het merkwaardige boek: Elements of social science; or, Physical, sexual and Natural Religion. An exposition of the true cause and only cure of the three primary social evils - Poverty, Prostitution and Celibacy, by a doctor of Medicine. De groote kennis der pathologie, in dit boek aan den dag gelegd, doet niemand twijfelen aan de waarheid van de op het titelbad geplaatste hoedanigheid des schrijvers. Het zonderlingst echter was, dat de schrijver niet minder op de hoogte bleek van de maatschappelijke toestanden en de staathuishoudkundige werken, die daarover handelden. Volkomen vrij van vooroordeelen teekent hij met meesterhand in
| |
| |
een lijvig deel van ruim 600 blz. geteekend: I. de Lichaams-eeredienst, II. Sexueele eeredienst, III. Natuurlijke eeredienst en IV. Sociale wetenschap. Bij raadpleging van den inhoud bleek ten duidelijkste, dat de schrijver zich gehouden heeft aan het motto van het titelblad: ‘Evenmin als de ziekten van het lichaam, kan men de ziekten der maatschappij verhinderen of genezen, zonder er in ronde woorden over te spreken.
Naar gelang men in zijn wereldbeschouwing nader tot of verder van den schrijver afstond, werd het oordeel over de wijze van behandeling der stof met ingenomenheid of verontwaardiging uitgesproken. Maar hoe het oordeel over den vorm ook uitviel, over de wetenschappelijke waarde van het boek bestond geen verschil van gevoelen. Men was het er over eens, dat de man, die zijn gedachten over zulk een veelzijdige, van rijke ervaring getuigende studie, op zoo bevattelijke en eenvoudige wijze wist te formuleeren, een buitengewoon geleerde moest zijn.
Geen wonder dus, dat men de namen per corypheën van de medische faculteit, de revue liet passeeren om daaronder dien van den schrijver te zoeken. Echter te vergeefs. Gedurende eenige maanden, soms eenige jaren, zweefde wel eens een naam op de lippen van het publiek, en waagde men het ook wel eens om met zekerheid van den naam des schrijvers te gewagen, maar telkens bleek het, dat men de plank had misgeslagen. Intusschen ging het werk zijn tocht door de wereld maken. Twee jaar geleden was het reeds in 17 talen overgezet. In 1887 verscheen in Londen de 25ste uitgave (61st thousand), Frankrijk gaf in 1879 de 3e uitgave der vertaling, Duitschland in 1880 de 7e en Nederland in 1877 de 2e uitgave.
Wie toch de schrijver mag zijn van dit merkwaardig boek?
Men is nu reeds 1/3 van een eeuw aan het gissen en blijft nog even wijs. De schrijver deelde in 1854 mede, dat hij ter wille van een aanverwant, dien hij geen verdriet wilde berokkenen, zijn naam als schrijver geheim hield. Diezelfde overweging schijnt tot op den huidigen dag te gelden, want de 25e uitgave, verleden jaar verschenen, bracht geen nader licht.
| |
| |
Nu 4 jaar geleden meende men den schrijver op het spoor te zullen komen. Destijds verscheen in The National Reformer, het weekblad van Mr. Bradlaugh en Mrs. Besant, een serie artikels, getiteld: The Extinction of Infectious Diseases, onderteekend G.R., en kort daarop publiceerde Truelove - dezelfde die de Elements of Social Science’ uitgaf - eene brochure, waarin genoemde artikels waren opgenomen onder den titel van ‘State measures for the direct prevention of Poverty, War, and Pestilence’ by a doctor of medicine (name of the ‘Elements of Social Science’).
Alle nasporingen om den geleerden G.R. te ontdekken, bleven wederom vruchteloos. Duizenden, over de geheele wereld verspreid, haken naar het oogenblik, dat de schrijver zich bekend zal maken, opdat zij hem de hulde niet langer behoeven te onthouden, die zij hem in zoo ruime mate zouden willen brengen.
En terwijl nu de vereerders van dien onbekenden schrijver overal op den uitkijk staan en nog geen spoor ontdekken. geeft de heer W. Versluys het hierboven genoemd boekje uit, en openbaart ons, misschien wel zonder het zelf te weten, dat de schrijver van de Elements of Social Science niemand anders is dan Dr. Drysdale! En hij doet dit op een wijze, of daaraan geen twijfel bestaat.
Nergens vindt men den naam van schrijver of vertaler van het pas verschenen werkje vermeld. Op den titel afgaande, zou men geneigd zijn te denken, dat Dr. Drysdale en Stuart Mill ‘de Wet van Malthus’ in het hollandsch hebben uiteengezet. Het is mij bekend, dat de laatste een zeer bekwaam mensch was en dat van den eerste hetzelfde kan getuigd worden, maar dat een van beiden in het hollandsch schreef, heb ik nimmer gehoord. Bovendien staat op het titelblad niet, dat het een 2e of volgende uitgave is, zoodat ik den indruk krijg, met een nieuw werkje te doen te hebben. Waarschijnlijk uit de nagelaten geschriften van Mill? Of zou Dr. Drysdale een met zijn vriend Mill voorheen in het Hollandsch opgesteld manuscript, eerst nu aan den heer Versluys ter publiceering hebben afgestaan?
| |
| |
Voorbericht zie ik op de eerste bladzijde staan. Na lezing daarvan zal mijne nieuwsgierigheid wel bevredigd zijn. Gretig dus dat twintigtal regels verblonden. De wet van Malthus geeft het voornaamste middel aan tot beteugeling van armoede. Op het hooge gewicht der zaak is ten onzent meermalen gewezen door den hoogleeraar in staathuishoudkunde, Mr. N.G. Pierson en door den volksvertegenwoordiger Heldt. De vluchtige en woordenrijke Groningsche hoogleeraar Cort van der Linden heelt gemeend de feiten te kunnen over 't hoofd zien en zelfs het Sociaal Weekblad blijkt nog te moeten leeren wat er van de zaak zij. Dit laatste wordt in het voorbericht - waarin Malthus tot Dr. is gepromoveerd - een ergerlijk feit genoemd.
Wij zijn echter nog even wijs omtrent den auteur of vertaler, want het ‘voorbericht’ is blijkbaar niet van Dr. Drysdale of Mill. Er staat echter geen anderen naam onder, zelfs geen letter of het bekende onderschrift ‘de vertaler’.
Wanneer men op zoo geheimzinnige wijze naar den inhoud wordt geleid, moet men al een buitengewoon conciliante natuur bezitten, om zonder verzet die 80, met klein lettertype gedrukte, bladzijden te slikken. Te slikken, want wat biedt ons de uitgever? Niets anders dan eene slechte vertaling van één hoofdstuk uit de ‘Elements of Social Science’. Wij bezitten een tamelijk goede vertaling van dit geheele werk, in 1878 bij Nijgh & van Ditmar verschenen, en door den Engelschen auteur ‘opzettelijk’ nauwkeurig nagezien en verbeterd, zooals de uitgevers van het voorwoord voor den tweeden druk verklaren.
Maar nog meer verwondering moet het wekken dat de heer Versluys den naam van Dr. Drysdale als schrijver van het door hem uitgegeven hoofdstuk der Elements of Social Science publiceert. In de vertaling, door Nijgh & van Ditmar in 1878 uitgegeven, volgt in deel II op bl. 76 tot het hoofdstuk: ‘verhandeling over de wet der bevolking van F.R. Malthus’ een naschrift, waarin de onbekende schrijver zijne instemming met de door Malthus ontdekte natuurwet betuigt. In die vertaling staat evenmin als in het Engelsche werk
| |
| |
iets boven het naschrift te lezen. In het werkje daarentegen door den heer Versluys aangeboden, vinden wij op bl. 63 boven het toevoegsel gedrukt: ‘Naschrift van Dr. Drysdale’.
Met welk recht? Heeft Dr. Drysdale den heer Versluys medegedeeld, dat hij de schrijver is van het beroemde werk? Maar nog een andere vraag zweeft mij op de lippen. Uit niets blijkt dat een schrijver of vertaler aan de uitgave heeft medegewerkt. Het ‘voorbericht’ kan evengoed van den uitgever zijn als van iemand anders. Wanneer nu de heer Versluys het wenschelijk oordeelt, om een hoofdstuk van een reeds vroeger bij een anderen uitgever verschenen boek, nog eens afzonderlijk te publiceeren, mag het dan aanmatigend van het publiek heeten, wanneer het verwacht dat op den titel worde medegedeeld, dat de inhoud een hoofdstuk is van een ander reeds gepubliceerd werk? Jammer mag men het oordeelen dat de heer Versluys geen enkel woord heeft medegedeeld van de wijze waarop Dr. Drysdale zich als schrijver van het bewuste werk heeft bekend gemaakt. Dat hij zich als zoodanig tot op dezen dag goed schuil hield blijkt nu nog eens terdege, want Dr. Drysdale publiceerde in 1878 onder zijn naam: ‘The population question according to F.R. Malthus and F.S. Mill, giving the malthusian theory of overpopulation’. In dit werkje behandelde hij het onderwerp geheel anders dan in ‘The Elements of Social science’. Dit is zeer bevreemdend, wanneer men nagaat dat na 1878 van het laatste werk nog verschillende uitgaven het licht zagen en de schrijver altijd op die nieuwe edities het oog hield. Vóór ik mij er dan ook bij neerleg, dat hetgeen de heer Versluys als geestesarbeid van Dr. Drysdale aanbiedt, werkelijk van dezen afkomstig is, zal die uitgever iets meer moeten doen dan dit maar losjes weg op het titelblad te plaatsen.
En mocht hij zich geroepen gevoelen om ‘tot beteugeling der armoede’, wat meer uit ‘de Elementen der sociale wetenschap’ te publiceeren, dan zou ik hem in overweging willen geven, om liever de vertaling, door Nijgh en v. Ditmar uitgegeven, te volgen, dan eene zooals hij thans het publiek
| |
| |
aanbiedt. Ter voorkoming van teleurstelling mogen wij er zeker in de toekomst wel op rekenen, dat het op het titelblad vermeld zal worden, indien het nieuw uit te geven werk, reeds te voren onder anderen titel is gepubliceerd, of van een ander reeds verschenen werk deel uitmaakt.
C.V. Gerritsen.
Arme meisjes. Roman uit het Berlijnsche leven, door Paul Lindau. Haarlem, G.J. Vonk.
Dit is een niet onleesbare, vrij interessante tendenz-roman. Lindau wil er op wijzen, hoe moeilijk, hoe onmogelijk haast, het is voor een meisje uit den lagen stand om niet te vallen. Zelfs de beste jonge mannen zien haar enkel met zinlijke begeerte aan; haar familie heeft graag een huisgenoot, die geld inbrengt, en de werkverschaffers regelen hun loon naar de onderstelling, dat een arm meisje een amant heeft. Om dit alles uit te doen komen kiest Lindau tot hoofdpersoon een laaggeboren meisje, dat van nature zedig is en zedig blijven wil, en hij bedeelt haar met een leven, waarin zij telkens en telkens door de omstandigheden van haar geboorte en een toestand der maatschappij verdreven wordt uit een fatsoenlijke positie, tot dat zij, niet haar brood kunnende verdienen op eerbare wijze, niets weet te doen, dan zelfmoord te plegen.
Als tegenhangster bedoeld is klaarblijkelijk Régine ook een arm meisje, doch uit een deftigen kring. Dit meisje betreurt, dat zij geen geld heeft om uit te gaan, en jaloersch op de onfatsoenlijke arme meisjes, die een vroolijk leven hebben als ze willen, gaat ze op een goeden avond in een geëxalteerde 't kan-me-niet-schelen-stemming... in haar eentje aan den boemel. Hoever haar kozerijen met den opgeduikelden amant van dien avond gaan, blijkt niet, doch wel, dat zij later erg 't land heeft, wanneer zij door een aanzienlijken minnaar
| |
| |
gecourtiseerd wordt. Gelukkig wordt zij nog tijdig gered door oprecht berouw en de welwillende moeder van haar aanbidder, en het loopt goed recht met haar af. Zij wordt namelijk gravin von Pagger-Mahldorff.
Er zijn tegen het boek als tendenz-roman vele bezwaren aan te voeren. Indien Lindau den indruk had willen geven, niet alleen zeggen, dat de arme Grete Lessen en anderen die in haar geval verkeeren, slachtoffer van bestaande toestanden moeten zijn, dan had hij behooren te zorgen, dat de voort durende noodlottige ontmoetingen van Grete met haar compromittante familie niet even zoovele toevalligheden waren. Voorts is het voor de bereiking van zijn doel niet gunstig, dat hij Grete niet tot een echte dochter des volks maakte, doch haar een edelman tot vader geeft. Ook mist de aanvankelijk aangeduide tegenstelling tot het andere arme meisje bij den voortgang van het verhaal alle werking.
Deze en andere bezwaren zou men niet zeggen bij een boek, dat in eenig opzicht superieur was. Doch ‘Arme Meisjes’ is dat niet. Het is een vrij sympathiek verhaal, dat wijst op een belangwekkend verschijnsel. Doch het heeft geen beteekenis als schrijfwerk, noch als karakterschildering, noch als verzameling van opmerkingen, en daarom mag men het bespreken als tendenzwerk.
Laat ik ten slotte een deugd van Lindau noemen. Hij kent de werkelijkheid, al geeft hij haar niet geheel, en hij verkoopt geen mofrikaansch ‘Hirngespinnst’ voor de wereld.
Met de Adelborsten aan boord van de ‘Aldebaran,’ door W.F. Margadant. 's Gravenhage, W. Cremer, 1887.
Als ik mijnheer Margadant was zou ik erg in mijn schik zijn, geloof ik, met de verschijning van de Aldebaran. ‘Zie zoo,’ zou ik denken, ‘nu heb ik toch ook een boek geleverd, en niemand kan beweren, dat ik er niet zooveel mogelijk zorg aan heb besteed. Is het boek niet zorgvuldig geschreven? Zijn de figuren niet nauwkeurig bestudeerd en weerge- | |
| |
geven?
Is er niet veel leven in? Nu ja, een Shakespeare of Molière ben ik niet, maar wie is dat wèl? Ik ben zeer bescheiden, en ik heb niet meer willen doen dan een aangenaam en fatsoenlijk boek schrijven, waaruit de Nederlanders te weten kunnen komen, hoe het moderne Hollandsche zeeleven is. En dat heb ik gedaan, verbeeld ik me. En eigenlijk nog wat meer. Want de karakters zijn zoo interessant, en 't is zoo aardig, men treft aan boord zoo wat van allerlei aan, goede en slechte menschen. En wat aardige tafereeltjes heb ik geleverd. Dat dineetje aan boord bijvoorbeeld; en het avondje bij den Keizer van Brazilië en het volksfeest in Montevideo. En ruwheden staan er niet in; daar heb ik me goddank vrij van weten te houden; die laat ik over aan Zola en consorten. En als ik het zoo maar eens zeggen mag, als ik verheven word, ben ik niet op mijn minst. Maar 't heeft me dan ook moeite genoeg gekost, zoo'n opstijgend begin een halve bladzijde lang hoog te houden. Waarlijk, ik meen te mogen gelooven, dat maar heel weinigen het mij na zullen doen.’
Zoo zal de heer Margadant waarschijnlijk denken, met het recht van een beschaafd auteur, die zijn best heeft gedaan. De lezer zal wat minder ingenomen wezen, en geen enkele kwaliteit saillant vinden, doch over het algemeen het boek met genoegen lezen. Alleen zal hij, hoop ik, de verheven passages rhetoriek oordeelen, en er om lachen, dat de schrijver een zijner officieren twee bladzijden banale verzen laat schrijven, waarnaar zelfs zijn collegaas niet luisteren willen.
v. D.
Pierre Loti. Madame Chrysantème.
Men vindt onder de artiesten wilde en tamme. Ik bedoel niet doordraaiers en ordentelijke lui, maar kunstenaars, die door hun werk het groote publiek hinderen of niet.
De tijden waarin een kunstenaar hetzelfde voelde als ge- | |
| |
heel
zijn volk, alleen maar wat sterker, zoodat hij het kon zeggen of vertoonen, waarin hij kon weten dat zijn werk goed was, als ieder zei, dat het goed was, die tijden zijn wel zoo'n beetje voorbij.
De opmerkingen uit de Grieksche engelenbak hadden voor Sophokles of Eurfpides meer waarde dan het gejuich of gesis van een heelen schouwburg voor een wijzen modernen auteur, en geen Hollandsch schilder zou bizonder gevleid behoeven te zijn, als hij, naar Cimabuë's wijze, met een krans op het hoofd, onder geleide van een juichende volksmenigte en de muziek van het 7e regiment, zijn stuk naar Arti mocht brengen.
We hebben namelijk een zeer onplezierig bezinksel in onzen Staat gekregen. Het proletariaat. Er zijn twee soorten van proletariërs. De sociale en de artistieke. Men moet vooral niet denken, dat dit dezelfde personen zijn. Men vindt ze dikwijls in heel andere buurten. Maar de artistieke proletariër is even diep gezonken, even antipathiek, even haatdragend tegen de grooten, als de sociale. Men moet hem dit niet verwijten, niet enkel luiheid en gemakzucht, maar vooral de omstandigheden, slechte opvoeding, gebrek aan goed voedsel hebben hem zoo verdierlijkt.
Tegenover dit intellectueele plebs gedragen de artiesten zich nu anders, al naar hun aanleg, naar de sterkte hunner gevoelens, naar de mate van hun zachtheid, hun goedhartigheid of hun trots.
De heusche, echte, groote, volbloed-artiesten malen niet veel om het canaille. Worden zij er niet door opgemerkt, des te beter, - des te rustiger kunnen zij werken en zij hebben conversatie genoeg bij de dooden en levenden van gelijken bloede.
Worden zij toegejuicht - wat wel eens toevallig zoo uitkomt - dan halen ze de schouders op en excuseeren zich glimlachend bij hun verwanten.
Dikwijls echter komt het grauw jowen voor hun deur en gooit hün glazen in.
Want ze hebben vaak de eigenaardigheid, door hun werk
| |
| |
de groote massa boos te maken. Het is dezelfde boosheid, waarmede een schooljongen zijn rekenboek voortschopt, als hij een som niet maken kan. Zij ontstaat door het niet begrijpen. Een vers van Verwey, een stuk van Breitner maakt den Hollandschen burgerman korzelig. Zoo'n boosheid kan den besten overkomen. Sarcey raakt door Shakespeare en Verhulst door Wagner uit zijn humeur.
Daar komt bij, dat een groot artiest wel op wat anders te letten heeft dan op de kitteloorigheid der menigte. Zijn eigen ziel geeft hem werk genoeg. Dat is het hoogste wat hij kent, - dacht hij dat de menigte het beter wist dan hij, dan kon hij wel inpakken. Zijn artistiek gevoel is zoo groot, dat er bij hem voor maatschappelijke gevoeligheidjes geen plaats is. Goedigheid en toegevendheid zouden zijn werk bederven. Deed hij de menigte plezier, hij zou zijn kunst, zijn hoogste, onrecht doen.
Dit lijkt niet Kristelijk, maar het is toch heel goed. Alleen in het koningrijk Gods is zulk een houding misschien ongepast. Maar hoe zou het in deze wereld ziju, als iemand die flink uitgegroeid, was, krom ging loopen om zijn kleinere medemenschen niet door zijn lengte te ergeren? Zou er geen mismaakte boel van komen?
Er zijn echter artiesten met meer goedhartigheid dan artistiek gevoel, die uit zachtzinnigheid bang zijn het volk te hinderen.
Maar er zijn er nog veel meer, - ook kunstenaars van goeden huize, die eigenlijk bang zijn voor hun glazen.
Dat is een leelijk soort. Zij doen denken aan Philippe Egalité en verdienden hetzelfde lot.
Sardou is er zoo eentje. Gelukkig zijn er maar weinigen zóó onbeschaamd. De meesten meenen dat het heel goed is wat te doen - en hebben niet het minste idee dat ze zonder bangigheid, ijdelheid en zwakheid heel andere dingen, of liever niets zouden zeggen.
Pierre Loti hoort stellig tot de tammen. Hij ergert niet en schijnt zeer populair te worden. Toch is hij artiest van voornamen bloede, - op volksmenners als Ohnet, zelfs op
| |
| |
Daudet kan hij neerzien. Hij heeft familietrekken met de Goncourts, met Zola - hoewel heel uit de verte. En al is hij populair, hij heeft het er niet om gedaan.
Loti heeft modern artistieke sentimenten. Niet heel groot, niet heel sterk, niet heel fijn. Maar lief, aangenaam en beminnelijk.
Zie! zeggen nu de menschen, zoo mag ik het nu wel! Dat is nu toch ook artistiek maar volstrekt niet onbegrijpelijk of onfatsoenlijk.
Zoo komt Loti in de gratie zooals onder onze jongelui een dichter in de gratie kan komen, als hij maar goed gekleed is en zich niet aanstelt.
Loti is de salon-realist, de gecastigeerde uitgave van den modernen franschen kunstenaar - de artist, die gevierd wordt, omdat men toonen wil niets tegen artisten te hebben als ze zich maar kalm houden.
En Loti heeft dit bereikt door de kalmte van zijn sentiment. Hij kon alles zeggen wat hij te zeggen had, zoo eerlijk en goed mogelijk, zonder onbeminnelijk te zijn. Hij had volstrekt geen motief om iets van zijn goedaardigheid aan zijn kunst op te offeren. Het is plezierig als men dat doen kan, - en het bewijst niet dat men een derden rangs grootheid is. Ook Engeland heeft een zeer gevierd salon-dichter, Tennyson, - die een heel groot dichter is - en wij hebben een groot schilder, Mauve, een type van beminnelijkheid.
Nu zoo hoog als die twee staat Loti geloof ik niet. Hij is niet meer dan een aardig mensch, een gevoelig zeeman, die op lieve, gevoelige manier verhaalt van de vreemde landen en wonderlijke menschen die hij zag.
Nu heeft hij een boek over Japan geschreven. Dat het in den smaak valt is een merkwaardig teeken van onzen tijd. Vergelijk dit eens met reisbeschrijvingen van voor honderd of tweehonderd jaar, ja van welke eeuw men wil. Niets meer van vierkante mijlen, van aantallen inwoners, van staatsinstellingen, voortbrengselen, weersgesteldheid, - niets, niets als kleuren, geuren en geluiden. Wat andere menschen zijn wij geworden sinds Goethe door Italië of Humboldt door
| |
| |
Amerika, of Junghahn door Indië trok. Nu luisteren wij liever naar een aardig man, zonder kennis, zonder geleerdheid, zonder wijsbegeerte, die eenvoudig-weg zegt wat zijn zinnen hebben gevoeld. Wij willen hooren hoe men is in een vreemd land, hoe ons lichaam daar is, ons levend lichaam.
Wat men er hoort, er ziet, er ruikt, er voelt. Wij willen de stemming hebben van dat vreemde land, zooals wij die zouden krijgen door de directe werking van alle dingen om ons heen op onze zinnelijke ziel.
Als uit de lucht is Loti met zijn naïf-artistiek zeemansgemoed in het wonderland Japan gevallen. Het blijkt nergens dat hij er iets meer van wist, dan dat er waaiers en porselein van daan komen. Als goed zee- en franschman is zijn eerste gedachte ‘een vrouw’, en nauwlijks kan hij van boord ontsnappen, of hij rent om er een te vinden. Zoete heerlijkheden stelt hij zich voor van een feeërieken huwelijksdroom, plezierig-tijdelijk, in een rustiek huisje tusschen het groen der berghellingen om Nangasaki, - en van een echt Japansche vazen-vrouw, slank en bizar, die hem vreemd toelacht uit smalle oogen in het schuingehouden hoofd, guitaar spelend met zachte, spitse vingeren. Het bezit van zoo iets vreemds trekt hem aan, - het zal zijn als het leven met een feeënkoningin in het sprookjesland.
Dan is het aardig te lezen hoe hem dit tegenvalt, hoe het feeëriek waas van alles afgaat als hij het aanraakt, hoe zijn sprookje nuchter en reëel wordt, hoe het arme Japansche vrouwtje hem verveelt om het geld, dat hij voor haar betaald heeft, hoe heel Japan hem ergert, omdat hij merkt er in een even gewone, platte demi-monde te leven als er te Parijs een is.
Hij ziet niets van Japan als Nangasaki en haar groene voorsteden, hij leert geen Japanners kennen als wat cocottes, en al de wijsheid die hij er opdoet, bestaat in wat Japansche woorden. Toch lezen wij allen dit boek met een gevoel van bevrediging alsof het een lange, nooit voldanen dorst gestild had. Omdat hij ons stemmingen geeft en kleuren, geuren en geluiden. Want wij menschen van dezen tijd voelen en ge- | |
| |
nieten
ons zinnelijk leven zooals geen menschengeslacht het ooit gedaan heeft.
Jammer! dat Loti zoo weinig van Japansche kunst begrijpt. Hij komt nota-bene weer met het dwaze praatje aan, dat de Japanners geen perspectief zouden kennen. Dat een Amsterdammer, die China en Japan voor één land houdt, dat denkt, - maar iemand, die er geweest is, maanden lang en er met open oogen heeft rondgewandeld!
En dan verbeeldt Loti zich dat de Japanners niet naar de natuur kijken en dat hun kunst louter conventie is - en houdt zichzelven voor een heelen piet, als hij op een goeden dag zijn eigen kamer zit uit te teekenen, trouw naar de natuur, lijntje voor lijntje, zeker heel netjes op een mooi wit velletje papier. Hoe heeft de man het hart, midden in het land der onovertroffen teekenaars, die de natuur zoo zorgvol hebben bestudeerd en zoo innigjes hebben gevoeld!
Zie de illustraties van Madame Chrysanthème! Handig en elegant, vooral mooi als houtsnee-kunst - maar hoe operaachtig, hoe saai en banaal in vergelijking met echt, goed Japansch werk! Zou Loti die mooier vinden?
Neen! dat is een vulgair trekje in den salon-realist. Daarin lijkt hij heelemaal niets op de groote artisten van zijn tijd. Want het is juist zoo prachtig, zoo exquisiet-modern in hen, dat zij niet schilder of literator, maar alleen artiest zijn. Dat zij gevoel hebben voor alle echte kunst, van elk land, van elken tijd. Dat zij zúlke groote menschen zijn, dat zij de zuivere taal van elk eerlijk menschenkind begrijpen, of die in verzen staat geschreven, in Grieksch marmer staat gebeiteld, of vlot in luchtige vlekken is neergestreken op Japansch papier.
F. v. E.
|
|