De Nieuwe Gids. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
I. Judaskus.Hij nam den beker en Hij brak het brood.
Hij sprak het woord, dat onvergeetbaar klonk
Door de eeuwen heen. En onheilspellend blonk
Op Judas' rosse lokken 't avondrood.
En elkeen at van 't brood en elkeen dronk
Den purpren wijn, dien hem Zijn liefde bood.
Doch 't brood was Judas bitter als de dood,
In elken wijndrup gloeide een helsche vonk.
Kalm stond de god in 't flikkrend fakkellicht,
Toen hij den valschen kus voelde, en terstond
Viel droef zijn blik op Judas' aangezicht...
- Ik spijsde en laafde u met mijn liefde en toch
Verriedt gij mij! o snoode, roode mond,
Uw Judaskus brandt op mijn lippen nog!
| |
[pagina 281]
| |
II. Liefde en Zonde.Toen zag ik Liefde en Zonde, hand in hand,
Met roode rozen in het gouden haar.
Zij wenkten mij met vriendlijk handgebaar:
- ‘Kom met ons mede naar 't Beloofde Land!’
Ik trilde stil van weelde en zoet gevaar.
En Liefde gaf me een passiebloem tot pand
En Zonde bond mij met een rozenband
De lokken saam en 'k volgde... ik weet niet waar.
Doch, toen ik omzag naar den verren weg
Die, achter mij, verzonk in duisternis,
Toen zag ik Schaamte en Wroeging, hand in hand.
En, droef, school Schaamte in witte sluiers weg,
En, bleek als eene die gestorven is,
Toog Wroeging mede naar 't Beloofde Land.
| |
[pagina 282]
| |
III. De Brug.Ik zocht een bloem, die op de bergen wast.
En aan mijn voeten grijnsde een afgrond, diep
Als wanhoop na een misdaad, en ik riep:
- ‘Wie redt mij?’ 'k Voelde een hand; die greep ik vast.
En over 't zwarte water, dat daar sliep,
Wees mij die hand, als brug, een dennemast.
Ik vroeg: - ‘Hoe draagt die boom ons beider last?’
Hij sprak: - ‘God leeft, die ons voor 't leven schiep.’
Ik zag mijn gids in de oogen; al mijn angst
Verkeerde in zwijgend, liefdevol geloof.
De boomstam kraakte... ik kon niet meer terug,
Toen daalde een dichte nevel - dàt was 't bangst -
Doch hand in hand, ging 't voorwaarts, blind en doof.
Daar landden we aan... en toen eerst brak de brug.
| |
[pagina 283]
| |
IV. In de Steppen.De zon zonk bloedrood weg. Ik rende, alleen,
Door stille steppen, op een wild wit ros.
Zijn manen vlogen en mijn haar woei los.
Geen stem gaf antwoord, als ik riep: -‘Waarheen?’
Laag over 't landschap hing de lucht, vaalros.
In 't mulle sneeuwveld, waar elk spoor verdween,
Zocht ik een voetstap; ik bespeurde er geen.
En huivrend hulde ik dichter me in mijn dos.
En sneller holde 't ros; de vlakte vlood.
Een witte wolk van vlugge vlokken viel,
Als dwarrlend dons van zwanen, klankloos zacht.
En duldloos, in dit rijk van stilte en dood,
Voelde ik het levenslijden van mijn ziel.
En razend rende ik voort, door sneeuw en nacht.
| |
[pagina 284]
| |
V. De Grot.O diep en donker was de bergspelonk,
Waar 'k tastend klom op trappen in de rots.
En aan mijn voeten hoorde ik dof geklots,
Wanneer een steenklomp, plomp, in 't water zonk.
‘Bezwijk niet eer ge 't licht vindt!’ sprak mijn trots.
En 'k zag, zeer ver, zeer hoog, een blauwe vonk.
En, als ik blikte naar die lichtplek, dronk
Mijn ziel geloof in de eeuw'ge liefde Gods.
Ik voelde uit klamme hand en vochten voet
Mijn bloed stil vloeien, in de duisternis,
En 'k hoorde vleêrmuisvlerken om mijn haar.
Doch ik, als een die zware zonde boet
En hoopvol lijdt, wijl lijden lout'ring is,
Kom moedig voort.... en zie! de zon was daar.
| |
[pagina 285]
| |
VI. Op den Bergtop.En op den bergtop stond ik, gansch alleen,
In reine ruimte en zuiver zonnelicht.
En grootsche vreugde, als na volbrachten plicht,
Stroomde over 't landschap, aan mijn voeten, heen.
Schoon scheen de wereld me, als een schoon gedicht,
Vol melodie en meening; ver en kleen,
Mijn groote smart, verzonken in 't verleên.
De wind des levens woei me in 't aangezicht.
- ‘Vrij kleure 't bloed, dat uit mijn wonden welt,
Deze ongerepte bergsneeuw rozerood!
Vrij stoll' dat warme bloed, eer de ijslaag smelt!
'k Heb lang gekampt met duisternis en dood.
Ik raak de wolken, heel de hoogte is mijn.
'k Wil niet weer dalen, waar de menschen zijn!’
|
|