De Nieuwe Gids. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Indrukken van den Dag.De afkondiging eener nieuwe Grondwet kan in het leven van een volk een merkpaal zetten; men slaat een hoek om, en nieuwe uitzichten openen zich. Dit geeft blijdschap, moed en veerkracht. Van dit alles bespeurt men in Nederland nagenoeg niets na dezen poveren arbeid van vier en een half jaar wetgevend hinken en sukkelen. De eerste gedachte die de nieuwe Grondwet opwekt, is gewijd aan het vele dat in haar ten spoedigste moet worden gewijzigd. Het onvermogen der wetgevende macht liet de quaesties die een redelijk politiek bestuur in Nederland onmogelijk maken, onopgelost. Eene uitzondering is te noemen. Onder de nieuwe Grondwet is eene militaire wetgeving overeenkomstig de behoeften van ons volk mogelijk. De vraag van het kiesrecht is wellicht door den gewonen wetgever tot betrekkelijke klaarheid te brengen. De Grondwetsbepaling laat de invoering toe van een stemrecht, dat van hetgeen men onder algemeen stemrecht verstaat, niet wezenlijk behoeft te verschillen. De thans volgende wetgever wordt gekozen door de meerderjarige Nederlanders met uitzondering van den werkman en van de ongehuwden die het | |
[pagina 268]
| |
maar povertjes kunnen doen. Hoe zullen dezen over het stemrecht van den werkman denken? Aan hun recht van vrije interpretatie van art. 80 valt niet te twijfelen. Heemskerk zeide meermalen, o.a. toen hij in den voorlaatsten zomer zijn fameus contract sloot met den heer Goeman Borgesius, dat de Grondwetsbepaling algemeen stemrecht uitsluit. Maar bij alle welwillendheid welke de Nederlandsche natie geneigd is dezen ouden staatsman in zijne aanstaande rust te bewijzen, zou het toch te veel gevergd zijn, dat zijne aan den tekst der wet vreemde interpretatie den toekomstigen wetgever moest binden, Deze heeft zich, bij het maken eener kieswet, in de eerste plaats de vraag te stellen: wat gebieden de eerlijkheid, en het belang van dit geheele volk; terwijl hij eerst na het antwoord op deze vraag, in de Grondwet heeft na te slaan of wellicht eene beperkende bepaling hem binnen zekere grenzen houdt. In de Grondwet: niet in de redevoeringen van den heer Heemskerk, noch in die van den heer Goeman Borgesius. De redevoeringen over deze Grondwet hebben slechts eene historische, geene legislatieve waarde. En zelfs de geschiedschrijver zal ze zelden opslaan, omdat geen enkel groot beginsel op groote wijze is besproken in die vier en een half jaar. Wat zal nu die wetgever, die volgens de Grondwet bevoegd is, alleen hen van het stemrecht uit te sluiten, die armlastig zijn, en hen die noch kunnen lezen noch schrijven, - en allen toe te laten, die slechts éene dezer kunsten, in zekere, zeer geringe mate, verstaan, - ten aanzien van het kiesrecht doen? Van het antwoord dat de gebeurtenissen op deze vraag zullen geven, hangt het grootendeels af, of wij binnenkort de Grondwet weder zullen hebben te herzien. Blijven de nieuwe Kamers den werkman het stemrecht weigeren, en klampen zij zich, uit onwil om den arbeider den hem toekomenden invloed te verzekeren, vast aan Heemskerk's interpretatie, dan is een zoo geweldige aandrang uit het volk te wachten, dat het slechts in zijne vaart zal te stuiten zijn door het algemeen stemrecht met zoo vele woorden in de Grondwet te schrijven. Niet op den duur zal | |
[pagina 269]
| |
ons arbeidersvolk zich laten ringelooren, en zich zijne politieke rechten en de economische levensvoorwaarden van zijn stand laten toemeten door de andere helft des volks, die wordt gedreven door belangen, veelal met die van den arbeider strijdig. Voert daarentegen de nieuwe wetgever een nagenoeg algemeen stemrecht in, dan is het sterkste motief tot nieuwe Grondwetsherziening vervallen. Want de twist over het onderwijs kan grootendeels door den gewonen wetgever worden beslecht. Het is door de Rechterzijde zelve erkend, dat zij kans ziet eene schoolwet te maken die hare grootste bezwaren wegneemt, ook onder dit artikel 192. Zij zal daarin, tot zekere grens, den steun genieten van de uiterste linkerzijde. Dan blijft, wat de Grondwet aangaat, nog slechts de scheiding van Kerk en Staat als groote, principieele quaestie den aandrang tot herziening levendig houden, bij de protestantsche orthodoxen van De Standaard en bij de linkerzijde der liberalen, thans veelal radicalen genoemd. Het is echter aan twijfel onderhevig of deze combinatie in de eerste jaren sterk genoeg zal zijn, om op dit punt haren zin door te zetten. Eer met de kerken - ook met die welke zich hebben afgescheiden - naar billijkheid is afgerekend, en eer de Staat de opleiding van Godsdienstleeraars zal hebben opgegeven, kan nog menig jaar verloopen. De oud-liberalen zijn wel door hun dikwerf met groot vertoon van zelfvoldoening verkondigde theorie tot medewerking gebonden; maar hunne houding tegenover de vrije kerken zegt duidelijk genoeg, dat het hun met de toepassing der theorie niet spoedig ernst zal worden. Zij ontwikkelen steeds eene groote virtuositeit, als het er op aankomt de consequente doorvoering van beginselen af te wijzen op exceptiën. Zoo bestaat de mogelijkheid, dat wij met een zeer uitgebreid stemrecht en eene redelijke schoolwet, zonder scheiding van Kerk en Staat en met eene aristocratische Eerste Kamer, nog langen tijd zullen voortsukkelen onder de hoede van Heemskerk's grondwet. | |
[pagina 270]
| |
Het is misschen wenschelijk voor eene snelle ontwikkeling van ons politiek en maatschappelijk leven, dat de resultaten van het kiesrecht der Add. artikelen den radicalen der verschillende partijen wat tegenvallen. Wellicht helpt de Eerste Kamer een handje.
Er zijn enkele dringende eischen, welke aan de nieuwe vertegenwoordiging te stellen zijn. In de eerste plaats kiesrecht voor den werkman. Dan wijziging der schoolwet zóó, dat onmiddellijke invoering van den leerplicht kan volgen. Dan eene wijziging der belastingen in den geest, dat eerlijk toegepaste heffing naar draagkracht gepaard ga met behartiging der belangen van voortbrenging en omzet. Dan een ernstig onderzoek ten opzichte van onze koloniale politiek. Dan de zoogenaamde sociale wetgeving. Ik noem haar het laatst, niet omdat ik haar het minst gewichtige dezer onderwerpen acht; maar omdat zij, wanneer men de daarover verkondigde leeringen met eenigen ernst in practijk wil brengen, zoo stevig ingrijpt in het leven des volks, dat de toekenning van politieke rechten, de regeling van de belastingen en de vestiging van het recht van elk individu op een minimum van onderwijs aan haar dienen vooraf te gaan. Het gaat niet aan over den werktijd, de ziekenverzorging, de pensioneering, de beslechting der geschillen van honderdduizenden arbeiders te beschikken, zonder hun zelven eens te vragen hoe zij over de zaak denken. Zij zijn geen schapen, die kunnen worden gevoerd van de bedompte kooi naar de frissche weide, en dan blaten van plezier. Eene arbeidswetgeving, zonder de arbeiders tot stand gebracht, is van den aanvang af impopulair, en zal nooit in het volksleven groeien. Het volk der arbeiders is wantrouwend, ook tegen de nu volgende Kamer, op welker keuze zij alleen geen invloed uitoefenen. De arbeidswetgeving is eene zaak van ernstig en moeilijk overleg, waaraan het volk moet deelnemen, en waaraan het niet onbevangen kan deelnemen, eer het bespeurd heeft dat het met de erkenning der | |
[pagina 271]
| |
gelijkheid van alle burgers ernst is geworden. Geen beter middelen om den arbeider deze overtuiging op te dringen dan de drie genoemde. Door hem stemrecht te geven, wordt de scherpte van zijne grieven afgeslepen, want hij zal de voortduring aan zich zelven voor een deel hebben te wijten. Een ruim toegepaste leerplicht, gepaard met gemakkelijk toegankelijk middelbaar en vakonderwijs, zal de hoop op eene betere toekomst zijner klasse verlevendigen. En eene regeling der belasting naar draagkracht, waarbij vooral wordt rekening gehouden met de evenredig hoogere draagkracht van het niet door arbeid verworven inkomen, zal bij hen het geloof doen geboren worden aan de eerlijkheid van den Staat. Daarna zal de arbeider in de stemming zijn gekomen om kalm te overwegen wat hij voorloopig van zijne wenschen moet prijsgeven ter wille van het algemeen - ook zijn - belang. Dan kan het overleg, waarop de arbeidswetgeving moet steunen, vruchten afwerpen.
In afwachting van het nieuwe kiesrecht komt hier en daar wat beweging. Vooral in de hoofdstad en in het noorden des lands. Nieuwe groepen vormen zich; proeven van programma's verschijnen; de publicisten geven ooren en oogen den kost en weren zich elk naar zijn temperament en overtuiging, of het gemis daarvan. Dit alles is nog in het eerste tijdperk der ontwikkeling. Het weinige dat thans als zeker is te noemen, is dat de fractie Schaepman weder zich heeft laten vangen onder den grooten hoed der conservatief-katholieke partij, en dat de radicalen zoo wakker bezig zijn, dat met wat goeden wil hunne organisatie tijdig vóor de verkiezingen tot stand kan gebracht zijn. Dr. Kuyper weet nog niet wat hij wil; althans hij zegt het niet. Hij heeft met isolement gedreigd, en men heeft hem uitgelachen. Tegen Kerstmis komen de deputaten bijeen; dan is de tijd van spelen voorbij en kunnen wij den doctor weder au sérieux nemen. Zijne verwoedste vijanden zijn de heeren Bronsveld en Buytendijk, | |
[pagina 272]
| |
die de niet-doleerende orthodoxe groep bijeentrompetten om dr. Kuyper van zijn troon te werpen. Zij zouden, om dat doel te bereiken, met Satan zelven een verbond sluiten. De oud-liberalen der Liberale Unie, bij welke men het gros der jaarlijks slinkende kudde van de moderne dominés mag rekenen, lieten zich nog niet hooren. Het doet zich echter voorzien, dat zij een gedempten vreugdekreet over de grondwetsherziening zullen uiten en voorts in het gevolg der Enquête Commissie van kinderarbeid en fabrieksinspecteurs voorloopig zullen moeten leven. Hunne houding in deonderwijsquaestie sluit een ernstig streven naar leerplicht uit. Om deze zelfde quaestie zullen ze weder anti-clericaal zijn vóor alles, wat in vele districten, ook na de vermeerdering van het aantal kiezers, zal gelden voor een geheel program. Zullen zij misschien thans ten opzichte der koloniale staatkunde, die aan de werkzaamheden der Unie nog vreemd bleef, partij kiezen? Dat zou hen wat opfrisschen. Boven al dat gewemel staat Damas, zoekende naar de verdwenen historisch-adellijk-conservatieve Oranjeparij. Al komt het leger niet opdagen, de generaal staat in volle wapenrusting, die hij slechts eens per week aflegt om zoete woordjes te wisselen met de lezeressen zijner Omtrekken. Ge zoudt uit dat gekeuvel niet opmaken, dat de man in de politiek zoo barsch kan zijn. Tot nog toe oefende het Dagblad van Zuid-Holland op ons politiek leven den invloed uit, dien Jan Klaassen heeft op de kermisgangers. Even luisteren, lachen en voorbijgaan.
In heb in de vorige aflevering in een postscriptum een haastig woord gezegd over het ontslag, aan den leeraar Smit te Apeldoorn verleend. De regeering weigerde het besluit van den Raad te vernietigen, en het hoofdbestuur van de burgerschool-leeraren klapt in de handen. Mr. Kerdijk voegt zich, na lange aarzeling, bij dat hoofdbestuur. Een leerzame geschiedenis. | |
[pagina 273]
| |
De heer Smit, een man die den hartstocht zijner overtuigingen in ruime mate bezit, kwam reeds jaren geleden te Apeldoorn in botsing met zekere conventioneele gebruiken, die wel wat uit den tijd zijn, maar onder de schaduw van het Loo nog worden in eere gehouden. Nu mag men in zoodanige omgeving wel allerlei leelijke dingen fluisteren, maar daarbij moet het blijven. De leeraar was dus reeds met een zwarte kool aangeteekend. Smit's onderwijs was goed; ware daarop iets aan te merken geweest, men had hem de openbaarmaking niet gespaard. Smit is een van degenen die meenen dat onze maatschappij een grondige hervorming behoeft, en dat de weg om daartoe te geraken is het kies- en stemrecht van alle burgers. Stemrecht wordt hier gebruikt in den zin van het Zwitsersche referendum. Onze leeraar schreef in zijn vrijen tijd artikelen en hield toespraken in kiesvereenigingen en volksvergaderingen. Hij ontzag zich niet in zijne critiek van de regeering nu en dan duidelijk verstaanbare woorden te gebruiken. Dit gaf aan inspecteur en commissie een houvast, en de gewillige gemeenteraad ontsloeg hem, omdat ‘de wijze waarop’ hij voor zijne staatkundige meeningen propaganda maakte, aanstoot gat en voor de school nadeelig was. De regeering, tot welke Smit zich wendde om vernietiging van het raadsbesluit te vragen, maakte zich met een Jantje van Leiden van de zaak af. De raad - zoo antwoordde zij - had formeel het recht u te ontslaan, en daarmeê basta. Zij weigerde het materieel bezwaar van den heer Smit te onderzoeken: dat hem zijne betrekking was ontnomen, omdat hij gebruik had gemaakt van de rechten, hem, als burger van den Staat, bij de Grondwet gewaarborgd, en dat de raad in het algemeen belang die rechten had te eerbiedigen. Kan de regeering zich aan dit onderzoek onttrekken, de openbare meening heeft hoogere plichten te vervullen. Het kan aan geen twijfel onderhevig zijn, dat het aannemen eener betrekking den burger zekere beperkingen oplegt van het gebruik zijner vrijheden. Het is des leeraars recht op het Nut zijn gehoor in slaap te lezen; het is niet minder | |
[pagina 274]
| |
zijn recht zich in een clownspak te steken en op het plein voor de school ten pleziere van de jongens over zijn hoofd te buitelen. Er moet voor hem als voor iederen ambtenaar een vast punt zijn, waaruit de lijn wordt getrokken tusschen eene al of niet geoorloofde uitoefening zijner staatsburgerlijke rechten. Alleen dan dient hij zich te beperken, als zijne handelingen in strijd zouden zijn met de behoorlijke vervulling zijner betrekking. Zoolang hij deze wil bekleeden, is zij zijn eerste, zijn naastbij-liggende plicht. Op hen die Smit ontsloegen, en die dit onslag later toejuichten, rust de last het bewijs te leveren, dat Smit's openbare redevoeringen en geschriften hem als onderwijzer in 't algemeen, of voor het geven van middelbaar onderwijs in natuurkunde en cosmographie, ongeschikt maakten. In het gehalte van zijn onderwijs heeft men dat niet kunnen vinden. Het moest gezocht worden in den invloed, dien zijne leerlingen door dat openbaar optreden zouden ondergaan. Het hoofdbestuur, tot rechtspreken uitgenoodigd, heeft vooropgesteld, dat de leeraar zijne meeningen in het openbaar mag uiten, en de heer Kerdijk kent hem, in het laatste nommer van zijn Sociaal Weekblad, het recht toe van critiek zelfs ten aanzien van het critiekste in net staatbestuur. Aanvallen op het koningschap, op regeeringscolleges en personen mogen, op zich zelve, niet leiden tot ontslag. De heer Kerdijk leert ons dit met dezelfde woorden. Maar wat is dan wel het misdrijf, dat leiden mag tot ontslag? ‘De wijze waarop’ men te werk gaat, antwoorden hoofdbestuur en mr. Kerdijk. Het wezen der zaak doet de oogen dier heeren geen pijn, maar de vorm is afzichtelijk. Het uitgesproken oordeel getuigt van ernst! Als Dr. Smit dezelfde meeningen die hij thans heeft verkondigd, had omwikkeld met de slingers van onoprechtheid, die in de parlementaire taal de waarheid aan het oog pogen te onttrekken, dan zou er voor hem vrijspraak zijn te vinden bij deze rechters. Mr. Kerdijk haalt een voorbeeld aan. Smit heeft geschreven: ‘Een georganiseerde huichelarij is nog eene te zachte benaming voor de laatste regeeringen, hetzij liberaal | |
[pagina 275]
| |
of conservatief.’ Over de beschuldigiug van huichelarij zelve mag men, in het systeem van het hoofdbestuur en Mr. Kerdijk, hem niet lastig vallen; maar de vorm geeft blijk van gebrek aan ‘zelfbeheersching’ en ‘bezadigdheid’. Had Smit gezegd: ‘Het dient erkend te worden, dat in de handelingen van de laatste regeeringen van Nederland, liberaal of conservatief, ten opzichte der hoofdzaken van staatsbestuur meermalen die oprechtheid en rondborstigheid werd gemist, die ik de eerste voorwaarde voor een gezonde regeering acht te zijn; ja zelfs dat voor den toeschouwer niet altijd dat verschijnsel het karakter van toevalligheid droeg’; - hij ware misschien aan het vonnis dezer heeren ontsnapt. Ieder vogeltje zingt zooals het gebekt is, en Smit is geen nachtegaal. Hij zegt de dingen ronduit en grof. Maar dat kan de hoofdzaak niet zijn. Zend hem weg om den inhoud van zijn spreken en schrijven; zeg dat het niet aangaat dat iemand een staatsbestuur critiseert, dat hem voor zijne diensten betaalt, dan zullen velen het niet met u eens zijn, maar men zal naar u luisteren en pogen u te weerleggen. Maar tegen een oordeel, dat paedagogische kracht zoekt in verbloeming en mooizeggerij, valt niet te praten. Hebben die middelbare onderwijzers, die ‘bezadigdheid’ en ‘zelfbeheersching’ prediken, karakters gevormd? De opvoedende kraeht van den leermeester ligt grootendeels in het voorbeeld, dat hij geeft. Het is zeker verkieselijk, dat oprechtheid gepaard ga met een beschaafden vorm, maar ik zou toch aan de grofste oprechtheid de voorkeur geven boven de verzwijgingen en halve woorden dezer ‘bezadigdheid’ en ‘zelfbeheersching’. Geeft het blijk van karakter, dat dit vonnis is geveld, zonder dat Smit is gehoord? Zijn briefje aan dr. Couvée sneed dat verhoor af, zal men antwoorden. Meer dan formeel is dat excuus niet. Een zich zelven beheerschende en bezadigde rechter had ook daarna wel een middel weten te vinden om den getuige voor zich te doen verschijnen. Want boven alle gevoeligheid over het brusque antwoord, moet voor deze rechters gelden, dat Smit's inlichtingen onontbeerlijk waren om | |
[pagina 276]
| |
tot de waarheid door te dringen. Het verslag van het hoofdbestuur neemt aan, dat Smit niet altijd den noodigen en passenden eerbied tegenover de autoriteiten der school den dag legde, dat er gemis aan ernst bij hem was tegenover de leerlingen enz., en dat deze redenen het ontslag hebben verhaast. Hoe durven deze leeraren dit vonnis vellen zonder den beschuldigde te hebben gehoord? Zij ontvingen hunne inlichtingen van ééne zijde en achtten zich daarna gerechtigd de reputatie van Dr. Smit te bekladden. Zit er paedagogische kracht in dit voorbeeld van nauwgezetheid, door de élite - immers het hoofdbestuur - van de leeraren aan hunne leerlingen gegeven? De hemel beware onze jongens voor zulke paedagogen.
Wij moeten ons er aan gewennen om ronduit te zeggen wat wij meenen, en de meeningen van anderen, hoe zij ook klinken, niet om den klank af te wijzen. Ernstig onderzoek en rondborstige uiting is vooral noodig voor de opkomende radicale partij. Haar naam is niet gelukkig, omdat het woord radicaal geene richting aanwijst. De naam is ontstaan omdat zij, in tegenstelling met hen dien men thans liberalen noemt, eene consequente doorvoering eischen van de beginselen van het liberalisme. Daarom hebben de zoogenaamde radicalen het beste recht op den naam liberaal, een naam die in de laatste twintig jaren ten onzent wat in discrediet is geraakt, maar die toch te groote beteekenis heeft om hem prijs te geven. Het beginsel van het liberalisme: de absolute gelijkheid van allen voor de wet, is geen ander dan de theorie die de liberalen van den dag halverwege in hare ontwikkeling willen stuiten, terwijl de radicalen haar in al hare noodzakelijke gevolgen willen aanvaarden. Er is dus veeleer sprake van eene scheiding tusschen liberalen, dan van de oprichting eener nieuwe partij. Het radicale liberalisme bestaat zoolang als het liberalisme zelf, evenals in elke geestesrichting onderscheid is te | |
[pagina 277]
| |
vinden tusschen radicale en halve toepassing op het leven. Het radicale liberalisme moet weten waar het staat. Het is zelfs ten onzent noodzakelijk, dat het zich daarvan onmiddellijk en duidelijk rekenschap geve. Het liberalisme huldigt de vrije ontwikkeling van alle maatschappelijke krachten als voorwaarde voor een vruchtbaar streven naar geluk. Op den staat, als dienaar van de samenleving, rust de taak te zorgen dat die ontwikkeling werkelijk onbelemmerd kan plaats hebben. Tot nu toe deed het liberalisme niet veel anders dan den strijd om het bestaan ontboeien, aan de meesten de wapenen onthoudende, om dien strijd met eenige kans op welslagen te voeren. Daardoor is de menschheid onder de werking van dit liberalisme in zijn eerste jeugd, zonder twijfel niet gelukkiger geworden. De pessimistische levensbeschouwing is de vrucht dezer tijden. De politieke gelijkheid is in vele landen erkend. Ten onzent nog niet. Zij is het eerste streven der radicalen, maar niet het hoogste. Op zich zelve is zij zonder waarde voor het geluk van een volk. Doch alleen onder hare werking kan met ernst worden aangevangen de strijd tegen de economische ongelijkheid. Als einddoel van dien strijd zien de sociaal-democraten den communistischen staat. De liberalen veroordeelen dit einddoel, omdat in het stelsel van dien staat niet de mensch past zooals hij is. Reeds de oude schrijvers der utopische literatuur hebben dit bezwaar gevoeld. Hen die zich vergrijpen tegen de communistische staatsorde, zenden zij naar een onbewoond eiland, of zij verkoopen ze aan een naburig volk, om daar als soldaten te dienen. Dat is wel aardig, in een boek. De liberalen zijn ook van oordeel dat de staats-almacht in den communistischen staat belemmerend zou werken op de ontwikkeling van het individu, in tegenspraak is met den ieder mensch aangeboren vrijheidszin, die een der groote prikkels is om hem naar het hoogste te doen streven. Zij zien in de proeven die genomen zijn met de communistische staatsinrichting, de bevestiging van deze theoretische bezwaren. | |
[pagina 278]
| |
Daarom staat zelfs het radicaalste liberalisme vierkant tegenover de sociaal-democratie. Er is niet genoeg nadruk op te leggen, dat men in deze onderscheidingen de juiste terminologie gebruike. Sociaal-democratie is de leer die den communistischen staat als einddoel huldigt. Socialisme het algemeene streven naar eene hervorming van beteekenis in de maatschappij, dat zich uit in verschillende denkbeelden. In alle politieke partijen vindt men socialisten; de sociaal-democratie daarentegen heeft een doel, duidelijk onderscheiden van dat van elke andere politieke partij.
De rechtsphilosophen, zoekende naar een grond om hun stelsel van menschelijk recht op te bouwen, namen een eerste, uit de natuur der menschen zelven spruitend recht aan, dat zoover zou strekken als noodig was om aan de eenvoudigste behoeften van den mensch voldoening te geven. Een voortreffelijk punt van uitgang. Met de verdere ontwikkeling van het denkbeeld begon echter de weltevredene, ontwikkelde middenstand zich te bemoeien, en deze bepaalde, bij monde van zijne philosophische woordvoerders, den inhoud van dat natuurrecht. De rechten uit het wezen der menschen voortspruitende, zouden zijn: integriteit (d.i. recht op bescherming van lijf en leven), vrijheid, eer, bevoegdheid om rechten te hebben, recht op bescherming van verkregen rechten. De oorsprong dezer redeneering openbaart zich in het ont. breken van dat ééne recht, dat toch wel onmiddellijk uit het wezen van den mensch zal voortvloeien: het recht op een behoorlijk materieel bestaan, d i. het recht om goed te eten, te wonen en gekleed te zijn; zóo goed, dat de arbeidskracht worde aangekweekt en onderhouden. Evenzeer ontbreekt in het stelsel het onmiddellijk uit 's menschen geestelijke vermogens af te leiden recht op een minimum van onderwijs, dat tot verdere zelfstandige ontwikkeling in staat stelt. De aanvulling van dit stelsel der oud-liberale bour- | |
[pagina 279]
| |
geoisie is de taak van het radicale liberalisme. Er is nog veel ter voorbereiding te doen, zoodat men den tijd heeft te overwegen welk denkbeeld, dat van het recht op Existenz of van het recht op arbeid, of wellicht een ander, de voorkeur verdient. Maar wij moeten niets zoo levendig in de gedachten houden als dit doel. Het liberalisme gaf ons de vrijheid in menig opzicht, en wij moeten waardeeren wat het gaf, want dit stelt ons in staat voort te gaan; maar wij moeten dan ook voor geene enkele consequentie terugdeinzen, en zoodra mogelijk aanvangen het beginsel der gelijkheid op het economisch bestaan der menschen toe te passen. De erkenning van het Existenz-recht zit trouwens reeds in de lucht. De, uit vrees voor eene openlijke erkenning van het beginsel, opportunistisch ter sprake gebrachte, en in Duitschland ten deele verwezenlijkte arbeidswetgeving, - ook de leerplicht - heeft geen anderen rechtsgrond. Aan de radicalen thans de taak om het beginsel zelf te verdedigen, en het in den ruimsten omvang zijner logische gevolgen toe te passen. Kent gij schooner experiment, op deze zieke maatschappij te nemen, dan aan elk individu goed voedsel en goed onderwijs te geven, en dan eens te zien wat er van de menschheid wordt?
Ten slotte moet ik mijne lezers meêdeelen, waarom zij thans niet meer een pseudoniem, maar mijn eigen naam onder dit stukje lezen. Ik heb eene bisbille gehad met Mr. Kerdijk, die in Soc. Weekblad 43 en 44 te vinden is. De redacteur van het Weekblad had in het eerste dier nommers eene vraag tot mij gericht, die niet onder pseudorniem, doch alleen persoonlijk, kon beantwoord worden. Zoo kwam mijn naam in het Soc. Weekblad, en zoo geviel het dat mijne lezers en ik voorgoed moeten afscheid nemen van mijnen - ik hoop ook hunnen - vriend Van de Klei.
27 November '87. P.L. Tak. |
|