De Nieuwe Gids. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 460]
| |
I.Er is een Jong-Amsterdam. Daar valt niet meer aan te twijfelen. In de politiek, in de literatuur en in de kunst, de schilderkunst hoofdzakelijk, komt een beweging, die reeds sedert verscheidene jaren zichtbaar is, en die elken dag niet alleen sterker wordt, maar ook met steeds grooter duidelijkheid de kenteekenen gaat vertoonen van een beweging te zijn, die de toekomst zal beheerschen. Men kan hare eigenschappen zeer goed bestudeeren en haar kracht meten, als men let op wat zij achter zich laat. De vraag is van belang wat er blijft staan, wat er wordt verbrijzeld, wat er bezinkt en wat wordt meêgevoerd, versterkt en gezuiverd, van hetgeen deze stroom op zijn weg ontmoet. In de eerste plaats dient men acht te geven op de omstandigheid, dat zijn bestaan en zijn uitwerking niet meer worden ontkend. Dat is altijd wat de tegenstanders van het nieuwe het eerst pogen te doen. Zoolang het kan, is het een goed middel. Maar zoo hopeloos als het verzet tegen den natuurlijken vooruitgang van het menschdom steeds gebleken is te wezen, zoo weinig afdoende | |
[pagina 461]
| |
is het negeeren van de dragers der nieuwere ideeën, als juist zij het zijn, waaraan hunne vijanden ontleenen hun eenig voorwendsel, en dikwijls ook hun eenig middel, van bestaan. Het wordt spoedig onmogelijk te doen alsof gij er niet waart, wanneer mijn eenige bezigheid is en kán wezen, trachten te beletten dat gij mij meester wordt. Want dit is de eeuwenoude vloek van het conservatisme, dat het beperkt blijft tot een zuiver, of als men wil, onzuiveren, negatieven arbeid. Te maken dat iets niét gebeurt, oppassen voor veranderingen is de eenige taak, waartoe het zich geroepen kan achten. Als men nu ziet dat het toch gebeurt, en dat de veranderingen evenwél tot stand komen, nadert men ook de grens van dat eerste tijdvak der behoudende taktiek, waarin men over zijne tegenstanders niet spreekt. Die grens is nu bereikt. En hiermede begint een nieuwe periode in het leven, of beter gezegd, hiermede begint het leven-zelf van de groep der geävanceerden, die op den nom-de-guerre van Jong-Amsterdam recht heeft. Ik wensch niet te zeggen, dat deze partij aan de welwillendheid of aan de beleefdheid van de woordvoerders der conservatieven haar aanzijn verschuldigd zou wezen. Maar het was nog niet zoo duidelijk aan het groote publiek gebleken, welke booze geesten in de staatkunde zoowel als in de literatuur, eigenlijk bedoeld werden met de insinuatiën en de klachten, die sedert eenigen tijd de geschriften der behoudende publicisten tot een lektuur maakten, die inderdaad aan piquanterie begon te winnen, wat zij aan welvoegelijkheid en oprechtheid verloor. De meest zenuwachtige en de minst eerlijke van de strijders, die hun mond niet heden of gisteren voor de eerste maal voorbij praatten, kregen nu de volle vrijheid om op de violen van hun toorn de luidruchtigste deunen te krassen, een concert, dat afkomstig scheen van de huisdieren, die terzelfder tijd en op niet geheel ándere wijze als deze redacteuren, onrustig begonnen te worden. Inderdaad kan de weelde van het doodzwijgen ook alleen aan de geävanceerden worden gegund, want zij verkiezen daden boven woorden, en gelooven aan de levenskracht van hunne wenschen, die in vervulling zullen komen, | |
[pagina 462]
| |
ondanks en niettegenstaande hunne vijanden. Het komt er ten slotte zeer weinig op aan wie die vijanden zijn en wat die vijanden doen. Wij moeten ons omdraaien om hen te zien, want wij gaan vooruit. En nu kan het een aardig tijdverdrijf zijn, te blijven stilstaan en te bekijken wat achter ons ligt, maar wij mogen niet vergeten dat wij dien tijd beter kunnen gebruiken. Want niet alleen voor ons zelf moeten wij arbeiden, maar ook voor hen, die wat zij moesten doen, lange jaren hebben verzuimd. Op ons rust de verplichting het werk te doen van twee geslachten. | |
II.Het is maar bij manier van spreken dat men over de historie van Jong-Amsterdam kan praten als over de lotgevallen van éen en de zelfde partij. De groepen waaruit zij bestaat, erkennen nog niet zoo heel lang hunne onderlinge solidariteit, rekenen nog pas kort met volle bewustheid op elkanders steun. En ook deze woorden geven nog maar bij benadering den eigenlijken stand van zaken terug. Er kan natuurlijk geen sprake zijn van een verbond anders dan van sympathiën en inzichten. En, gelijk het praktische doel der politici voor meer algemeene waardeering vatbaar is, vordert het juiste begrip van het streven der artisten een zorgvuldige aesthetische opleiding, een wedergeboorte van den smaak en een zeer geduldig en nauwgezet onderzoek, dat maar weinigen zich kunnen getroosten of met hoop op goeden uitslag beproeven. Er is zelfs dit groote beletsel voor een innige vereeniging, dat de nieuwe staatkundige beweging niets is, zoo niet demokratisch, terwijl men in de kunst nooit sterk genoeg het tegenovergestelde kan zijn. De stoffelijke belangen van allen, en van hen in de eerste plaats wien tegenwoordig te kort wordt gedaan, zijn de punten van overweging in de politiek; de politiek bestaat niet voor zich zelve, niet buiten het gewone leven. De kunst is zelve een leven, een andere wereld, naast de zichtbare, die maar voor weinigen toegankelijk is, en die gewoonlijk eerst dan eenige van hare hei- | |
[pagina 463]
| |
ligdommen ontsluit, als de ingewijden reeds naar andere altaren zijn getogen, en nu de overblijfselen van de offers en de smeulende kolen aan de scháre hebben achtergelaten. Deze afval is genoeg en de dikke rook die opgaat en de menigte verduistert, is het teeken dat het goede volk nog met geestdrift en dankbaarheid de Goden huldigt, die tevreden neêrzien, doch de wijze hoofden schuddend, stil-lachend, elkaar niet trachten te verbergen dat de oude offerande hun meer welgevallig was. En zoo, niettegenstaande dit bezwaar, in de hoofdstad een krachtige politieke actie zich ontwikkelt, die met de artistieke en letterkundige beweging vele, en niet uitsluitend persoonlijke aanrakingspunten heeft, is dit verschijnsel een der beste bewijzen er voor dat geen ijdele opwinding, maar de onweerstaanbare invloed der groote, der historische evolutie de Amsterdamsche jongelingschap bezielt. Dit éene althans staat vast, dat geen andere richting die ook maar eenigszins de aandacht trekt, hier ter stede bij onze tijdgenooten bestaat. Er zijn onverschillige toeschouwers, naijverige leegloopers, velen die alleen iets kunnen genoemd worden in zooverre niets iets is, anderen die door belang, uiterlijke omstandigheden en toeval verzuimden zich aan te sluiten en eindelijk dat uitvaagsel eener groote stad, die andere geesel der zamenleving als het onbeschofte proletariaat er éen mag heeten, eene onnuttige en laat, ál te laat, dunkende aristocratie. Maar een handelend optredende partij van jonge mannen, die door den voorgang van sommige ouderen worden gesterkt, die een aantal gedecideerde meeningen belijden en tot eene afzonderlijke en onafhankelijke organisatie zijn gekomen, is, naast deze, niet te onderscheiden. Deze waarheid mogen zij bedenken, die geneigd zouden zijn ons recht van bestaan in twijfel te trekken, of het Jong-Amsterdam een vriendelijke fictie achten. Of het geheele jongere geslacht in de eerste stad van het land slaapt wat niet anders dan een doodslaap zou kunnen wezen, óf de beweging die ik bedoel is de beweging van onze tijdgenooten. Men moet kiezen tusschen een van deze twee meeningen. De staat- en letterkundige vooruitgang staat óf stil of hij | |
[pagina 464]
| |
wordt voortgezet door óns. Er is geen middeweg. Amsterdam heeft geen toekomst dan die wij haar bereiden, geen jeugd dan die wij beleven, geen hoop dan die wij haar schenken. Op óns komt het aan of op niemand. Jong-Amsterdam is het jonge Amsterdam. | |
III.Jong-Amsterdam, want het kan mij er hier alleen om te doen zijn, van haar politiek aspect iets te zeggen, Jong-Amsterdam onderscheidt zich in dit belangrijk opzicht van het geslacht dat het achter zich laat, dat het volstrekt niet anti-clericaal is. Om die reden en reeds om die reden alleen, zal het de sympathie ontberen van de velen, die meenen, dat niet in God te gelooven de hoogste wijsheid is en dat allen, die deze wijsheid missen, opzettelijke belagers van de menschheid en bewuste dienaars van het booze zijn. Het is niet uitsluitend om practische redenen, dat Jong-Amsterdam in de traditioneele vijanden der liberalen, prefereert gewone menschen te zien. Practische redenen zouden er inderdaad te vinden zijn. Al mocht onze partij meenen, dat de godsdienstvraag de vraag ware, die terecht het Nederlandsche volk in twee deelen splitste, dan zou zij wellicht nog te veel waarde hechten aan een modus vivendi, die beide deelen veroorloofde aan de overige, aan de gemeenschappelijke landsbelangen hunne krachten te wijden, dan dat zij tot het vinden van zulk een verdrag niet volgaarne het hare zou bijdragen. Het kijven over abstracties is niet de liefhebberij van onzen leeftijd. Maar deze voorkeur voor daden zou het nog niet alleen behoeven te wezen, waarom wij gaarne aan de twisten tusschen geloovigen en ongeloovigen een eind zouden willen maken. Hierbij is een quaestie van reeht betrokken, en het zijn bij uitstek zulke quaestiën, die wij ons voorbehouden op te lossen. Want wij begrijpen, dat onze ouders en grootouders, met hoeveel eerbied wij hen overigens begroeten of gedenken, eigenlijk een raar slag van menschen waren, die een heel bijzondere positie hadden in de maat- | |
[pagina 465]
| |
schappij. Zij waren gewoon de baas te spelen, zij zorgden voor zich zelf en lieten violen zorgen voor anderen. Zij zaten de Roomschen en de orthodoxe Gereformeerden op hun kop. Nu is dat anders geworden. Die lieden zijn uit hun oogen gaan kijken, zij zijn gaan belangstellen in de openbare zaak, die voor hen de openbare zak mag genoemd worden. Want zij begonnen te merken, dat het geloof het ongeloof moest betalen. En dat vonden zij wel wat bar. En dat is ook nog al bar. Het is al erg om te moeten beleven dat de meeste menschen om de godsdienst zooveel geven als om hun oude slof, maar nu nog bovendien gedwongen te worden met hun portemonnaie die menschen te helpen om de schoolkinderen ook afvallig te maken, dat is te veel. Ik geloof dat hier een heel aardig historisch verschijnsel te zien is, nl. dat bij een eenigszins gevorderde beschaving de kerkelijke zaken in de publieke opinie bij de politieke gaan achterstaan. Ook bij de vroomste menschen is tegenwoordig de vroomheid van een bijzonder gemakkelijke, wereldlijke soort. Dat zooveel kerkelijke stervelingen thans in de eerste plaats staatkundige aspiraties hebben, dat zij mérken hoe zij in de gewone samenleving door de ongeloovigen worden beetgenomen, dat zij zich daartegen met kracht verzetten, is een echt modern verschijnsel. Het duidelijkst blijkt de uitwerking van den regel dien ik op het oog heb, in het verbond tusschen de Katholieken en de Protestanten. Was daar vroeger eens om gekomen! Neen, neen, de menschen worden wijzer, niemand, niemand ten minste onder de lieden, die op de hoogte zijn van hun tijd, is tegenwoordig meer in de eerste plaats gereformeerd of roomsch. Men is nu vóor alles burger, en wanneer twee burgers samen iets willen gedaan krijgen, letten zij er niet zoo erg op als de een voor de Onbevlekte Ontvangenis is, de ander voor de Gepraedestineerde Verdoemenis. En wat ook een uitstekend bewijs mag heeten voor de trouwens bekende waarheid die ik noemde, is de omstandigheid dat tegenwoordig de leiders van de partijen der Kerk, hun vrienden niet beter meenen te dienen, dan buiten de Kerk. De Heeren Kuyper en Schaepman weten heel wel dat zij te goed zijn voor den preekstoel. De Kamers, | |
[pagina 466]
| |
de couranten, de kiesvereenigingen, dat zijn de kerken, of als men liever wil, de kapelletjes van onzen tijd. Dr. Schaepman geeft zijn naam aan de populairste hartversterking. En de moderne predikanten? Die hebben het voorbeeld al lang gegeven, dat nu in de achterhoede van het leger der Christenen wordt gevolgd. Men kan de ambten en betrekkingen tellen die zij niet hebben geämbiëerd. Sommigen zijn geheel ongeloovig geworden, velen zetten, evenals de aanvoerders van de positieven, hun strijd tegen het geloof onder allerlei vormen voort. En de overblijvenden? Voor zoover er nog moderne predikanten zijn, kent men hen in de samenleving als een half stemmigen, half jovialen club, waarvan de leden als philantropen, kunstenthousiasten of populaire publicisten, op vergaderingen, in schouwburgen en societeiten veel en gaarne worden aangetroffen, beter in éen woord als aangename tafelaars, dan als verkondigers van eenig ander evangelie, dan van de wel blijde, maar toch reeds buiten hen om verspreide boodschap, dat een goede keuken en een comfortabel huis tot de vreugden des levens behooren, die door de kans op een gezellig hiernamaals, het streelend bezit van een ridderlint, een rustige vertrouwdheid met de bedoelingen der Voorzienigheid, en de beoefening van een ordentelijke aesthetica, niet weinig worden verhoogd. Men kent deze Heeren beter in hun rok dan in hun toga, en stelt zich levendiger voor hoe de witte das met haar mondainen strik de ernstige vriendelijkheid van hun gelaatstrekken aardig souligneert, dan hoe de bef hun staat in het zondagspak. Tegen tien menschen, die hen hebben hooren toosten, is er éen, die hen heeft hooren preeken. Zij stichten meer leesgezelschappen en zedelijke vereenigingen dan hunne medeburgers in het liberale geloof. Zij maken den indruk van liever Mijne Heeren! dan Mijne Hoorders! te zeggen, liever Geâchte Dischgenooten! dan Geliefde Broeders en Zusters! En het is in geen jaren beleefd, dat zij andere teekenen van leven gaven, dan een onbeduidende, half-grappige, half-sentimenteele literatuur, een banale wijsbegeerte, een politiek van huismiddeltjes en benepen huma- | |
[pagina 467]
| |
niteit, een kunstelooze en grof burgerlijke aesthetica. De ware heiligen hebben kerk en outers lang verlaten. De quaestie van recht, wilde ik zeggen, dat zij juist nú zoo scherp wordt gesteld, is een gevolg van de secularisatie der denkbeelden. Het is de strijd overgebracht van den kansel op de markt. En in dien strijd kan Jong-Amsterdam niet anders dan partij kiezen voor hen, die onrecht hebben geleden en nog lijden. Menschen die veel van de wereld hebben gezien en het leven kennen, zijn allicht geneigd, nu hun voorraad van geestdrift is uitgeput, aan anderen te willen beduiden, dat zoo iets als geestdrift een overbodige en onordentelijke hartstocht is, waarmeê men niet verder komt, dan alleen om zich zelf kwaad te doen. Dit is een voortreffelijke raad, mits men ons vergunt, op onze beurt, eerst onzen voorraad te gebruiken, alvorens er aan gehoor te geven. Wij vinden nu eenmaal - want wij zijn bijzonder practisch - dat het niet aangaat de helft van onze medeburgers in hun geweten te grieven en willen ons best doen om daaraan een eind te maken. De godsdienstvrijheid bestaat in Nederland enkel in naam. De Roomschen en de Orthodoxen hebben geen permissie om hier te vertoeven dan tegen betaling van een zwaar hoofdgeld. De liberalen beboeten hen jaarlijks voor een groote som aan belasting, die zij gebruiken om hunne eigen kinderen te laten leeren. Gij moogt, zoo zeggen ze, uw kroost wel sturen naar de scholen van uw kerk, mits gij ook meê betaalt aan onze scholen. Uwe halstarrigheid om niet van de zegeningen der vrije gedachte, van het onafhankelijk onderzoek gediend te wezen, behoort gij in uw beurs te voelen. - Jong-Amsterdam vindt dit een onverdragelijk-brutale en diefachtige manier van praten en hoopt er toe mede te werken om daar een stokje voor te steken. | |
IV.Hoe komt het dat juist deze partij het is, die in wat men met een verkeerd woord de onderwijs-quaestie noemt, want | |
[pagina 468]
| |
het moest heeten de godsdienst-quaestie, die het practische en rechtvaardige van de eischen der clericalen ten volle inziet en ze gaarne zou inwilligen? Wat is de reden dat Jong-Amsterdam het een onwaardige verdachtmaking noemt, wanneer men haar toeschrijft een neiging tot onnatuurlijke bondgenootschappen? Reeds deze uitdrukking behoort niet thuis onder de eerlijke wapenen. Men achte onze meening een gevaarlijke dwaling, maar men zij althans zoo vriendelijk te gelooven dat wij haar ter goeder trouw omhelzen, en niet met booze bedoelingen. Als ik zie, dat iemand een drenkeling met het hoofd onder water tracht te houden, ben ik dan een onnatuurlijk bondgenoot als ik mijn best doe om den stakker te helpen? Wij vinden inderdaad, met volle oprechtheid en van ganscher harte dat de liberale meerderheid de tegenpartij onderdrukt, is het dan zoo vreemd dat wij die partij willen bijstaan? Alleen als men bewezen heeft dat wij een stillen hekel hebben aan de geloovige broeders, dat wij het onder ons heel goed vinden dat zij de ongodsdienstige scholen meêbetalen, dat wij stiekem blij zijn dat, om hen te plagen, de liberalen de groote steden als samengestelde districten behouden hebben - als men heeft aangetoond, dat wij deze geheime gevoelens koesteren in onze binnenkamer en ze alleen maar voor de bluf en ter wille van de goede gunsten der kerkelijken in het openbaar belijden, eerst dán mag men spreken van onnatuurlijke bondgenootschappen. Tot zoo lang blijve dit woord uit den mond van alle eerlijke liberalen en zij alleen aan het Handelsblad vergund het te gebruiken. Wat is dan de oorzaak dat juist wij aan de zijde der onderdrukten staan en niet de vrijzinnige partij, die zeer veel brave en verstandige leden telt? Is dan het gevoel van recht, de liefde voor moreele politiek zoo veel beter ontwikkeld bij ons dan bij onze tegenstanders? Zijn wij, in éen woord, hoofd voor hoofd, zulke rechtschapen menschen en zijn de liberalen beminnaars van het kwade uit liefde voor het kwade? Men kan er zich meê vleien en in dat geloof wonderen doen. Maar men kan het niet ernstig meenen. Want de neiging | |
[pagina 469]
| |
om zijn plicht te doen is van alle tijden, en alleen wat wij voor onze plicht houden verandert met de jaren. De oudliberalen vinden het een zegen voor de maatschappij, een onafwijsbare voorwaarde voor de ontwikkeling der beschaving dat de kinderen zooveel mogelijk aan den invloed van leerstellig onderwijs worden onttrokken. Dit te bereiken achten zij een grootsch doel, zij willen de kinderen laten deelen in de gunsten van een verlichte eeuw en meenen dat men hun te kort doet, wanneer men hun geestelijke zelfstandigheid tracht te beperken binnen grenzen, die de algemeene vooruitgang reeds lang heeft overschreden. Zij achten het hun plicht de hand te houden aan een onderwijs, dat zij met een niet meer verstaanbaar woord, neutraal noemen. Wij daarentegen, wij beschouwen iets geheel anders als onze plicht. Wij weigeren mede te werken aan een gewelddadige ontchristening der maatschappij, hoe ingenomen wij overigens met eene ontchristening zonden mogen zijn. Maar de waarheid is, dat deze ingenomenheid niet zoo uiterst sterk is. De secularisatie der denkbeelden, die de kerkgangers veranderd heeft in bezoekers van kiesvergaderingen, die Papen en Geuzen verbroedert, werkt, à plus forte raison, ook op ons. Het kan ons eigenlijk niets schelen, of de bijbel in onze scholen zal worden toegelaten, want wij weten maar al te goed, dat tegenwoordig dit Boek der Boeken niet meer alleen, maar mét handboeken van geschiedenis, van aardrijkskunde en van nuttige handwerken op de programma's zal komen te staan. Het is herhaaldelijk opgemerkt, dat de partij, waartoe Jong-Amsterdam behoort, het een ijdele hersenschim noemt, te vreezen dat ooit het volk van Nederland eenige kerkleer zou gaan stellen boven de resultaten van een beschaving, die zich niet stoort aan menschen of goden, maar haren weg vervolgt van het einde der chaos tot dat hare heerschappij zal zijn vervuld. En juist omdat zij deze kleinmoedigheid niet bezit, omdat zij het streven der clericalen, tot welke schijnbaar goede uitkomsten het ook moge voeren, minacht als een drijven van te voren met onvruchtbaarheid geslagen, wordt zij bijzonder sterk gefrappeerd door het onrecht dat, | |
[pagina 470]
| |
in naam van hun plichtbesef, de liberalen hunne tegenstanders doen lijden. De godsdienst neemt in de overwegingen van het grootste deel onzer tijdgenooten geen andere plaats in, dan die van een interessant misverstand. Wij zijn zoo ten éenemale, zoo volstrekt onkerksch, dat wij niet tégen de kerk zijn. Zullen wij strijden tegen een nevel, die ontwijfelbaar zal optrekken als de zon doorbreekt? Wel neen, wij zullen onzen weg gaan en oppassen geen ongelukken te krijgen. Met verwonderde oogen slaat Jong-Amsterdam een tweedracht gade, die zij niet meer van onzen tijd acht. Zij betreurt de welsprekendheid, zij acht de geleerdheid verspild, die aan een worsteling met het geloof wordt besteed. Zij is bereid recht te doen, zooals een vader vrede maakt tusschen twistende kinderen. Hij ziet enkel naar de kinderen en niet naar de ruzie, die hem voorkomt ontzettend futiel te zijn. Zoo ook achten wij het beter in eendracht te leven en voor ons dagelijksch brood te zorgen dan onrechtvaardig te zijn en verdeeld te blijven wegens geschillen, waarvoor wij ons eigenlijk moesten schamen. | |
V.Ik wensch nog een paar kleinigheden te noemen, die het absoluut aardsche streven van Jong-Amsterdam aardig toelichten. Een daarvan is hare meening over onze voornaamste journalisten. Moest men de liberalen gelooven, dan zouden uit het kerkelijk onderwijs niets dan halve idioten voortkomen. En nu zijn wij juist het gevoelen toegedaan, dat, naar de couranten-zelven te oordeelen, die deze misvatting verbreiden, de liberale penvoerders in vele opzichten bij de clericale achterstaan. De Heeren moesten een toontje lager zingen van de voortreffelijkheid van hun wereldbeschouwing en van het goede onderwijs, dat zij hebben genoten. Men vindt, om het duidelijk te zeggen, in het Handelsblad en in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, een manier van polemiek en een waardeering van tegenstanders, die een polderjongen zouden | |
[pagina 471]
| |
doen blozen, laat staan de redacteuren van Tijd en Standaard. Zoo vervolgziek, zoo kwaadsprekend, zoo onoprecht, zoo prat op den bijval van het minst nobele gedeelte van het publiek, zoo er op uit om de minst aantrekkelijke neigingen der groote menigte te vleien als het Handelsblad is, is geen der bladen van de tegenpartij. De koele hooghartigheid van de Tijd en haar fijne spot, de puntige gemoedelijkheid van de Standaard zijn eigenschappen, die geen der beide hoofdorganen van de liberale coterie, om aan den Heer Kuyper een van zijn best geslaagde qualificatiën te ontleenen, in de verte kunnen evenaren. Wat is de Nieuwe Rotterdammer niet verstokt onleesbaar en onwankelbaar dubbelhartig! Haar buitengewone Amsterdamsche correspondent verschaft haar inlichtingen, die een buitengewone schande zijn voor hare kolommen. En dan, wat valt de vergelijking tusschen de redacteuren uit een journalistisch oogpunt ongunstig voor de liberalen uit! Hoe is men zoo'n zouteloos babbelaar als de bekende redacteur van het Handelsblad! Wat een povere figuur maakt hij naast Dr. Kuyper, als auteur, als man en als leider. Ik weet wel dat de Tijd somtijds gemeenigheden schrijft, over de sociaal-demokraten onder andere, en ik zou tegen haar de speciale grief kunnen laten gelden, dat zij van dit tijdschrift wel eens rare dingen heeft gezegd, maar het een zoowel als het ander is in de pers zoo alledaagsch, dat het onrechtvaardig zou wezen de Tijd bijzonder euvel te duiden, wat men aan bijna alle Hollandsche couranten zou kunnen verwijten. Jong-Amsterdam kan niet anders dan eenigszins achterdochtig zijn, als zij de grootere onafhankelijkheid des geestes, de meerdere verdraagzaamheid en een ruimere levensbeschouwing hoort prijzen als resultaten van een opvoeding, die door de groote liberale bladen wordt voorgestaan. Aan de redacteurs van die bladen althans, zou dat onderwijs dan kwalijk besteed zijn geworden. En als men den mannen van Standaard en Tijd de eenigszins ouderwetsche, maar in geenen deele aanstootelijke meening, dat God de wereld heeft geschapen, kan vergeven, blijven er óver preferabeler menschen en bekwamer | |
[pagina 472]
| |
journalisten. Ik zie niet in wat men meer zou kunnen verlangen. | |
VI.De andere bijzonderheíd die ik bedoel, bespeurt men in de lotgevallen van de vereeniging de Dageraad, waarvan de naam alleen reeds een gedemodeerden klank heeft. Dat doet denken aan bijeenkomsten van vrijdenkers, eenigszins bejaard, niet altijd even netjes in de plunje, aan min of meer mystieke vergaderingen van mannen die nu nergens aan geloofden, aan God noch Duivel, en elkaar met woord en gebaar sterkten in een afvalligheid, die iets uitnemend naargeestigs had. En naast deze geflambaarde ouderen, die het air hadden van bij elkaar te komen om het Christendom door tooverspreuken te bezweren en argeloozen geloovers lagen te leggen, denkt men aan een jonger geslacht van vrijdenkers, met meer zorg gekapt, mondaine levers somtijds, luidruchtiger en vroolijker, flinke kerels met elkaar, aanpappers van belang, onafhankelijke spruiten van de neutrale lagere school, die de natuurkunde en de materialistische wijsbegeerte beöefenden. De melankolieke en woestere leden van rijperen leeftijd zongen de baspartij; de tenors waren de aankomende vrijdenkers, die ten koste van het geloof, nog wel van een malligheidje hielden. En dan ziet men hen vergaderen in de overtuiging, dat er niets beters en schoeners op de wereld is dan géen God. Een uitverkoren kudde van zienden onder de blinde menigte, een heerlijkheid van verlichte onderwijzers, ambtenaren, studenten en geleerden te midden van de schare der geleerden, studenten, ambtenaren en onderwijzers die in de duisternis zijn, een bloem in het dorre veld, een lafenis, een uitkomst, een verrukking. Ik erken dat deze voorstelling even conventioneel als onrechtvaardig is. Het wás indertijd een daad van moed, zich openlijk een Dageraadsman te noemen. Menigeen heeft er stoffelijk onder geleden. In de verbeelding van het publiek bekleedden de atheïsten de plaats, die nu aan de sociaal- | |
[pagina 473]
| |
democraten is ingeruimd. Zich bij deze lieden der verschrikking aan te sluiten, was lange jaren de eenige weg, die iemand van geävanceerde beginselen open stond. Ergens anders kon men met zijn ídeën niet heen. Het zou de grofste ondankbaarheid zijn van dit geslacht, indien het de nuttigheid van dezen kern in twijfel trok. Maar even noodig is het er voor uit te komen, dat de lieden van de Dageraad, met hun dag geen raad meer wetende, wél hebben gedaan zich bij de staatkundige en sociale beweging van dezen tijd te scharen. De secularisatie heeft ook hen aangegrepen en meêgesleurd. In hun orgaan is ruimte verkregen voor literatuur, de kunsten zijn hunne sympathiën komen opbeuren, en zij beleven genoegen van hun verschijnen in de politiek. Het is een aardige streek van een determineerende Voorzienigheid, dat hij, die geen sterke overgangen gedoogt, tot dusver niet veroorloofd heeft aan deze groep, dat zij in de fraaie letteren een andere dan een zeer bescheiden plaats bekleedde. Haar vroeger bedrijf, dat thans een middeleeuwsch voorkomen heeft, wordt door een Opperste Wijsheid met eenig vernuft gewroken. Nu leert men de raadselachtige wegen der geloochende Godheid eerbiedigen, en als die van een anderen Mozes, dalende van een anderen berg Horeb, heeft onlangs de stemme weêrklonken uit het Noorden, de stemme eens vriends, die den raad gaf dat men het tijdschrift zou vervangen door de uitgifte van losse blaadjes over de sociale kwestie. Ik zie iets dat op den nooitfalenden vinger Gods gelijkt, in dezen wenk van het radikale, van het Groninger Weekblad. | |
VII.Ik geneer mij eenigszins, nu ik aan het slot van dit artikel gekomen ben, dat deze eerste bespiegeling over het Jong-Amsterdam zooveel theologie bevat. Ik zie evenwel geen kans er iets aan te veranderen. Mocht uit het bovenstaande met eenige waarheid zijn af te leiden wat Jong-Amsterdam niét is, welke bestanddeelen de stroom die haar draagt, heeft laten bezinken, dan kan later de vraag worden beäntwoord, | |
[pagina 474]
| |
welke elementen er zijn meê gegaan, wat Jong-Amsterdam wél mag wezen. Het beste bescheid op die vraag geven evenwel de gebeurtenissen die aanstaande zijn en die ik niet behoef te noemen.
Januari '88. |
|