De Nieuwe Gids. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |
The Commercial Hotel.Het is niet een dier dure logementen, waar een diplomatiek portier in blauw uniform met goud opgelegd, ondoorgrondelijk ernstig in een loge zit, vol verholen minachting voor de reizigers - waar men aan een eindeloos lange tafel eet in gezelschap van honderden, wier koppen onder het electrisch licht blauwachtig doodsch glimmen - waar een ‘maalstroom’ van reizigers de ongezelligheid tot haar hoogsten graad doet stijgen - waar, als men vertrekt, een horde zwart-gerokte knechts, gladgeschoren met bleeke bakkersgezichten, tooverachtig snel te voorschijn treedt, en een haag stille bedelaars tot het rijtuig vormt. Het Commercial Hotel is ook niet modern, volgens den nieuwsten smaak ingericht. De muren hangen over, zijn gezwollen, gekromd als door waterzucht; het dak, vol uitpuntingen, is belegd met rooie pannen, verbleekt door den regen en de jaren; de tallooze vensters, met kleine ruiten, zijn vroolijk wit aangestreken, en naast de lage, breede deur vol lofwerk (druiventrossen en wingerdbladeren) staan groen gev- | |
[pagina 458]
| |
erwde zitbanken, waarbij de hooge, stijve stadsboom met zwarten stam, vuil groen en verroest verband, helaas ontbreekt. Als men de uitgesleten stoep opgaat, en opeens in de restauratiezaal staat, krijgt men een eigenaardigen indruk. Door de lage zoldering, de vele raampjes (waartusschen smalle spiegels hangen), de zwartlederen bank langs den muur; de kleurige afvaartlijsten van transatlantische stoom-booten, de photographiën van driemasters, waant men in een kajuit te zijn, en deze illusie wordt nog versterkt door den bruinen houten pilaar, die de zoldering steunt en als een mast in het vertrek staat. Men gelooft ieder oogenblik de hanglampen heen en weer te zien wiegelen, de schaduwen over den vloer te zien glijden, en het zachte droevige geklots tegen de zijden te hooren. En in dit intérieur ziet men uitsluitend scheepskapiteins en stuurlui - meestal groote dikke kerels met geroosterde gezichten, die hun broek op een kier zouden zetten, als ze niet van te ouderwetsch fatsoen was. Zij vullen zich langzaam met donker bier, kauwen op sigaren, die inbranden, en van den eenen mondhoek naar den anderen wandelen, of wel zij hebben een gezwollen koon en spuwen met sissend geluid, zonder den mond te openen, door een bres in het gebit, groote hoeveelheden bruin sop met amerikaansche handigheid ver weg. Doorgaans zitten zij met kromme ruggen, de groote met vet ingesmeerde laarzen weggetrokken onder den stoel, en de behaarde, met bruine vlekken bedekte handen in de uitpuilende zakken van hunne wijde duffelsche jassen, die meest met fluweelen kraag zijn. Hunne halzen zijn glimmend vet als het vel van een geschoren speenvarkentje, en dikwijls hebben zij puisten in het gelaat en ontstoken oogleden door het veelvuldig gebruik van gezouten vleesch en het gemis van versche groenten. Somtijds worden deze mannen door hun vrouwen vergezeld; woordenrijke, goedige schommels op zwarte kousen en muilen met kalme bakersgezichten, die hare met ringen overladen | |
[pagina 459]
| |
handen op den buik gevouwen houden, of wel magere wezens, stijf als ledepoppen, uitgedroogd tot het bloedelooze met platte borsten en zonder heupen. Van de puntige schouders valt een zijden japon in verfrommelde plooien, en laat de stoffen laarzen onbedekt, terwijl de te lange sleep het vuil van den grond opveegt. Zij dragen verder een broche met haar, een horloge met dunne gouden ketting, welke om den rimpeligen hals gaat, en houden in de hand een witten zakdoek, bevochtigd met slechte eau de cologne. En zoowel de mageren als de dikken reizen met een valies of hengselmand, die wel eens dienst doet om proviand van het schip naar de woning te vervoeren.
Tegen den bloedrooden gloed van de zon, weggezonken achter de donkere schepen, die boord aan boord liggend, tot een grauw geheel van krachtige lijnen zijn saamgesmolten, verheffen zich de masten als een staketsel van lansen. He t touwwerk, als ontelbare spindraden, danst zachtjes in de avondkoelte. Havenbootjes schieten tusschen de houten bode ms door, en hunne zwarte schoorsteenen steken boven de verschansingen uit, en glijden snel voort, zenuwachtig witte wolkjes uitstootend. Kleuren vloeien langzaam ineen tot donkere tinten, en de groote stilte waarin alles rust, wordt nog slechts bij tusschen-poozen geweld aangedaan door het melancholische gefluit van een zeeboot, die de stad nadert; door het gerol van een tram met rood licht, dat als een vurig oog in de duisternis gloeit; door het kraken en steunen der schepen, die door den golfslag tegen elkaar bonsen als logge, dronken lichamen. De lucht wordt bleek, uitgewasschen, lijdend van tint, en achter de masten, die aan fijnheid winnen, vliegen uit de hooge fabriekschoorsteenen aan de overzijde der rivier, serpenten van vuur, die in de zwarte rookwolken met eene korte helsche opflikkering wegsterven.
September '87, |
|