De Nieuwe Gids. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
Juiste en onjuiste begrippen over Kunst. Door J. Stemming.Kleine kinderen te hooren praten over, voor hen, nieuwe en onbekende zaken, is een genot, grooter naarmate ze intelligenter zijn en dus de meest grappige onverwachte gevolgtrekkingen maken of redeneeringen vinden. Heel amusant is het ook groote menschen te hooren over dingen waar ze niet van weten, vermakelijker naarmate ze geleerder zijn, omdat de schijn van juistheid, waarmeê ze hunne beweringen omkleeden, het gewilde van hun domheid, hun geschrijf zooveel belachelijker maakt. De kompleete kritiek over Arti zou dan ook een allerdolst boekje vormen, een soort vademecum, aangevend de dingen die men vermijden moet om een gezond oordeel over kunst te krijgen of te houden. Alleen de kritiek in de Amsterdammer maakt daarop eene uitzondering en de Heer de Rooij is de eenige geweest, die duidelijk en waardig wijze woorden heeft gezegd over kunst, die zijne meeningen gemotiveerd heeft, de eenige die geschreven heeft over dingen, die hij voelde en begreep. De Heer Kern, die het goed bedoelt, maar verzinkt in allerlei onduidelijk uitgedrukte, hoogdravende sociale en filosofische bespiegelingen, zoo, dat er voor de kritiek zelf niet veel overbleef, zou beter doen tot wat helderder begrip te komen, éer hij weêr ging schrijven. Men heeft ons hier en daar verweten dat we impressionisten of realisten, of de Hemel weet wat meer zijn, alleen | |
[pagina 257]
| |
mooi vindend wat wij zelf maken, al het andere veroordeelend, hatelijk scheldend op onze tegenpartij. Maar, mijn God, we zijn alleen menschen die willen schilderen wat we mooi vinden, en zooals we dat mooi vinden. We willen niets liever dan kalm en ongehinderd onzen eigen weg gaan. Maar omdat we dat willen, en omdat we een grooten hartstocht hebben voor al wat kunst is, kunnen we niet laten te zeggen wat we op het hart hebben, als alles wat maar onbevoegd is om over die zaken te oordeelen, scheldt en schettert in dag- en weekbladen, en diegenen onder het publiek, die het ernstig meenen met hun liefde voor de kunst, trachten te beletten het goede goed en het leelijke slecht te vinden, die het publiek bedriegen en vervelen door onnoozele praatjes, door domme bevooroordeelde kritiek. Wij hebben geen vooroordeel, behalve tegen wat leelijk is, wat valsch is, niet zich zelf, geleend van een ander; we zijn geen impressionisten of realisten, en we hebben geen tegenstanders, omdat in de kunst geen richtingen tegenover elkaâr staan, wie het me ook moge wijs maken, omdat daar eenig en alleen is goed of slecht, kunst of geen kunst. Begrijpt iemand dan niet dat Rembrandt, of Memling, of Michel Angelo, wel anders zijn, maar niet vijandig, wel dingen maken die niet op elkaâr lijken, maar dat al die dingen gemeen hebben het ééne wat noodig is, ze tot kunst te verheffen, namelijk dat ze persoonlijke uitingen zijn van groote mannen. En als we nu gaan schrijven over de dingen die we liefhebben, dan is dat omdat anderen er over schreven, die ze niet begrepen; niet omdat ze ons werk niet mooi vinden, want waar ze dat wel mooi vonden was het erger dan het tegenovergestelde, want ze vonden tegelijk de dingen mooi die wij haten; maar opdat nu ieder die werkelijk wil, gelegenheid hebbe zich een oordeel te vormen. Dat zal toch zeer moeielijk zijn, omdat er hier in ons land bijna nooit iets goeds over schilderkunst geschreven is. Van critici op het oogenblik is zelfs bijna geen sprake, want zie maar of één van die heeren wel weet waarom hij eene schilderij mooi of leelijk vindt, of hij zelfs wel ooit over | |
[pagina 258]
| |
kunst heeft nagedacht. Neem uit dezen laatsten tijd een kritiek uit het Handelsblad bijv. en leg die naast de kritiek van den heer de Rooij, en vergelijk dan eens wie het ernstiger meent, wie duidelijker schrijft, wie beter zegt, wie meer oordeel heeft, en neem ze zoo allen één voor één, zeker als ge dan onbevooroordeeld zijt, zult ge zien wie meer bewijst wie meer liefde heeft voor de dingen waarover hij spreekt, wie onpartijdiger is. Toch was het interessant de heeren in hunne verslagen over Arti te volgen, omdat daaruit zoo duidelijk valt te zien waar het aan ligt, dat ze zoo weinig begrijpen. De meesten trachten bij elke schilderij een geschiedenisje te vinden en praten daar dan over; weten dat enkele namen nu eenmaal (maar zeker niet door hen) recht op waardeering hebben gekregen en doen daar aan meê; staan dan plotseling voor een doek, waar ze, onbevoegd als ze zijn, geen touw aan vast kunnen knoopen, vinden dat dan leelijk omdat ze het niet begrijpen, haspelen zoo den catalogus door. Vinden bijna alles mooi, maar hebben kleine boozigheidjes tegen enkele jongeren, of verrukkelijke gilletjes van pleizier bij het werk van anderen, dat ze mooi vinden, omdat die anderen in hun kringetje passen. Dat alles is nu zeker heel aardig, maar niemand komt er iets verder meê, vooral het publiek niet. Want zulke critici zijn als kinderen, die midden op een groot plein een gaatje hebben gevonden, en daar nu met grifjes of knikkers in staan te schieten, onbewust van het groote leven dat daar rondom hen zijn gang gaat, boos zelfs op een voorbijganger die op een grifje trapt of scheldend tegen een wagen die een knikker verbrijzelt. Ze hebben hun eigen kleine ideetjes en spelen daar nu mêe, onbewust van de groote, ernstige werkelijkheid, die haar gang gaat over hunne hoofden heên en ze worden boos als iemand een stukje van hun speelgoed een schop geeft of hun spelletje overhoop gooit. Zie, ik heb het al meer gezegd: dat mijn schoenlapper in zijn pothuisje eene prent uit de Holl. Illustratie opplakt en | |
[pagina 259]
| |
die veel mooier vindt dan eene fotografie van eene der Sibyllen uit de Sixtynsche kapel die ik mijn atelier heb hangen, is heel natuurlijk; en als mijn neefje, voor den Schuttersmaaltijd staande, tegen mij zegt, dat hebben we ook thuis, maar mooier, daarmeê doelend op eene oleografie, dan lach ik daarom en vind er den jongen niets minder om. Zelfs als die twee nu eens in eene krant zulke dingen gingen beweren, zouden ze daar natuurlijk alle recht toe hebben, maar als het nu bleek dat er waren die het geloofden, dan zou het tijd worden daar een eind aan te maken, omdat de meesten niet zouden denken dat achter hun artikelen maar een schoenlapper en een jongen zaten. Nu zal ieder vinden dat ik overdrijf. Toch is dat niet zoo, want iemand die bijv. zooals het werkelijk gebeurd is, het Jagertje van J. Maris en de leeuwen van Van Essen even hoog stelt, of die twee namen als Rafaël en Canova in éénen adem noemt, is waarlijk niet veel beter. Daarom is het wel tijd eens ernstig over die zaken te praten, te doen zien dat maar niet Jan en Alleman in staat is een oordeel te hebben over kunst en kunstenaars. Daarvoor is het niet genoeg vele boeken te hebben gelezen over esthetiek en kunstgeschiedenis, daar is enkel gezond verstand zelfs niet genoeg voor, want buiten en boven dat heeft een kunstenaar een fijner organisme dat in staat is het kleinste sentimentje en den wildsten hartstocht, het geluid van een vallenden druppel en het woeste gieren van een storm, het glimlichtje op een glas en het groote golvende licht van een helderen zomerdag, alles van het kleinste tot het grootste, te begrijpen, in zich op te nemen, te verwerken en als een zelfgeschapen levend iets, weêr zichtbaar en hoorbaar te maken, om te voldoen aan de hoogste behoefte van zijn eigen groote ziel en die van de besten onder ons. Is het iemand dus ernst schoone zaken te leeren begrijpen, dat hij dan allereerst leere hooren of zien! Dat klinkt wonderlijk; want een ieder behoeft toch maar zijne oogen open te doen om alles te zien! O ja, boomen en huizen en lantaarns en menschen, kortom | |
[pagina 260]
| |
alles, maar dat is nu juist niet wat wij zien noemen. Hebt ge wel ooit opgelet hoe die boom uitkwam (vergeef me den technischen term) tegen een huis of een lucht of iets anders wat daar achter was, lichter of donkerder, koeler of warmer? Hebt ge wel ooit eene straat gezien, niet zoo en zoo veel huizen en lantaarns en straatsteenen, maar de straat als een geheel met groote opgaande lijnen tegen de lucht uit en den grond? Hebt ge ooit gevoeld iets van de groote harmonie van kleuren die er in dat alles is, het samenhangen van den eenen toon met den anderen, dat anders is als het helder of donker weêr is, mist of regen of zonneschijn, ja anders of het licht links of rechts, hoog of laag in de lucht zit? Begrijpt ge niet hoe fijn gevoel en groote studie er noodig is om al die nuancen te zien, te onthouden en weêr te geven in hunne juiste verhouding? En dat is een van de groote eischen van een schilderij, dat het één zij van boven tot onder, van links naar rechts met geen enkelen toon die er uitspringt of te sterk spreekt. Maar ieder voelt dat op zijn manier. Dat is als muziek. Zoo was er bijv. in Arti eene schilderij: een paar Javaansche vrouwen, in een landschap, zoo valsch van toon, zoo uit elkaâr vallend, zoo zonder begrip van eenheid, dat het leek op het geluid dat een kat zou maken die liep over de toetsen van een ontstemde piano. Daar was een doek met leeuwen dat leek op het geluid van een saaien lijzigen deun met een dof bruin gebrom in den achtergrond, gedachteloos opgedreund. Daar was een vrouweportret met zware, diepe tonen in den achtergrond, vol en krachtig naar boven stijgend in gloeiende tonen en helder en krachtig naar voren zwellend in den kop, fijn en melodieus glijdend over de borst, om sterker en voller neêr te ruischen over het kleed, met schetterende kopergeluiden van geel en rood in een wild gejubel neêrvallend in de plooien van den sleep, even voort te glijden over het licht op den voorgrond en dan weêr op te stijgen langs de reflecties van het kleed, zacht te trillen in de halve | |
[pagina 261]
| |
tonen van den rechterarm en weg te smelten in de weêrspiegeling van het satijn in het glimmende hart. Maar dat hebben de heeren niet gehoord omdat ze niet konden zien. Dat is nu maar over ééne, al is het eene groote zij van een kunstwerk. Want even moeielijk als het is kleur en toon te zien, even moeielijk is het: vorm te zien. De meeste menschen denken dat het voorstellen van een vorm bereikt wordt door het heel correcte nateekenen ervan. Als dat nu waar was, dan zouden er geen beter geteekende dingen bestaan dan fotografiën. En waardoor komt het dan dat eene teekening van een groot kunstenaar zooveel meer te zeggen heeft dan eene fotografie, die toch zoo juist mogelijk weêrgeeft de lijnen en het modelé van een lichaam? In ‘Talks on art’ heeft Hunt, een amerikaansch schilder, ergens gezegd: Look through form for expression, en: The essence of form is a great deal finer than form. Dat is weêr de groote kwestie van voelen en niet voelen, van nateekenen, en zelf teekenen. Zie, eene machine geeft dom, maar heel juìst, wat iedereen zien kan. Maar een kunstenaar ziet, bij elk voorwerp, het juiste karakter, de expressie die het heeft; zoekt de lijnen die dat uitdrukken, vindt voor elke expressie andere lijnen, omdat het verschil van oorzaak ook verschil van sensaties bij hem opwekt, slaat zelfs enkele minder belangrijke dingen over om alleen de groote, de meest expressieve vormen te vatten, gebruikt ze zelfs dikwijls alleen om uit te drukken wat hij wilde. Begrijpt ge nu dat een fotografie dat nooit kan geven, dat wat er omgaat in de ziel van iemand, die veel omvat, noodzakelijk een anderen vorm moet krijgen als wat iedereen die goede oogen heeft, ook zien kan? Hoe moeielijk is het dikwijls, als men in een geheel anderen kring komt als zijn gewone, om elkaâr te begrijpen. Hoe spreekt men eigenlijk een andere taal en krijgen enkele woorden zelfs geheel andere beteekenis bij u als bij een ander. Hoe zijn allerlei expressies daarin gevat die ge niet dadelijk | |
[pagina 262]
| |
begrijp, omdat ge er niet aan gewoon zijt. Hoe krijgen voor u en uwe vrienden enkele woorden of zinnen en gebaren eene oogenblikkelijke beteekenis door reminiscenties aan allerlei voorafgegane dingen; hoe ge begrijpt elkaâr dadelijk met weinig woorden. Zoo is het ook met het begrijpen van eene teekening waar enkele lijnen soms zooveel uitdrukken, maar alleen voor iemand die veel gezien heeft, dus veel kan begrijpen. Look through form for expression, zegt Hunt, en dat is op z'n allerkortst gezegd wat teekenen is. Wanneer ge van eene kunst verlangt iets meer te zijn dan fotografie, dat wil zeggen de machinale nabootsing van de natuur, dan is dat met andere woorden, dat ge wilt zien en voelen wat een ander grooter dan gij gezien en gevoeld heeft in die natuur. Daar zit 'm de heele knoop. Wanneer iemand ergens geleerd heeft correct na te teekenen wat hij voor zich heeft en hij gaat daarin voort, dan zal hij komen tot de saaie soort van teekenen als van Bouguerreau, bijv. waar absoluut geen fout in zit, alles juist van proportie en vorm, maar zonder ziel, zonder eenig ander streven dan precies en fatsoenlijk namaken wat daar staat. Maar dan zou eene gekleurde fotografie natuurlijk het summum van alle kunst zijn. Dan was kunst eigenlijk onnoodig, omdat de natuur zelve er is, dan zou een panopticum een kunsthal zijn. Zoo is eene lijn even goed een drager van wat een kunstenaar voelt als een kleur of een toon, waaruit meteen volgt, dat beide even moeielijk te begrijpen zijn. Daarom is het zoo dom, Rafaël en M. Angelo altijd aan te halen als voorbeelden van wat men gewoon is teekenen te noemen. M. Angelo, de groote, die een wereld in zich had, die zich gevoeld moet hebben als een god, die een wereld geschapen had, toen hij de Sixtijnsche kapel maakte tot een van de grootste uitingen van wat ooit gevoeld is en gedacht. Maar die heeft nooit geteekend, zooals Prof. Thijm en anderen denken dat er geteekend moet worden. | |
[pagina 263]
| |
Zijn zijne grootsche lijnen, zijn geweldige contorsies, zijn heerlijke figuren, die heel andere proporties hebben als al wat ooit een menschenoog behalve het zijne zag, nu iets anders, als de uitdrukking van zijn eigen verheven geest, die zich niet stoorde aan de alledaagsche vormen, die iedereen om zich heen ook kan zien, maar die hij alleen gebruikte als vast punt, van waaruit hij zijn koninklijke vlucht nam, in een zwaai van zijn machtigen arm een wereld omspannend?..... En Rembrandt dan, die figuren teekende van vijf koppen hoog, met allerlei gewirwar van lijnen door elkaâr en toch na twee eeuwen ons nog met eerbied vervult voor wat daar omging in dien reuzengeest, die een geheel leven legt in een krabbel van tien lijnen; zijn heele ziel soms heeft uitgesproken in een ets van een duim of wat. Teekenen is niet het nabootsen van de natuur, maar het weêrgeven van gevoelde en doorleefde dingen in lijnen. Daarom zijn teekeningen zoo moeielijk te begrijpen. Niet die van iemand, die eveneens ziet als iedereen, maar van de enkelen die met hun hand kunnen uitdrukken wat hun ziel heeft doen beven. Daarom heeft één krabbel van hun hand meer te beduiden dan alle fotografiën, dan duizend teekeningen van zoogenaamd conscientieuse lui, die niets anders geven als wat een machine veel beter geeft. En weêr hier als overal zijn zij de besten die geven wat ze zien, die teekenen zooals ze voelen, en zou ik liever hebben eene onnoozele teekening van een klein kind, dan duizend werken van nagemaakte, niet zich zelf zijnde kunst. Om zulke redenen houd ik ook zooveel van de kritieken van Van der Kellen en Thijm: omdat ze zoo persoonlijk zijn: v.d. K., zoo persoonlijk, omdat hij, als ik het zoo noemen mag, dat is door zijn verregaande onpersoonlijkheid, omdat hij is de uiting van al wat daar als weinig beschaafde burgerman al loopt naar tentoonstellingen en zich voor kunst interesseert twee of drie keer in het jaar. Ik zou voorbeelden uit zijn kritieken willen aanhalen, maar dan zou ik alles moeten overschrijven, omdat het geheel zoo'n monument is van naïeve domheid, dat er geen enkele | |
[pagina 264]
| |
zin tusschen uit te krijgen is, die niet even verkeerd en vermakelijk is als de rest. En dan hebben enkelen hem nog lastig gevallen. Ik zou hun willen zeggen: Laat dien goeden heer toch met rust, hij mocht eens boos worden en geen kritieken meer schrijven, dat zou me werkelijk zeer spijten, want het is een genot ze te lezen. Hij is de geöncarneerde onbevoegdheid, de typische suppoost, die u rond wil leiden, als ge mooie dingen komt zien, die als een goedig vadertje meêwandelt onder al die zaken, die hij niet begrijpt, maar waar hij, door zijn kwaliteit, veel van houdt. Zijn kritiek detonneert niet bij het allerlei van het N. v.d. D., ze schaadt niet en is alleen vermakelijk. Iets anders is het met Prof. Thijm. Waarlijk, een man die, geloof ik, zijn groote verdiensten heeft in onze literatuurgeschiedenis, mocht niet schrijven over hem onbekende zaken, want dat is niet pleizierig om aan te zien. Hij geeft mij nu den indruk van een beschaafd man, die in zijn jongen tij d toen men nog aan die dingen niet deed, heel veel gelezen heeft over kunstgeschiedenis en aesthetiek, en nu probeert ons dood te slaan met tal van namen en datums en anecdotes (want hij heeft een goed geheugen), die hij uit allerlei boeken bij elkaar heeft verzameld. Die verbaasd opkijkt en boos wordt, als er iemand is die hem zegt, dat al zijn weten van feiten en datums geen cent helpt bij het begrijpen van de dingen, waarover hij het denkt te hebben, dat men Rafaël en Holbein en Rembrandt en Velasquez kan kennen en liefhebben en vereeren zonder juist te weten wanneer ze geboren, getrouwd of begraven zijn. Die haspelt met namen die niets met elkaâr gemeen hebben; die vriendelijk galant is tegenover dames en haar werk altijd mooi vindt, alsof het er iets toe doet, of een ding geschilderd is door een dame of een heer; die een aristocratisch dédain heeft voor alles wat hij niet begrijpt; die tusschenbeide boos en grof wordt tegen dingen en menschen die het hem lastig maken; die pére noble is in de kunstkritiek, en bij dat alles totaal onbewust hoe ver hij eigenlijk buiten alles staat. | |
[pagina 265]
| |
Een man, die een allerzwakst geschilderd kopje, blafard en vuil van kleur, vergelijkt bij Velasquez, Velasquez met zijn breede, vaste schildering, die colorist is in de hoogste mate. Iemand die vroeger bij portretten, waarvan de meesten nu wel weten hoe leelijk ze zijn, de namen genoemd heeft van Rembrandt en Rubbens. Zie, het is zoo jammer, iemand van werkelijke verdiensten op een ander terrein zoo te hooren sollen met groote namen en er tusschenbeiden zoo raar in te zien loopen. Maar werkelijk het is geen wonder, dat zulke mannen nog eenige autoriteit hebben in een land, waar zich niemand erom schijnt te bekommeren dat twee van de heerlijkste schilderijen, twee van de dingen die Holland groot maken onder alle landen, ongenietbaar zijn gemaakt door verkeerde verlichting en omgeving. Of zijn ze soms nog te zien, de Nachtwacht en de Staalmeesters, of liever Rembrandt in al zijn hoogheid, zijn volheid, zijn macht? De Nachtwacht, zooals ze daar hangt in een ijzig zwarte grafkapel, in een sombere, koude, harde omgeving, met een domme lijst, die doet wat een lijst juist geroepen is te verhelpen, dat wil zeggen, het oog afleiden, door een gewemel van hokjes en blokjes van zwart en bruin met een belachelijk smal gouden lijstje, onder een licht dat het bovenste derde onzichtbaar maakt door er langs te strijken, brons en blauw, het bovenste derde met zijn diepte, zijn vollen, oneindigen rijkdom van toon, met de boog en de lanspunten en het vaandel en het schild; daarvóór een vloer, die reflecteert en nu en dan het onderste deel óók wegneemt. Het is een bewaarplaats voor een doode, terwijl het moest zijn een tempel voor een heerlijk, zonnig wezen, voor eene schilderij, zoo schitterend licht, als er door geen ander ooit gemaakt is. En de Staalmeesters dan, die daar hangen tegen een somber-grijze draperie, met een vloer er voor, die door zijn reflecties het tafelkleed geheel onzichtbaar maakt, het tafelkleed van de Staalmeesters, een van de wonderbaarste stukken schildering, die ter wereld bestaan. Die daar hangen, omgeven door een hoop weinig beteekenende por | |
[pagina 266]
| |
tretten, tegenover het leelijke, groote, witte ding van Troost. En het lijk, dat sublieme stuk, dat dubbel verdiende gevleid en geëerd te worden, bewaard als de geredde lieveling uit een groote ramp, gehangen in een donkeren hoek bij onbeduidende dingen. Maar om dat nog te volmaken, alles gebarricadeerd door hekjes en stoelen, om er toch vooral niet bij te kunnen komen, er niet naar toe te kunnen loopen tot vlak dichtbij, alsof het geen hoog genot ware, er boven op te liggen en van stuk tot stuk die machtige hand te volgen in al haar vastheid en fijnheid, in haar zoeken en vinden, in haar stoutheid en teêrheid, in haar geweldige worsteling om alles uit te drukken wat hij, de Groote, de Raadselachtige heeft gevoeld en gewild, om meê te gaan in zijn zegetocht over alles, over het schitteren van een edelsteen, het matte glanzen van een parel, het flikkeren van goud, over de grove ruwheid van een kleedingstuk tot de donzige teêrheid van een kinderkopje. O, wie geeft me nu die zonnige zomermiddagen terug, daarboven in het Trippenhuis, waar ik Rembrandt heb gezien, stralend in zijn eigen, zelfgeschapen licht, in al zijn diepte van toon en zijn rijkdom van kleur, zijn geweldige lijnen en grootsche expressie, zijn goddelijke figuren, die gaan in een oneindigheid van licht en lucht, voor en achter en boven en om hen, waar hij me verpletterd hceft door zijn reuzen-kracht en dan weêr vriendelijk en zacht heeft aangelokt door zijn fijne teerheid en mij het zuiverste genot, de hoogste vreugde heeft gegeven tegelijk met de ergste pijn, hij, de Hooge, de Lichte, de Nooit begrepene! Rembrandt! 't Is om dol te worden, als ik denk, dat dat nu voorbij is en voorbij zal blijven, als niet groote wel overwogene, artistiek geleide veranderingen daarin worden gemaakt. En daar is weinig kans op. Maar een schande blijft het. |
|