De Nieuwe Gids. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Thomas Hobbes en zijne Psychologie. Door Dr. D.G. Jelgersma.Het tweede deel der wijsbegeerte van Hobbes handelt over den mensch en wordt gevonden in het tweede zijner hoofdwerken, in ‘de Homine.’ We kunnen dus verwachten daarin een volledige psychologie te vinden. In deze verwachting worden wij echter teleurgesteld, want behalve uitgebreide hoofdstukken over het licht en het zien, bevat het weinig meer dan de vroeger verschenen geschriften ‘On human nature’ en ‘Leviathan’; ja het wordt zelfs in vele opzichten aangevuld door deze werken, door zijne strijdschriften tegen bisschop Bramhall over den vrijen wil en door enkele hoofdstukken van zijn boek ‘de Corpore.’ Wij moeten daarom zijne denkbeelden over psychologie uit al deze werken bijeen zoeken en vinden dan niet een samenhangend geheel, maar een aantal losse, hoewel dikwijls belangrijke en oorspronkelijke gedachten. Het schijnt, dat Hobbes, na de verschijning van Leviathan en de Corpore, zoo geheel werd bezig gehouden door de aanvallen op de daarin voorkomende staatkundige en mathematische stellingen en het schrijven van antwoorden daarop, dat hij zich den tijd niet gunde zijne psychologische ideeën te ordenen en stelsel matig uit te werken. Dit belet evenwel niet, dat wij hem | |
[pagina 66]
| |
als den grondlegger der nieuwere psychologie moeten beschouwen en dat om twee redenen. In de eerste plaats om zijne methode van behandeling of om zijne richting, zooals men het noemen wil, en ten tweede, omdat hij het groote beginsel ontdekt heeft, dat ons bij de verklaring der geestelijke verschijnselen van dienst kan zijn. De psychologie heeft, evenals iedere andere wetenschap, te doen met een zeker aantal feiten of verschijnselen. Deze worden naar hunne overeenkomst en verschil in klassen gerangschikt. Aan iedere klasse wordt een naam gegeven, die voor ons bewustzijn het gemeenschappelijke van alle tot die klasse behoorende verschijnselen uitdrukt. Zoo deed men ook in de natuurkunde en zoo had men reeds gedaan, voor er van eene natuurkundige wetenschap sprake was. De waarneming van ieder verschijnsel maakt op ons een indruk en de indrukken van vele verschijnselen zijn gedeeltelijk gelijk. Dit gelijke komt bij de waarneming van ieder nieuw verschijnsel, van welks indruk het een deel uitmaakt, op nieuw in onzen geest, treedt daardoor meer op den voorgrond, wordt gemakkelijker opgewekt en komt levendiger in ons bewustzijn. Daarom krijgt het een naam, die dus oorspronkelijk de uiting eener gemoedsaandoening is; het krijgt eerder een naam, dan die deelen waarin de indrukken der waargenomen verschijnselen niet of slechts gedeeltelijk met elkaar overeenstemmen en waardoor dus minder sterke gemoedsaandoeningen worden opgewekt. Men moet daarbij evenwel letten op een zeer kenmerkende eigenaardigheid. Aan het gelijke der indrukken, die wij ontvangen, beantwoordt in de voorwerpen of verschijnselen een eigenschap, dikwijls ook meerdere eigenschappen, die zij met elkander gemeen hebben. Deze eigenschap nu treedt op als plaatsvervanger der voorwerpen of verschijnselen, waaraan zij wordt waargenomen; zij ontvangt een naam en deze naam is voor ons de vertegenwoordiger van, het teeken voor alle voorwerpen of verschijnselen, die er door worden aangeduid. Hij is in den grond der zaak de naam eener algemeene eigenschap | |
[pagina 67]
| |
en toch als vertegenwoordiger van zeker aantal voorwerpen een zelfstandig naamwoord. Ik zie een wilg, een eik, een esch, een plataan, een appelboom en een aantal andere boomen. In allen merk ik ten allen tijde op een stam, die naar boven gaat, en takken, die zich boven dien stam uitspreiden. De indruk door het herhaaldelijk waarnemen dezer eigenschappen op mij gemaakt, loopt uit op het zeggen van het woord boom. Het zien van een boom, behoorende tot een andere soort dan die ik tot nu toe waargenomen heb, maakt in mij, door de waarneming der eigenschappen van het opgaan van den stam en het zich uitspreiden der takken, de voorstelling van het woord boom wakker en deze voorstelling leidt al of niet tot het op nieuw uitspreken van het woord zelf. Zoo wordt dit woord en mijne voorstelling er van een teeken voor alle voorstellingen van boomen, die ik heb en die ik kan hebben. Het is in staat deze één voor één wakker te maken en kan omgekeerd door ieder van deze afzonderlijk wakker gemaakt worden. Deze verbinding met onze voorstellingen van afzonderlijke voorwerpen geeft het al zijn waarde; daarin bestaat al het kenmerkende van onze soortnamen. Op zich zelf zijn deze niets anders dan verschijnselen, die wij hooren of zien, geen voorstellingen of zelfs namen van voorstellingen. Iedere poging om zich bij het uitspreken van een soortnaam de voorstelling van een voorwerp te maken mislukt dan ook volkomen en moet mislukken, omdat het woord (ik wil het nog eens herhalen) in de eerste plaats een teeken is voor zekere algemeene eigenschappen en eerst ten gevolge daarvan wordt tot een teeken, waardoor de voorstellingen van een aantal afzonderlijke voorwerpen één voor één bij ons opgewekt kunnen worden. De vroegere en ook nu nog door velen voorgestane opvatting onzer soortnamen is echter een geheel andere. Men merkte op, dat zij bij zeer verschillende voorwerpen een teeken waren voor dezelfde kenmerken en bij iedere verandering van die voorwerpen die zelfde kenmerken bleven aanwijzen. Deze onveranderlijkheid leidde er toe aan hun | |
[pagina 68]
| |
voorwerp, dat, zooals wij zagen, in werkelijkheid niet zelfstandig bestaat, meer realiteit toe te kennen dan aan de steeds wisselende en veranderlijke afzonderlijke voorwerpen. Zij werden dus tot namen van dingen, die afgescheiden van onze ervaring bestaan, hetzij dan vóór (universalia ante rem) of in (universalia in re) de voorwerpen der ervaring. Men concludeerde uit de waarneming niet, zooals wij in het dagelijksch leven doen, tot het bestaan van voorwerpen, die één of meer eigenschappen gemeen hebben en daarom met denzelfden naam genoemd worden, maar tot het bestaan van wezens, die alleen deze gemeenschappelijke eigenschappen bezitten en plaatste deze wezens in of buiten de voorwerpen. De uiterste consequentie van deze beschouwingswijze is de ideeënleer van Plato; minder consequent is het scholastiek realisme en het gematigd realisme der Middeneeuwen en van den nieuweren tijd, dat ook nog in onze dagen bij vele wijsgeeren gevonden wordt, vooral bij hen, die onder Duitschen invloed staan. Al deze richtingen stemmen hierin overeen, dat zij de gewoonte van objectiveering van het dagelijksch leven, waardoor wij uit de waarneming van een complex van eigenschappen, die onafscheidelijk van elkaar en gescheiden van alle andere worden waargenomen, concludeeren tot het bestaan van een voorwerp, dat deze eigenschappen heeft, toepassen bij de waarneming van enkele of te zamen voorkomende eigenschappen, wanneer deze in verbinding met andere worden aangetroffen. Deze verkeerde gewoonte heeft in de natuurwetenschappen tot soortgelijke, hoewel eenigszins verschillende gevolgen aanleiding gegeven. Er worden een zeker aantal warme voorwerpen waargenomen, die op onzen warmtezin gedeeltelijk gelijke indrukken maken. Dit moet naar analogie van het bovenstaande aanleiding geven tot het ontstaan van den soortnaam warmte, in staat de voorstelling van een aantal verschillende warmten bij ons op te wekken, evenals het woord boom de voorstelling van een aantal boomen wakker kan maken. Er zou dus een klasse van voorwerpen gevonden worden, die warmten heeten. Deze klasse wordt of liever werd | |
[pagina 69]
| |
inderdaad gevonden, maar is in den strijd om het bestaan te gronde gegaan. Ik wil trachten dit door een enkel voorbeeld waarschijnlijk te maken. Het wordt medegedeeld door H. Taine in zijn boek de l'IntelligenceGa naar voetnoot1). Een klein meisje van achttien maanden lacht hartelijk, als haar moeder of de kindermeid met haar spelen door zich achter een fauteuil of een deur te verbergen en daarbij zeggen: ‘Coucou.’ Als haar soep te warm is, als zij te dicht bij het vuur komt, als ze haar handen uitsteekt naar de kaars, als men haar bij fellen zonneschijn in den tuin een hoed opzet, zegt men tegen haar: ‘Ça brûle.’ Dit zijn voor haar twee belangrijke woorden, die voor haar zaken van het grootste gewicht aanwijzen, nl. de sterkste harer smartelijke en de sterkste harer aangename gewaarwordingen. Op zekeren dag nu zag zij, staande op het balcon, de zon achter een heuvel verdwijnen en zeide: ‘A bule coucou,’ Voor dit kind dus was ‘A bule’ geworden tot den naam eener soort; waartoe warme soep, vuur, brandende kaarsen en de zon behoorden. Om verschillende redenen echter is deze classificatie niet blijvend. Onder den invloed harer omgeving brengt zij classificatie en terminologie voortdurend meer met die van deze omgeving in overeenstemming. De ondoelmatigheid verder van het classificeeren naar voorbijgaande en veranderlijke eigenschappen en niet, zooals wij gewoon zijn, naar blijvende en onveranderlijke zou reeds op zich zelf voldoende wezen om den soortnaam ‘A bule’ in den strijd tegen andere met meer recht gevormde soortnamen te gronde te doen gaan. Zoo nu stel ik mij voor, dat het ook met den soortnaam warmte of zijn aequivalent gegaan is. Wij brengen alle boomen tot dezelfde soort en geven aan alle individuen van die soort denzelfden naam, omdat zij allen eenige blijvende eigenschappen met elkander gemeen hebben. Van verreweg de | |
[pagina 70]
| |
meeste warme voorwerpen evenwel is het warm zijn slechts een voorbijgaande eigenschap, die niet anders dan tijdelijk wordt waargenomen. Daarom kan het brengen van alle warme voorwerpen tot dezelfde soort, het beschouwen van het woord warmte als soortnaam, niet anders dan van tijdelijken aard zijn. Men zal het telkens beproefd hebben, maar ook telkens de poging daartoe hebben opgegeven wegens het onstandvastige van de eigenschap warmte en om andere doelmatigheidsredenen, evenzoo als het bovengenoemde meisje om dergelijke redenen moest afzien van haar poging een aantal voorwerpen onder den soortnaam ‘A bule’ te classificeeren. Het is waarschijnlijk onnoodig hierbij op te merken, dat dit geheele proces volgens mijne meening grootendeels onbewust verloopt. Ofschoon nu het woord warmte om de genoemde redenen en om andere, waarmede ik mij op het oogenblik niet bezig houdt, niet tot een soortnaam geworden is, diende het toch, eenmaal ontstaan, even goed als het woord boom, dat wel een soortnaam is geworden, ter aanduiding van het gelijke in een aantal indrukken. Iedere indruk dus, waarin dat gelijke gevonden werd, was in staat het woord zelf te doen uitspreken of de voorstelling er van te doen ontstaan. Daarom handelde men met den naam dezer eigenschap evenzoo als men met den naam der eigenschappen, uitgedrukt door het woord boom, gehandeld had. Zooals men uit het gebruik, dat men maakte van het woord boom als teeken voor zekere eigenschappen, geconcludeerd had tot het bestaan van een voorwerp, van een wezen, dat alleen deze eigenschappen bezat, zoo concludeerde men uit het gebruik van het woord warmte tot het bestaan van een stof, een voorwerp, een wezen, dat alleen de eigenschap had warm te zijn, en zooals men Den boom beschouwde als de geheimzinnige, onbekende oorzaak van alle verschijnselen, die boomen heeten, beschouwde men De warmte als de onbekende oorzaak van alle warmte-verschijnselen. De gewoonte van objectiveering in het dagelijksch leven in gebruik, waardoor wij uit de waarneming van een complex van | |
[pagina 71]
| |
eigenschappen, die onafscheidelijk van elkaar en gescheiden van alle anderen worden waargenomen, concludeeren tot het bestaan van een voorwerp, dat deze eigenschappen heeft, volgde men bij de waarneming van één enkele eigenschap, die niet anders dan in verbinding met andere voorkomt. Men volgde die gewoonte niet alleen bij de waarneming van warmteverschijnselen, maar ook in vele andere gevallen, en sprak zoo niet slechts van De warmte, maar tevens van Het geluid, Het licht, De electriciteit enz. Na verloop van tijd evenwel heeft de natuurkunde een trap van ontwikkeling bereikt, waarop zij boven dit objectiveeren of personifieeren van eigenschappen (zooals men het noemen wil) verheven is en terwijl de wijsbegeerte bij het behandelen der meest eenvoudige zaken nog altijd onder dit euvel gebukt gaat, zal geen natuurkundige het wagen zich anders dan voor zijn gemak van de daarmee samengaande wijze van uitdrukking te bedienen. Na deze vrij langdurige uitweiding keer ik tot de psychologie terug om te onderzoeken hoe het in dit opzicht met deze wetenschap gesteld is. Ook zij heeft, zooals ik boven reeds opmerkte, te doen met een aantal verschijnselen, die zij moet classificeeren. Veronderstellen wij, dat zij haar onderzoek beperkt tot menschen, zooals ze tot den tegenwoordigen tijd toe feitelijk bijna altijd gedaan heeft, dan moet zij zich bezighouden met verschijnselen van een bepaalde soort, die bij of liever aan de klasse van voorwerpen, welke men menschen noemt, worden waargenomen. Zij handelt dus over eigenschappen van menschen (het woord eigenschap in den meest uitgebreiden zin genomen) o.a. over de eigenschap van alle menschen, om zonder directen dwang van buiten tal van handelingen te doen. De gedeeltelijke gelijkheid der aandoeningen, opgewekt door de waarneming van dergelijke handelingen bij ons zelf, geeft aanleiding tot het ontstaan van het woord wil, dat dus in de eerste plaats een teeken is, waardoor de gedachte aan bovengenoemde algemeene eigenschap van een aantal onzer handelingen in ons wordt opgewekt en eerst in | |
[pagina 72]
| |
de tweede plaats een naam wordt, voor een dergelijke algemeene eigenschap bij anderen. In zoo verre komt het overeen met de woorden boom en warmte, waardoor, zooals wij boven zagen, insgelijks de gedachte aan zekere algemeene eigenschappen bij ons ontstaat. Het woord boom werd bovendien tot een soortnaam, d.i. tot een teeken, waardoor wij de voorstelling kunnen krijgen van zeker aantal voorwerpen ieder afzonderlijk. Dit zal met wil reeds daarom niet onmiddelijk gebeuren, omdat het een teeken is voor eene eigenschap, die wordt waargenomen aan voorwerpen, die een zeker aantal eigenschappen, waarvan wil er één is, gemeen hebben en wier voorstelling wordt opgewekt door het woord mensch, oorspronkelijk een teeken voor die gemeenschappelijke eigenschappen en eerst tengevolge daarvan een teeken, waardoor wij de voorstelling van afzonderlijke menschen kunnen krijgen. De scholastieke realisten echter, hebben het woord boom bovendien nog gemaakt tot den naam van een wezen, begaafd met die eigenschappen alleen, waarvoor het woord een teeken is en evenzoo het woord warmte tot den naam van een wezen, dat geen andere eigenschap bezit dan warm te zijn. Zoo maakten zij ook Den wil tot een wezen met één eigenschap, de eigenschap om te handelen zonder directen aandrang van buiten en zooals zij De warmte als wezen plaatsten in de warme voorwerpen, zoo plaatsten zij Den wil als wezen in de willende voorwerpen d.i. in de menschen. Dit nu geschiedde niet alleen met het woord wil, maar ook met tal van andere woorden, zooals geest en ziel, rede en gevoel, verstand en gemoed, geheugen, oordeel en vele andere. Men paste ook in de psychologie de methode van objectiveering toe, die gebruikt wordt in het dagelijksch leven en concludeerde uit de waarneming van ééne eigenschap, die niet dan verbonden met vele andere voorkomt, tot het bestaan van een voorwerp, dat alleen deze ééne eigenschap bezit. Na deze conclussie moest men er echter langs een omweg toe komen deze voorwerpsnamen te maken tot soortnamen. Men was begonnen ten opzichte van zich zelf te concludee- | |
[pagina 73]
| |
ren tot het bestaan van een afzonderlijk vermogen, een wezen, dat wil heette en beschouwde dit als de geheimzinnige, onbekende oorzaak van een aantal verschijnselen. Overeenkomstige verschijnselen bij anderen hadden geleid tot de conclusie, dat ook bij hen zulk een wezen bestond. Toen men nu de opmerking maakte, dat de uitingen van dit onderstelde wezen d.i. de afzonderlijke willingenGa naar voetnoot1) bij verschillende menschen zeer verschillend waren, kwam men van zelf tot het besluit, dat ook deze wezens, die men als de onbekende oorzaak daarvan beschouwde, onderling verschilden en dat men dus het recht had te spreken van willen, zooals men sprak van boomen, het recht ook om te gewagen van geesten en zielen, redes en gevoelen enz. Zoo maakte men al deze woorden tot soortnamen, in staat, zooals men meende, om de voorstelling van een aantal afzonderlijke voorwerpen der soort in ons op te wekken. Eens zoo ver gekomen, ging men nog een stap verder. Nadat het woord boom eerst tot een soortnaam geworden was, maakte men het ook tot den naam van een wezen, dat alleen de eigenschappen bezit, die alle boomen met elkaar gemeen hebben; op dezelfde wijze maakte men het woord wil, toen men eens aan iederen mensch een afzonderlijken en verschillenden wil was gaan toeschrijven, tot den naam van een wezen, dat eenige eigenschappen bezit, die men in den wil van iederen mensch meent op te merken of liever wenscht op te merken. Men begon dus met een aantal menschelijke handelingen te personifieeren, vormde daaruit een abstractum, personifieerde dit abstractum en schreef het aan iederen mensch toe, maakte uit al deze in iederen mensch gevonden wezens | |
[pagina 74]
| |
nog eens een abstractum en personifieerde dit op nieuw. Zoo werd het woord wil de uitdrukking eener personificatie en abstractie in de tweede macht en de woorden geest en ziel, rede en gevoel, verstand en gemoed werden dit eveneens. Met deze personificaties en abstracties nu hield zich de psychologie bezig en houden een groot gedeelte harer beoefenaars zich nog tegenwoordig bezig. Ieder dezer wezens, gewoonlijk vermogens genoemd, wordt na zeer onvoldoende waarneming en somtijds zelfs zonder dit, zoo goed en kwaad als het gaat gedefinieerd en uit deze definities worden gevolgen afgeleid, die moeten doorgaan voor de resultaten der wetenschap. Hoe ver men daarbij van de ervaring afstaat en van hoe geringe waarde de verkregen resultaten moeten zijn voor hem, die als Hobbes meent, dat de stof onzer kennis ons door de ervaring gegeven wordt en dat de logica niets anders doet dan de verkregen ervaringskennis rangschikken, kan men gemakkelijk begrijpen. Een studie van woorden komt in de plaats van de studie der feiten en de denkkracht, die zooveel nuttiger kon aangewend worden, wordt verspild aan tal van onbeduidende vraagstukken, wier vermeende oplossing ons geen stap vooruit brengt. Men twist b.v. over de vraag of het bewustzijn een afzonderlijk vermogen is en meent zich bijster verdienstelijk te hebben gemaakt, als men eenige redeneeringen heeft uitgedacht, die hierop in den eenen of anderen zin een antwoord moeten geven. Kant ging zoo ver van te verklaren, dat volgens zijne meening de zedeleer (volgens mij een deel der psychologie en wel een deel, dat in zeer nauw verband staat met de ervaring, omdat het zich bezig houdt met het hoogst belangrijke feit der zedelijke waardeering) niets te maken had met de anthropologie (kennis van den mensch en in zijn taal van dezelfde beteekenis als psychologie), maar uitging van begrippen a priori en daarom volkomen onafhankelijk was van alle ervaring. En nu moge het waar zijn, dat vele neokantianen dit denkbeeld van den meester theoretisch niet | |
[pagina 75]
| |
zouden willen onderschrijven, het is evenzeer een feit, dat zij zich zeer dikwijls praktisch gedragen alsof het volkomen hun gevoelen uitdrukte en handelen over de zedeleer en met haar over de psychologie, alsof deze wetenschappen met de ervaring niets te maken hadden. Gelukkig is er naast deze school van psychologen een andere ontstaan, die zich in plaats van met de verschillende vermogens van den mensch, beschouwd als onafhankelijk bestaande wezens, ging bezighouden met den mensch zelf, met het denkend en gevoelend wezen als geheel en met de verschijnselen, die men bij dit wezen kan waarnemen, zonder dat zij daarbij de namen van de verschillende klassen dier verschijnselen ging personifieeren. Zij volgde het voorbeeld der natuurkundigen, en gebruikte deze namen slechts voor het gemak, met het doel een aantal overeenkomstige verschijnselen aan te wijzen en daarvan gemeenschappelijke kenmerken op te noemen. Zij trachtte zooveel mogelijk verschijnselen waar te nemen en te classificeeren, om zoo de wetten te vinden, waardoor zij beheerscht worden en werd dus van een abstrakte, redeneerende een concrete, waarnemende wetenschap, in den aanvang bloot empirisch, in den laatsten tijd ook experimenteel. Deze empirische psychologie is ontstaan in een tijd, toen de natuurkunde zich reeds van de oude scholastieke behandelingswijze had losgemaakt en de eerste stappen gedaan had op dien weg van vooruitgang, waarop zij in de volgende eeuwen zoo snel zou voortschrijden. Zij is niet alleen ontstaan na dien vooruitgang, maar, zooals wij met vrij groote zekerheid kunnen zeggen, ook ten gevolge daarvan. Want haar grondligger is Hobbes en de denkbeelden van dezen hebben zich ontwikkeld onder den invloed der groote natuurkundige ontdekkingen van zijn tijd. Wij kunnen zelfs gissen hoe die ontwikkeling heeft plaats gehad. Onder de handschriften op het Britsch Museum is er één met den titel: ‘philosophische verhandelingen verzameld door Thomas Hobbes.’ Eén van die verhandelingen door Hobbes | |
[pagina 76]
| |
zelf geschrevenGa naar voetnoot1) bevat een theorie der zintuigelijke gewaarwording en andere geestesverrichtingen, die in vele opzichten overeenkomt met zijn latere denkwijze, maar tevens uitgaat van die scholastieke theorie van species sensibiles etc., waartegen hij later zoo heftig streed. De vorm der verhandeling is mathematisch. Hij maakte echter eerst op één en veertigjarigen leeftijd, dus in 1629, kennis met Euclides en daardoor met de mathesis. Genoemde verhandeling kan daarom niet ouder zijn dan 1629 of 1630. Nu verklaart Hobbes zelf in 1646Ga naar voetnoot2), dat hij reeds in 1630 tot zijn mechanische theorie der zintuigelijke gewaarwordingen gekomen was. We moeten dus aannemen, dat zijn geheugen hem in 1646 bedroog en hij het doen van den eersten stap op dien weg, voor het bereiken van het eindpunt daarvan gehouden heeft. Wij hebben dan in de verhandeling van 1630 te doen met een toestand van overgang van zijn denken, waarin sommige elementen zijner latere denkwijze reeds aanwezig waren, maar de meening, dat men alle verschijnselen en dus ook de geestelijke als bewegingen moest opvatten en trachten te verklaren, nog niet bestond of ten minste nog niet voldoende was doorgedrongen, om hem los te maken van zijn scholastieke vooroordeelen. In zijn ‘Human nature’ echter, geschreven in 1640, of iets vroeger, heeft die theorie reeds haar definitieven vorm. Deze ontwikkeling heeft dus plaats gevonden tusschen 1630 en 1640. In dien tijd nu vallen twee zijner reizen naar het vasteland, die van 1629-1631 en die van 1634-1637. Op de eerste dier reizen maakte hij kennis met Euclides en op de tweede begon hij zich op de studie der natuurkunde toe te leggenGa naar voetnoot3). Op de laatste verkeerde hij daarenboven persoonlijk met Galileo, die, volgens hem, het eerst de poort der natuurlijke wijsbegeerte geopend had, en dacht hij voort- | |
[pagina 77]
| |
durend na over de natuur der dingen, daarbij tot het besluit komende, dat er in alle verschijnselen stoffelijke zoowel als geestelijke niets werkelijk was dan bewegingGa naar voetnoot1). Uit Italië te Parijs teruggekeerd, ontmoette hij Mersenne en deelde aan dezen zijn gedachten over beweging mede, in het bijzonder over die beweging, welke de oorzaak is van gewaarwording, verstand, voorstelling en andere eigenschappen van levende wezens. Van dien tijd af, voegt Hobbes er bij, werd ik onder de philosophen gerekendGa naar voetnoot2). Men zal mij na dit alles toegeven, dat het niet gewaagd is te onderstellen, dat zijne denkbeelden over den aard der geestelijke werkzaamheden bij den mensch zich ontwikkeld hebben onder den invloed van de ontdekkingen der natuurkundigen van zijn tijd. En die invloed moest er toe leiden om hem volkomen te doen breken met de leer der afzonderlijk bestaande vermogens. Wanneer alle voorwerpen, die wij zien, zooals hij in zijn geschrift ‘Human nature’ zegtGa naar voetnoot3), de oorzaak zijn eener beweging, die zich voortplant naar het oog en door het oog naar de gezichtszenuw en van daar naar de hersenen en wij dus bij de waarneming van een voorwerp eigenlijk een beweging in onze hersenen waarnemen; wanneer evenzoo al onze hartstochten en begeerten niet anders zijn dan bewegingen in onsGa naar voetnoot4); wanneer verder bij het overwegen, of wij eene zaak al of niet zullen doen, de laatste begeerte om haar te | |
[pagina 78]
| |
doen of niet te doen wil genoemd wordtGa naar voetnoot1) en derhalve ook wil eene beweging in ons is, die in een uitwendige handeling wordt omgezet, of dient om deze te voorkomen; dan is het niet alleen onnoodig afzonderlijke en zelfstandig bestaande vermogens aan te nemen, waardoor wij gewaarworden, bebegeeren en willen, maar dan is zelfs geen plaats voor zulke vermogens, omdat gewaarworden, begeeren en willen volgens deze opvatting verschillende toestanden zijn van het denkend en gevoelend wezen, waarvan dit zelf zich bewust wordt. Hobbes verklaart dan ook in zijne werken herhaaldelijk, een beslist tegenstander te zijn van de leer der afzonderlijke zelfstandige vermogens. ‘Sommigen zeggen,’ zoo spreekt hij in den LeviathanGa naar voetnoot2), ‘dat de zintuigen species van de dingen ontvangen en die overgeven aan het gemeenschappelijk zintuig; en het gemeenschappelijk zintuig geeft die over aan de verbeelding en de verbeelding aan het geheugen en het geheugen aan het oordeel, even alsof het eene vermogen deze dingen als zaken in de hand en van het andere doet overgaan. Zoo maken zij met vele woorden niets begrijpelijk.’ Hij zelf handelt geheel anders. Hij tracht te verklaren, wat er in een mensch gebeurt, wanneer wij zeggen, dat hij gewaar wordt, zich iets verbeeldt of herinnert, of iets beoordeelt en welke de verschillende toestanden zijn van het denkende wezen, waaraan men bij het gebruik van deze woorden denkt. Nu moge het waar zijn, dat wij de verklaringen, die hij geeft, tegenwoordig dikwijls niet meer voor juist kunnen houden en dat hij zelf wel eens ontrouw wordt aan zijn beginsel en in de scholastieke manier van spreken en denken vervalt; dit neemt niet weg, dat hij het beginsel duidelijk heeft uitgesproken en in vele gevallen juist toegepast. Daarom is hij, ik wil het nog eens herhalen, de grondlegger der empirische psychologie. Verscheidene zijner verklaringen zijn evenwel ook zoodanig, dat wij er wel iets aan kunnen toevoegen, maar weinig verbeteren. | |
[pagina 79]
| |
Boven heb ik reeds meermalen gesproken over zijn theorie der zintuigelijke gewaarwordingen. Dit is in hoofdzaak ook nog de onze; wij kunnen alleen met meer recht gissen naar den aard der bewegingen, die van de voorwerpen uitgaande tot onze zintuigen doordringen en zich van daar naar onze hersenen voortplanten, omdat de in onzen tijd gangbare hypothesen der natuurkunde en der physiologie steunen op een grooter aantal en op nauwkeuriger waarnemingen, dan die uit den tijd van Hobbes. Deze had daarenboven reeds een poging gedaan, al was het dan ook een zwakke poging, om te verklaren, hoe het komt, dat wij uit gewaarwordingen in ons concludeeren tot het bestaan van voorwerpen buiten ons en daardoor het eerst de aandacht gevestigd op een vraag, met wier beantwoording de wijsbegeerte zich nog eeuwen zou bezig houden en wier gewicht eerst lang na zijn dood volkomen zou worden gevoeld. Gewaarwoording is beweging in ons. Wanneer een lichaam eens in beweging is, blijft het zich bewegen, als niet iets anders het daarin verhindert. Zoo blijven ook de bewegingen in ons, die oorspronkelijk gewaarwordingen waren, als het voorwerp, dát ze veroorzaakte, niet meer wordt waargenomen. Wij behouden dus beelden van de waargenomen voorwerpen, nadat deze verwijderd zijn, al worden die beelden door nieuwe waarnemingen voortdurend verzwakt.Ga naar voetnoot1) Dit noemt hij verbeelding en omschrijft het nader als verzwakte gewaarwording. Verbeelding is derhalve bij Hobbes niet de eigenschap zich een levendige voorstelling te maken van een mogelijk of een aanschouwelijke, van een vroeger feit of voorwerp, maar slechts de eigenschap, zwakke voorstellingen van vroegere feiten of voorwerpen te behouden. Ze is dus bij hem hetzelfde als geheugen, een naam, die hij haar wil geven als de gewaarwording verbleekt is en in het verleden geplaatst wordt, terwijl wij onder verbeelding de eigenschap verstaan herinneringen, die oorspronkelijk òf tezamen behoorden òf gescheiden waren, tot een concreet geheel te vereenigen. Dit | |
[pagina 80]
| |
is evenwel een zaak van ondergeschikt belang; de hoofdzaak is het beschouwen als toestanden van den mensch zelf en gedeeltelijk juist verklaren van twee eigenschappen, die tot nog toe waren opgevat als zelfstandige vermogens. Een bewijs voor zijne opvatting van verbeelding en geheugen en van zijne meening omtrent de oorzaak, die herinneringsbeelden zwakker doet zijn dan waarnemingsbeelden, vindt hij in de droomen. In den slaap toch zijn de zintuigen zoo verdoofd, dat zij door de werking der voorwerpen buiten ons niet gemakkelijk in beweging worden gebracht. De bewegingen in ons, veroorzaakt door vroegere gewaarwordingen, hebben dus gelegenheid haar kracht te toonen even als de sterren, over dag verduisterd door het licht der zon, bij nacht zichtbaar worden. Daar nu deze inwendige bewegingen in den droom tot even levendige voorstellingen aanleiding geven als vroeger de gewaarwordingen, moet men, zoo concludeert Hobbes, de oorzaak van de zwakheid onzer verbeeldingen en herinneringen niet zoeken in de geringheid der inwendige bewegingen, maar in het aanwezig zijn van telkens nieuwe gewaarwordingen. Hij zag bovendien zeer goed in, dat er eene oorzaak moet zijn, die deze verbeeldingen en herinneringen in den droom wakker maakt en in ons bewustzijn brengt, en meende die gevonden te hebben in ongesteldheid der inwendige deelen van het lichaam of in uitwendige omstandigheden (koud liggen b.v.), die in den droom gegedachten opwekken, welke in wakenden toestand de oorzaak zijn van overeenkomstige omstandigheden. In hoeverre hij hierin mistastte, ook door zich een overdreven voorstelling te vormen van den toestand van verdooving, waarin onze zintuigen gedurende den slaap verkeeren, wil ik hier niet bespreken, om er slechts op te wijzen, dat het beginsel zijner verklaring ook tegenwoordig nog als het juiste wordt beschouwd. Het bovenstaande is voldoende om aan te toonen, dat hij zich in de psychologie inderdaad van de leer der zelfstandige vermogens had losgemaakt en van oordeel was, dat deze wetenschap zich bezig moet houden met den mensch en met | |
[pagina 81]
| |
de geestelijke verschijnselen, die bij hem worden waargenomen, verschijnselen, die op dezelfde wijze waargenomen en onderzocht, op dezelfde wijze ook onder wetten gebracht moeten worden, waarop de natuurkunde dit stoffelijke verschijnselen doet. Deze opvatting der psychologie is sedert den tijd van Hobbes langzamerhand algemeener geworden en bij hare beoefening vollediger toegepast. Haar het eerst duidelijk uitgesproken en gedeeltelijk toegepast te hebben is zijn eerste en grootste verdienste. Zijn tweede verdienste was, zooals ik boven zeide, de ontdekking van het groote beginsel, dat wij bij de verklaring der geestelijke verschijnselen moeten gebruiken. Ik bedoel de associatie. Hierdoor brengt de empirische psychologie de meer samengestelde onzer geestesverrichtingen tot meer eenvoudige terug. Van de zaak zelf had reeds Aristoteles een voorstelling; hij paste haar echter slechts toe op de herinnering. Hobbes is de eerste geweest, die haar op al onze gedachten wilde toepassen en haar tot het beginsel van alle zielkundige verklaring maakte door te beweren, dat wij nooit van de eene voorstelling tot de andere overgaan zonder vroeger een soortgelijken overgang in onze gewaarwordingen gehad te hebbenGa naar voetnoot1). Alle voorstellingen, zegt hij, zijn bewegingen in ons, overblijfselen van bewegingen in onze zintuigen; en die bewegingen, welke onmiddelijk op elkaar volgden in onze zintuigen, blijven ook later samengaan; zoodat als de eerste weder plaats grijpt en overheerschend wordt, de tweede volgt door den samenhang der in beweging gebrachte stof, evenals water op een vlakke tafel naar dien kant opgetrokken wordt, waarheen wij het met den vinger voeren. Hieruit volgt, dat er in ons een samenhangende serie van dachten is, waarvan de eene de oorzaak is van de andere, zonder dat wij ons echter steeds van dien samenhang bewust worden. Somtijds evenwel worden wij dit plotseling. Wat zou, vraagt Hobbes, in een gesprek over den tegenwoordi- | |
[pagina 82]
| |
gen burgeroorlog, kunnen schijnen minder betrekking te hebben op het onderwerp van het gesprek dan de vraag, wat de waarde is van een Romeinschen zilverling. Toch was de samenhang voor mij duidelijk genoeg. Want de gedachte aan den oorlog wekte de gedachte op aan het overleveren van den koning aan zijne vijanden; de gedachte daaraan deed denken aan het overleveren van Christus; dit gaf aanleiding tot de gedachte aan de dertig zilverlingen, die de prijs van dat verraad waren; en hieruit volgde gemakkelijk bovengenoemde zonderlinge vraag; en dit alles in een oogen blik tijds; want de gedachte is snel. Dit voorbeeld alleen bewijst reeds, dat Hobbes zich van het feit der associatie niet voldoende rekenschap had gegeven. Want de gedachte aan het overleveren van den koning aan zijn vijanden wekt de gedachte aan het verraden van Christus niet daarom op, omdat beide gebeurtenissen na elkander waargenomen zijn of omdat men de eene na de andere heeft hooren vertellen, maar omdat zij op elkander gelijken. Behalve opeenvolging in den tijd is dus ook gelijkenis een reden, waarom twee gedachten geassocieerd worden. Aristoteles had dit bij zijne beperkte toepassing der associatie op onze herinneringen zeer goed ingezien en alle latere associationisten te beginnen met Hartley, vestigen er in hunne meer uitgewerkte theoriën uitdrukkelijk de aandacht op. Hobbes evenwel zag het over het hoofd, ofschoon hij er in een voorbeeld de toepassing van geeft. In zoo verre staat zijne leer achter bij die van Aristoteles. Maar zij overtreft die van den laatste door het inzicht, dat men de associatie als middel tot verklaring kan aanwenden op een veel ruimer gebied dan dat der herinnering. Het is de tweede groote verdienste van Hobbes de aandacht weder op deze wet gevestigd te hebben en haar op het geheele gebied onzer gedachten op den voorgrond te hebben geplaatst; een verdienste, die door de latere associationisten, als James Mill, volmondig wordt erkend. De toepassingen, die hij van dit denkbeeld geeft, zijn weinig in getal en geen van allen stelselmatig uitgewerkt. Het zijn opmerkingen, die hij bij gelegenheid maakt en die daar- | |
[pagina 83]
| |
om verspreid in zijne werken gevonden worden. Eén er van is de bovenvermelde bewering, dat koud liggen in den slaap aanleiding geeft tot droomen, waarin wij gemoedsaandoeningen (b.v. vrees) ondervinden, die in wakenden toestand door het gevoel van koude vergezeld worden. Laat ik er bijvoegen, dat hij dit meedeelt als een feit en, zonder het woord te noemen, op associatie als de verklaring daarvan wijst. Na de bespreking der associatie gaat Hobbes, zoowel in den Leviathan, als in Human nature, over tot de behandeling van de beteekenis en het gebruik der woorden, juiste en onjuiste redeneering en het belang daarvan, het onderscheid tusschen rede en verstand en het verschil in zekerheid tusschen de besluiten, waartoe men door redeneering en door ondervinding komt; alles nagenoeg op dezelfde wijze, waarop hij er in de Corpore over gesproken heeft, zooals dit door mij in mijn vorig artikel is medegedeeld. Ik laat dit alles daarom verder onbesproken en ga van het intellectueele deel der psychologie over tot het emotioneele deel en zijne behandeling daarvan. Het eerste hoofdstuk in den Leviathan hierover, draagt het kenmerkende opschrift: ‘Over het beginGa naar voetnoot1) van gewilde bewegingen, gewoonlijk hartstocht genaamd, en de woorden, waardoor zij worden uitgedrukt.’ Dit opschrift alleen bewijst, dat hij ook bij het behandelen van dit deel der psychologie getrouw blijft aan het denkbeeld, dat zij te doen heeft met verschijnselen en dat zij deze moet beschouwen als toestanden van den geheelen mensch. Hij heeft overigens de hartstochten uitvoeriger en grondiger behandeld in Human nature dan in Leviathan en de Homine. In de laatste twee werken wordt onze aandacht vooral getrokken door een aantal korte en dikwijls kernachtige definities van menschelijke aandoeningen. Deze en bovendien de geheele beschouwingswijze doen herhaaldelijk denken aan zijn | |
[pagina 84]
| |
jongeren tijdgenoot Spinoza, met wiens leer van den staat de zijne ook verschillende punten van aanraking heeft. Zijne wijze van uitdrukking echter is minder abstract. Zoo spreekt Hobbes, om een enkel voorbeeld te noemen, niet van den conatus, quo unaquaeque res in suo esse perseverare conatur, maar maakt eenvoudig de nuchtere opmerking, dat niemand iets wil, wat niet goed, schijnbaar goed ten minste, voor hemzelf is. Even als Spinoza al onze aandoeningen terugbrengt tot twee grondaandoeningen vreugde en droefheid, waarvan de eerste den geest volmaakter, de tweede minder volmaakt doet worden, evenzoo wil Hobbes ze alle terugbrengen tot genot en smart, waarvan de eerste vermeerdering, de tweede vermindering der levenswerkzaamheid ten gevolge heeft. Hij tracht zelfs daarvan een physiologische verklaring te geven. Men moet daarbij in het oog houden, dat hij wel overtuigd was van de waarheid der ontdekkingen van Harvey over den bloedsomloop, maar nog volstrekt geen denkbeeld had van den aard der werkzaamheid van het bloed in het menschelijk lichaam. Hij hield nog altijd met Galenus het hart voor den zetel van alle gevoel, waarheen de in de hersenen ontvangen indrukken door de aderen worden overgebracht en van waar door middel van de slagaderen een reactie uitgaat naar de hersenen en de overige deelen van het lichaam. Alle voorstelling en gewaarwording nu is beweging in de inwendige substantie van het hoofd. Deze beweging houdt daar niet op, maar wordt voortgeplant naar het hart en bevordert of hindert daar de levenswerkzaamheid; in het eerste geval wordt zij of genot, voldoening of genoegen en met betrekking tot het voorwerp, dat er de oorzaak van is, liefde genoemd, in het tweede geval heet zij smart en met betrekking tot datzelfde voorwerp haat.Ga naar voetnoot1) Deze beweging, waarin genot en smart bestaat, is tevens een prikkel òf om de zaak, die behaagt, te naderen, òf om zich van de zaak, die mishaagt, te verwijderen. En deze | |
[pagina 85]
| |
prikkel is de poging of het inwendige begin der gewilde beweging, die als het voorwerp behaagt begeerte, als het mishaagt ten opzichte van het tegenwoordige afkeer en ten opzichte van de toekomst vrees genoemd wordt. Zoodat genot, liefde en begeerte, of wensch aan den eenen en smart, haat, afkeer en vrees aan den anderen kant verschillende namen zijn voor dezelfde zaak uit een verschillend oogpunt beschouwd. Uit deze twee fundamenteele aandoeningen leidt Hobbes, zooals ik boven reeds opmerkte, alle andere hartstochten af, zoodat deze, beschouwd als prikkels tot daden of, om met Hobbes te spreken, als inwendige beginningen van gewilde bewegingen, alle terug gebracht worden tot begeerte en afkeer. Als zoodanig moeten zij in rekening gebracht worden bij het nagaan van de oorzaken onzer daden. Wanneer nu in den geest eens menschen, ten opzichte van dezelfde zaak, beurtelings vrees en afkeer ontstaat en verschillende goede en slechte gevolgen van het doen of nalaten der voorgestelde daad, ons achtereenvolgens in de gedachten komen, zoodat wij somtijds een begeerte daarnaar hebben, somtijds een afkeer daarvan, somtijds hopen in staat te zijn haar te doen, somtijds wanhopen of vreezen hare uitvoering te beproeven, noemen wij de geheele som van begeerte en afkeer, hoop en vrees, totdat de zaak òf gedaan òf opgegeven is, overweging. De laatste begeerte of afkeer hierbij, die onmiddellijk aan de daad of aan het nalaten daarvan voorafgaat, noemen wij wil, of liever willing; dat is de daad van het willen, niet het vermogen om te willenGa naar voetnoot1). Al onze willingen, en daardoor al onze daden, zijn dus gevolgen van onze begeerten, en daar begeerte niets anders is dan genot, uit een ander oogpunt beschouwd, kunnen wij geen andere dingen willen, en ten gevolge daarvan, geen andere dingen doen dan die, welke ons, naar onze meening, genot zullen verschaffen. Dit is het egoistische beginsel, waarvan Hobbes bij zijn staats- en zedeleer uitgaat, en dat hij daarin conse- | |
[pagina 86]
| |
quent, maar eenzijdig heeft uitgewerkt. Immers het feit, dat er in de menschen een aantal altruistische begeerten bestaan, die niet in de eerste plaats hun eigen genot, maar dat van anderen bedoelen, wordt door hem voorbij gezien of liever ontkend. Daarom zijn de resultaten, waartoe hij in die staatsen zedeleer komt, slechts gedeeltelijk juist. Deze beschouwing van den wil heeft nog een ander, zeer belangrijk gevolg. Wanneer iedere willing niets anders is dan de laatste begeerte bij de overweging, of wij eene zaak zullen doen of nalaten en onze begeerten afhangen van de aangename of onaangename gevolgen, die wij ons van die zaak voorstellen, is het onmogelijk te spreken van een vrijen wil. Dit ligt zoo voor de hand, dat Hobbes noch in Human nature, noch in den Leviathan over het vraagstuk van den vrijen wil spreekt. Eerst toen hij door bisschop Bramhall was aangevallen en met dezen een uitvoerige polemiek over dit onderwerp gevoerd had, vond hij het noodig ook in zijne hoofdwerken de zaak te bespreken. Daarom noemt hij in de Corpore en de Homine kortelijk de redenen, waarom er volgens zijne meening van vrijheid van den wil geen sprake kan zijn. Wil en begeerte, zegt hij daar, zijn dezelfde zaak uit verschillend oogpunt beschouwd; wat wij na de overweging of wij iets zullen doen of nalaten wil noemen, heet daarvóór begeerte. Omdat nu begeerte een gevolg is van de wijze, waarop wij door de voorwerpen worden aangedaan, is ook wil een gevolg daarvan en kan er dus van vrijheid van den wil geen sprake zijn. Daarover zou dan ook vrij wat minder gesproken worden, als men niet de vrijheid om te doen, wat men wil, daarmede verwarde en van iemand, die door geen omstandigheden buiten hem gedwongen wordt en wiens daden dus vrij zijn, verklaarde, dat zijn wil vrij was. In zijne strijdschriften toont hij zeer aardig aan, dat bisschop Bramhall zich herhaaldelijk aan deze verwarring schuldig maakt. Inderdaad, het stellen alleen van de vraag, of de wil al dan niet vrij is, onderstelt reeds, dat men den wil beschouwt | |
[pagina 87]
| |
als een zelfstandig vermogen, een persoon in den persoon, over wiens willingen men spreekt. Want is de wil geen zelfstandig vermogen, maar een abstractie, waarvan men zich bedient om een gemeenschappelijke eigenschap van een aantal afzondelijke handelingen, die met elkaar hierin overeenkomen, dat ze zonder uitwendigen dwang gedaan worden, aan te wijzen en dient het woord willing om deze handelingen één voor één aan te duiden, dan kan men wel spreken van vrijheid in het handelen, maar niet van vrijheid in het willen. Men zou daarom waarschijnlijk nooit van den vrijen wil gehoord hebben, als de psychologen iets minder kwistig geweest waren in het abstraheeren en personifieeren. En omdat Hobbes van dit personifieeren en abstraheeren niets weten wil, begint hij er mede het vraagstuk, dat voor hem geen vraagstuk was, niet te behandelen en schaart zich ten slotte, toen hij er min of meer toe gedwongen wordt zijn meening te zeggen en te verdedigen, beslist onder de tegenstanders van den vrijen wil. Wij zagen boven, dat volgens de meening van Hobbes de menschen geen andere dingen kunnen willen en ten gevolge daarvan doen dan die, waarvan zij zich genot voorstellen en wier voorstelling dus hunne begeerte om dat genot te verkrijgen opwekt. Het voortdurend bereiken van dat doel heet geluk. Iets als een einddoel, een summum bonum, waarvan de oude wijsgeeren spraken, bestaat niet. Want iemand, die niets meer wenscht, kan even min leven als hij, wiens zintuigen en verbeelding hebben opgehouden te werken. En voor geluk is het bereiken van de wenschen, die hij koestert, een vereischte. Geluk is daarom het voortschrijden van de vervulling van den eenen wensch tot die van den ander; het bereiken van den eerste is de weg tot het bereiken van den tweede. Want een mensch wenscht niet slechts eenmaal te genieten, maar zich voor altijd de middelen tot vervulling zijner wenschen te verschaffen. Het bezit dier middelen noemt hij macht en de eerste grondeigenschap van alle menschen is dus de wensch macht te bezitten. Deze wensch maakt hen geneigd | |
[pagina 88]
| |
tot strijd, vijandschap en oorlog, omdat het middel voor den eenen mededinger om dezen wensch te bereiken is den anderen te dooden, te onderwerpen of te verdrijven Daarnaast staat evenwel een andere wensch. Ik bedoel de begeerte om rustig van het verkregene te genieten, om niet gedwongen te zijn dit onophoudelijk te verdedigen tegen de aanvallen van anderen, die ook macht begeeren, en daarbij gevaar te loopen niet alleen om het verkregene te verliezen, maar ook om gedood en gewond te worden en daardoor voor altijd of geruimen tijd buiten staat gesteld te worden iets te genieten. Uit menschen nu begaafd met deze twee grondeigenschappen construeert Hobbes zijn staat. Uit de eerste dier eigenschappen verklaart hij den toestand der menschen vóór het ontstaan van den staat en de tweede is volgens hem de reden, waarom die toestand niet blijvend is geweest, maar gevolgd werd door een andere, waarin er een macht bestond sterk genoeg en geneigd om aan ieder het bezit van het verkregene te verzekeren. Daarover en over zijn zedeleer, die volgens hem een gevolg is van de wording van den staat, in een volgend artikel. |
|