De Nieuwe Gids. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
De tragische historie van Dr. Faustus. Door Christopher Marlowe.Ga naar voetnoot1)DRAMATIS PERSONAE. DE PAUS. DE KARDINAAL VAN LOTHARINGEN. DE DUITSCHE KEIZER. DE HERTOG VAN VANHOLT. FAUSTUS. VALDES. } Vrienden van Faustus. CORNELIUS. } Vrienden van Faustus. EEN HANSWORST. ROBIN. RALPH. EEN WAARD. EEN PAARDENKOOPER. EEN RIDDER. EEN OUD MAN. STUDENTEN, PRIESTERS, GEVOLG. DE HERTOGIN VAN VANHOLT. LUCIFER. BELZEBUB. MEPHISTOPHILIS. GOEDE ENGEL. KWADE ENGEL. DE ZEVEN DOODZONDEN. DUIVELS. GEESTEN IN DE GEDAANTEN VAN ALEXANDER DEN GROOTE, ZIJN GEMALIN EN DE TROOISCHE HELENA. KOOR. | |
[pagina 13]
| |
Het Koor treedt op.
Koor.
Nu niet, als eens, in 't veld van Trasymeen,
Schrijdend, waar Mars aan 't slaan Karthagen sloeg; -
Niet waar in 't koningshof het minnespel
Dartelt en 't wankel staatswiel ommeslaat; -
Noch waar een vorst met pracht'ge daden pronkt,
Voert hoog deez' Muze 't goddelijke vers: -
Niet anders, menschen, zullen we u doen zien,
Dan Faustus' avonturen, goed en kwaad;
En nu, mits gij geduldig vonnis spreekt,
Spreken wij-zelf, voor Faustus in zijn jeugd.
Nu 's hij gebore', een kind van een arm paar
In Duitschland, in een stad, die Rhodes heet;
Ouder, is hij naar Wittenberg gereisd,
Waar zijn verwant hem christlijk onderhield.
Zóo druk studeert hij 't godgeleerde vak,
Dat vruchtbaar plekje in vrome wetenschap,
Dat hij vroeg uitmunt met een doctorsnaam,
Knapste van wie zeggen in zoet dispuut
Hemelsche zaken van theologie.
Tot hij, gezwoll'n van dwazen wijzenwaan,
Op wassen vleugels uitstijgt ál te steil,
| |
[pagina 14]
| |
Smeltend, als d' Hemel zelf zijn val beraamt.
Want, walgend van geleerdheids gouden gaaf,
Voert hij helsche praktijken en bedrijft,
Gruwlijk, waarzeggerij en zwarte kunst.
Niets is hem nu zoo lief als toovertaal,
Die hij lief heeft vóor zijn lief, hemelsch heil.
Hier ziet ge hem zitten in zijn studiecel.
| |
Eerste Tooneel.
Faustus zit in zijn studiecel.
Faust.
Bepaal uw studies, Faustus, en begin
Met juist te weten wát gij weten wilt.
Wees theoloog, daar gij 't toch eenmaal zijt,
Maar speur naar 't doel van ied're wetenschap,
En leef en sterf in Aristoteles.
Zoete Analysis, gij hebt mij bekoord:
Bene disserere est finis logices.
Goed redeneeren 't doel der Logica?
Is dat het laatste kunststuk van die kunst?
Lees dan niet meer, dat doel hebt gij bereikt;
Een geest als Faustus wil een grootscher taak:
Goên dag on kai mè onGa naar voetnoot1); Galenus, kom;
Want ubi desinit Philosophus, ibi incipit Medicus;
Word dokter, Faustus, vul uw kast met goud,
En word onsterflijk door een wonderkuur; -
Summum bonum medicinae sanitas -
't Doel van genezen is gezond doen zijn.
Wel, Faustus, hebt ge ook dat doel niet bereikt?
Is niet uw straatpraat, ieder woord een spreuk?
Hange' uw biljetten niet op meen'ge markt,
Waar gij de steden uitredde uit de pest,
| |
[pagina 15]
| |
Of duizend ongeneeslijken genaast?
En toch zijt gij máár Faustus en een mensch.
Kondt gij het menschenleven eeuwig maken,
Of dooden weêr oproepen uit hun dood,
Dán zou dit vak waard te beoefnen zijn.
Vaarwel, Geneeskunst. - En Justiniaan?
Si una eademque res legatur duobus, alter rem, alter valorem rei, etc.
Een lief geval voor prullige legaten!
Ex haereditare filium non potest pater nisi, etc.
Zoo 's ál dat Instituten-recht, die heele
Wetboekenwijsheid en de rechtspraktijk,
't Is studie voor een schrielen kruienier,
Die loenscht van 't telkens naar zijn spaarpot zien.
'k Word wee van dat bekrompene geknoei.
Theologie lijkt nu nog 't mooist van al;
Kom hier, mijn Bijbel van Hieronimus.
Stipendium peccati mors est. Ha! Stipendium etc.
De dood is 't loon der zonde. Dat is hard.
Si pecasse negamus fallimur et nulla est in nobis veritas.
Als wij zeggen, dat wij zonder zonde zijn, dan misleiden wij ons zelven en geen waarheid is in ons. Welnú, dus dan moeten we zondigen, en sterven omdát we zondigen.
O já, een eeuw'gen dood moeten wij sterven.
Wat noemt ge dit voor leer: che sera, seraGa naar voetnoot1),
Wat zal zijn zal zijn? Vaarwel, Godgeleerdheid!
Ik houd van toovnaars-metaphysica;
Die necromanten-boeken hier heb 'k lief:
Karakter, cirkel, letter, lijn, figuur;
Ja, deze zaken begeert Faustus meest.
O wat een wereld van genot en winst,
Van pracht en macht en eer en heerschappij,
Wordt hier den naarst'gen kunstenaar beloofd!
| |
[pagina 16]
| |
Al wat beweegt tusschen de aardeinden doet
Wat ik beveel: keizers en koningen
Zijn vorsten, elk slechts in zijn enkel rijk,
Maar scheuren 't zwerk, noch wekken niet den wind;
Maar 't rijk van wie hierin een heerscher is,
Zal zóo ver strekken als de menschegeest;
Een machtig toov'naar is een heerlijk God:
Kom, Faustus, peins dat ge u zoo'n godheid wint.
Wagner.
Wagner komt binnen.
Begeef u naar mijn lieve vrienden,
Den Duitschen Valdes en Cornelius,
Bid ernstig dat zij spoedig tot mij komen.
Wagn.
Ik ga, heer.
Faust.
Eéns met hen spreken zal mij beter doen
Dan ál mijn werk, al werk ik nóg zoo braaf.
De goede en de kwade Engel komen op.
G. eng.
O Faustus, leg dat booze boek op zij,
Kijk het niet aan, want het verleidt uw ziel,
En hoopt Gods toorn zwaar op uw arme hoofd:
Dat is doodzonde; lees de schriften, Faustus.
K. eng.
Schrijd voorwaarts, Fauste, in die befaamde kunst,
Die de schat der Natuur is en vól schats.
Wees gij op aard wat Zeus erboven is,
Die over ál deze elementen heerscht.
(Engelen exeunt.
Faust.
O 'k feest me aan heerlijke verbeelding vol!
Zal 'k geesten halen doen wat ik liefst heb,
Mij klaar doen zeggen wat ik niet begrijp,
Doen doen ál wat wanhopig wágen 'k wil?
Zij vliegen voor me op reis om Indisch goud,
Rooven den paarlschat van een Ooster-zee,
En zwermen, vorschend, de nieuwe wereld rond,
| |
[pagina 17]
| |
Om geur'ge fruit en vorstlijk lekkernij.
'k Laat ze mij lezen vreemde wijsheid, en
Klappen 't geheim van elken verren vorst; -
Ik laat ze een koopren wal om Duitschland slaan,
En vluggen Rhijn cirkle' om mooi Wittenberg; -
'k Laat ze de scholen vullen met satijn,
Daar kleed ik elk student prachtig mee aan; -
Voor geld - zij geven 't - werf ik troepenmacht,
En jaag den Prins van Parma van ons land,
En heersch, alleen, koning van elk gewest;
Ja, vreemder werktuig voor den aanvalsstoot,
Dan 't vuurschip was bij Antwerp vóor de brug,
Zal ik mijn geeste' uitvinden doen voor mij.
(Valdes en Cornelius komen op).
Kom, Duitsche Valdes en Cornelius,
Maak nu mijn brein rijk met uw wijzen raad.
Want o, mijn Valdes en Cornelius,
Uw woorden hebben me eindlijk graag gemaakt
Op 't oefnen van magie en duistre kunst:
Uw woorden zeg 'k, maar ook mijn eigen geest,
Die geen ding in zich opneemt, want mijn brein
Soest uur aan uur over necromancie.
Philosophie is hatelijk en vaag;
Recht en Geneeskunst zijn voor klein verstand,
Theologie is de ergste van die drie,
Onsmaaklijk, grof, verachtlijk en gemeen; -
Maar dol ben 'k, o 'k ben dol op tooverij.
Zoo, zoete vrienden, helpt me in dit besluit,
En ik, die met precies geredeneer
Weerlei de doctors van de Duitsche kerk,
En deed de bloem en trots van Wittenberg
Aanzwermen op mijn thesen, als de geesten
Op dien zoeten Musaeus, in de hel, -
Ik zal zoo knap zijn als Agrippa was,
Wiens schim geheel Euroop hem eeren deed.
| |
[pagina 18]
| |
Vald.
Faustus, deez' boeke', uw geest en onze ervaring
Zulle' ál de volken ons doen heil'gen noemen.
Als Indianen hunnen Spaanschen heer
Lastdragend dienen, zóo zullen de geesten
Van ieder element óns dienstbaar zijn; -
Als leeuwen waken ze over onzen slaap,
Als Duitsche ruiters met hun ruiterstaven,
Of Lapland-reuzenGa naar voetnoot1), dravende ons terzij;
Als vrouwen soms, of meisjes zonder man,
Meer schoonheid scheem'rende in hun lucht gelaat,
Daar tusschen Venus' witte borsten beeft.
Zij voeren van Venetië rijke vracht,
En van de nieuwe Wereld 't gulden vlies,
Dat jaarlijks d'ouden Filips' schatkist vult;
Als gij, mijn Faustus, maar niet aarz'len wilt.
Faust.
Ik ben zóo vast besloten dit te doen,
Als gij te leven: ga mij zóo niet aan.
Corn.
Gij zult door de Magie miraaklen doen,
Zooveel dat gij niet ánders weten wilt.
Hij, die doorleerd is in astrologie,
Rijk in veel talen, de delfstoffen kent,
Weet de beginslen van de tooverij.
Geloof maar vast dat ge eens befaamd zult zijn,
Want dit mysterie maakt u meer bevraagd,
Dan in zijn tijd 't Delphisch orakel was.
Eens zei me een geest, dat zij de zee zelfs drogen,
En sleepe' uit wrakken zakken uitheemsch goud;
Ja, al de schatten, die het voorgeslacht
Verstopte in 't steenig ingewand der aard,
Brengen zij ons: zeg, wat begeert gij meer?
Faust.
Niets meer, Cornelius. O 'k ben zoo blij.
Kom, toon mij wat van uw bezweringen,
Dan ga 'k bezweren in een grot in 't bosch,
En maak al dit geluk mijn eigendom.
| |
[pagina 19]
| |
Vald.
Zoo haast u naar een afgelegen grot.
Neem Bacons en Albanus' boeken meê,
De psalmen Davids en 't Grieksch Testament.
Al wat gij buiten dat te weten hebt,
Zullen we u aanstonds zeggen, vóor wij gaan.
Corn.
Valdes, zeg 'm eerst de formulieren voor,
En als hij dan de ceremonies weet,
Mag Faustus zelf kijken hoe knap hij is.
Vald.
Als gij van mij maar de beginselen leert,
Zult gij van zelf volmaakter zijn dan ik.
Faust.
Kom dan en eet bij mij, en na den noen
Klaren wij samen elke kleinigheid.
Want vóor ik slaap wil 'k kijken wat ik kan;
Vannacht wil ik bezweren, kost wat kost.
| |
Tweede Tooneel.
Twee Studenten komen op.
1e stud.
Ik ben benieuwd te weten wat er van Faustus geworden is, die onze gehoorzalen zoo dikwijls weerklinken deed van zijn sic probo.
2e stud.
Dat kunnen we gauw weten; daar komt zijn jongen al aan.
Wagner komt op.
1e stud.
Hola, baasje! Waar is je meester?
Wagn.
Dat weet God.
2e stud.
Hé, weet jij het dan niet?
Wagn.
Jawel, ik weet het. Ik zei niet dat ik het niet wist.
1e stud.
Loop heen, vlegel! Schei uit met geintjes maken, en zeg waar hij is.
| |
[pagina 20]
| |
Wagn.
Dat God het weet, heeft niet tot logisch gevolg dat ik het niet weet, en op logische gevolgen moet jullie letten, omdat je studenten bent: bekent dus je fout en luistert.
2e stud.
Nu, dus je zei dat je 't wel weet, hè?
Wagn.
Heb je er een getuige voor?
1e stud.
Ja, snaak, ik hoorde 't.
Wagn.
Nu ja, jullie ligt onder éen dekenGa naar voetnoot1).
2e stud.
Dus je wilt het ons niet zeggen.
Wagn.
Zeker heer, ik zal het u zeggen; maar als ge geen ezels waart, zoudt ge me nooit zoo iets gevraagd hebben; want is hij niet een Corpus naturale? en is dat niet mobile? hoe dan dat ge me zoo iets kunt vragen? Als ik niet van nature phlegmatisch was, langzaam tot toornen, en geneigd tot liederlijkheid, ik wil zeggen tot liefde, dan zou het jullie niet geraden zijn binnen veertig voet van de gerechtsplaats te komen, ofschoon ik niet twijfel of ik zie jullie hangen na de volgende zittingen. En nu ik jullie aldus geslagen heb, ga ik mijn gezicht zetten als een fijne, en spreek aldus: Waarlijk, mijn lieve broederen, mijn meester zit hier binnen te tafelen, met Valdes en Cornelius, zooals deze wijn, als hij spreken kon, uw edelen zou kunnen meedeelen; en zoo moge God u zegenen, en bewaren, en bijbleven, mijn lieve broederen, mijn lieve broederen.
(Exit.
1e stud.
Dan vrees ik dat hij tot die vervloekte Kunst vervallen is, waarvoor zij beiden berucht zijn in de heele wereld.
| |
[pagina 21]
| |
2e stud.
Als hij een vreemd was, en die niets met mij te maken had, dan zou het me nog voor hem spijten. Ga mee, laat ons den Rector waarschuwen, of die hem met ernstigen raad kan terug brengen.
1e stud.
O maar ik vrees dat niets hem kan terug brengen.
2e stud.
Laat ons toch zien wat we doen kunnen.
(Exeunt.
| |
Derde Tooneel.
Faustus komt op om een bezwering te doenGa naar voetnoot1).
Faust.
Thans nu de donk're schaduw van 't heelal,
Onder Orions druilige gelaat,
Rijst van 't antarktisch rijk óp in de lucht,
En dooft 't gestarnte met haar smokige' aêm, -
Faustus, begin aanroeping en gebaar,
En tracht of duivelen u dienstbaar zijn,
Als gij hun offers en gebeden wijdt.
Zoo, in deez' cirkel schrijf 'k Jehova's naam,
Achter- en voorwaarts, anagramgewijs,
Namen van heiligen in cijferschrift,
Al de figuren van den dierenriem,
En teekenen van dwaalstar en komeet,
Die machtig over alle geesten zijn.
Zoo, Faustus, vrees noch wees besluiteloos,
Maar tracht naar 't meeste wat een Magiër kan.
Sint mihi Dei Acherontis propitii! Valeat numen triplex Jehovae! Ignei, aerii, aquatani Spiritus, Salvete! Orientis princeps Belzebub inferni ardentis monarcha, et Demogorgon, propitiamus vos, ut appareat et surgat Mephistophilis. Quid tu moraris? per Jehovam, Gehennam, et consecratam aquam quam nunc spargo, signumque crucis quod nunc facio, et per vota nostra, ipse nunc surgat nobis dicatus Mephistophilis!
| |
[pagina 22]
| |
(Mephistophilis komt op.)
Ga eerst weer heen en kies een andren vorm;
Ik vind u zóo te leelijk voor mijn dienst.
Maak u een monnik, 'n ouden Franciscaan:
Zoo 'n heilig wezen past zoo 'n hellekind.
[Exit Meph.
Mijn deugdzaam zeggen heeft wel deugdlijk kracht:
Een kind kan, dunkt mij, knap zijn in die kunst.
Wat 's die Mephisto een geschikte man,
Een en al heuschheid en gehoorzaamheid!
Dát kan 'k nu doen met mijn bezweringen:
Faustus, gij zijt bezweerder laureaat,
De Heer zijt gij van Mephistophilis.
Quin regis Mephistophilis fratris imagine.
(Mephistophilis terug als een Franciscaner monnik.)
Meph.
Nu, Faustus, wat begeert gij dat ik doe?
Faust.
Ik wil dat gij mij dient zoolang ik leef,
En alles doet wat Faustus u beveelt,
Al was 't de maan doen vallen uit haar sfeer,
Of de' oceaan doen over de aarde gaan.
Meph.
Ik ben een dienstknecht van vorst Lucifer,
En mag niet met u gaan als hij 't niet wil.
Wij mogen niets dan Zijn bevelen doen.
Faust.
Kwaamt gij dan nu niet hier op Zijn bevel?
Meph.
Neen, Faustus, hier heen kwam ik uit mij zelf.
Faust.
En kwaamt gij niet door mijn bezwering, zeg?
Meph.
Ja, dat was de oorzaak, maar per accidens;
Want hooren wij een mensch, die Gods naam smaadt,
De Schriften afzweert en zijn Heiland hoont,
Dan vliegen we om zijn glorievolle ziel;
Maar komen nooit of hij moet zóo iets doen,
Wat doende een mensch kans heeft verdoemd te zijn.
Zoodat men nooit vlugger bezwering doet,
Dan als men stoutweg de Drieëenheid liegt,
En in-vroom bidt tot Koning Belzebub.
| |
[pagina 23]
| |
Faust.
Dat deed ik en zoo hou 'k voor zeker waar,
Dat er geen koning is dan Belzebub,
Wien Faustus ziel en lijf heeft toegewijd.
Dat woord ‘verdoemenis’ ontstelt hem niet,
Want hel verstaat hij als Elysium, -
Zijn geest woon' met der oude wijzen geest!
Maar laat die kinderpraat van 's menschen ziel:
Zeg mij, wie is die Lucifer, uw Heer?
Meph.
Aartsvorst en heer van alle geesten is hij.
Faust.
Was niet die Lucifer eertijds een engel?
Meph.
Ja, Faustus, en heel lief had God hem toen.
Faust.
Hoe dan dat hij nu heer van duiv'len is?
Meph.
O, door zijn groote en onbeschaamde trots,
Waarvoor hem God wierp van 't gelaat des hemels.
Faust.
En wat zijt gij, die leeft met Lucifer?
Meph.
Geesten, helaas! gevall'n met Lucifer;
Die stonde' op tegen God met Lucifer;
En nu voor goed verdoemd met Lucifer.
Faust.
Waar?
Meph.
In de hel.
Faust.
Hoe 's Mephistophilis dan uit de hel?
Meph.
Wel, dit is hel, en ik bèn niet eruit,
Denkt gij dat ik, die God-zelf heb gezien,
En proefde de eeuw'ge blijdschap van omhoog,
Niet, in dit lijf, tienduizend hellen lijd,
Nu ik beroofd ben van mijn eeuwig heil?
O Faustus, vraag niet meer zoo roekeloos,
Want o, 'k word zoo bevreesd als gij zóo vraagt.
Faust.
Is groote Mephistophilis zoo teêr,
Nu hij niet meer zijn lieven hemel heeft?
Leer gij van Faustus mannelijke kracht,
En hoon dat heil, dat nooit úw heil zal zijn.
| |
[pagina 24]
| |
Ga heen en zeg dien grooten Lucifer:
Dat daar Faustus den eeuw'gen dood verviel,
Door doemwaard denken tegen Jovis macht,
Hem overgeeft zichzelf, lichaam en ziel,
Mits hij hem helpe vierentwintig jaar,
En leven laat in air begeerlijkheid;
Met u om altijd tot mijn hulp te zijn,
Om mij te geven wat ik eischen zal,
Mij te vertellen wat ik vragen zal,
Hulp voor mijn vrienden, en mijn haters pijn,
En om altijd te doen wat ik begeer.
Ga en keer weer tot macht'gen Lucifer,
En kom te midnacht in mijn studiecel,
Om mij te zeggen wat uw heer besloot.
Meph.
Dat zal ik, Faustus.
Faust.
Had 'k zooveel zielen als er starren zijn,
'k Gaf ze alle weg voor Mephistophilis.
Door hem zal 'k Grootvorst van de wereld zijn,
En een brug slaan door de bewogen lucht,
Opdat 'k een heir voer over d'Oceaan:
De heuvels zal 'k van de Afrikaansche kust
Saam voegen aan het Spaansche vasteland,
En beî schatplichtig maken aan mijn kroon.
De keizer zal vorst bij mijn gratie zijn,
En ánders niet ieder Duitsch potentaat. -
En nu 'k gekregen heb wat 'k meest begeer,
Zal ik mij verder oefnen in mijn kunst,
Tot Mephistophilis weer bij mij komt.
| |
[pagina 25]
| |
Hansw.
Wat jongen, stik, jongen! Ik hoop dat je veel jongens gezien hebt met een puntbaard als ik heb; jongen, als ik wel heb!
Wagn.
Zeg eens, vriendje! Heb je nog al een inkomen?
Hansw.
Ja wel, en ook een uitkomen. Wil je 't eens zien?
Wagn.
Helaas, arme stakker! Dat maakt nog grappen in zijn arme nakendheid! de schooier is zonder dienst en heeft een honger, dat hij zijn ziel aan den duivel zou geven voor een schapebout, bloedrauw desnoods.
Hansw.
Wat? Mijn ziel aan den Duivel voor een schapebout, bloedrauw desnoods! Nee, vriendje. Bij de Lieve vrouw, ik zou hem goed gebraden moeten hebben en met een goede saus erbij, als hij toch zoo duur kost.
Wagn.
Wel, wil je bij ons in dienst komen, dan zal ik je laten gaan Qui mihi discipulusGa naar voetnoot1).
Hansw.
Hè, in verzen?
Wagn.
Nee, snaak; in geslagen zij en riddersporenGa naar voetnoot2).
Hansw.
He, he, Midasooren. Ik dacht dat je daar maar éen paar van had. Die kun je zelf wel gebruiken.
Wagn.
Vriend, ik zeg in riddersporen.
Hansw.
Oho, oho! Riddersporen! Dan zal ik last van de luizen hebben als ik jouw man word.
Wagn.
Ja, dat zal je toch of je al of niet mijn man wordt. Maar nu geen gebbetjes meer, vriend: je verbindt je voor zeven jaar aan me, of ik zal al je luizen in duiveltjes veranderen, en die zullen je in stukjes scheuren.
Hansw.
Wat ik je zeg, heer. Die moeite kun je je sparen: ze hebben het al zoo duiveltjesch goed bij me; wat Satan! zij springen met mijn vleesch om als of ze bij me in de kost zijn.
| |
[pagina 26]
| |
Wagn.
Nu, wil ik je 'ns wat zeggen, vriend? Neem jij die guldens van me.
(geeft geld).
Hansw.
Guldens, wat zijn dat, wie zeit dat?
Wagn.
Nu ja, Fransche kronen, en ik zeg het.
Hansw.
Fransche kronen, hm, hm! je kondt ook zeggen Engelsche fiches. En wat zal ik daarmee?
Wagn.
Wel vriend, nu krijg je een uur vooruit een boodschap als de Duivel je komt halen.
Hansw.
Nee, nee, neem jij je kronen weerom.
Wagn.
Om den bliksem niet.
Hansw.
Om den bliksem wel.
Wagn.
Jullie was er bij dat ik ze hem gegeven heb.
Hansw.
Jullie bent er bij dat ik ze hem weerom geef.
Wagn.
Wacht, ik zal je dadelijk laten meêpakken door twee duivels, Belial en Belcher.
Hansw.
Laat je Belial en Belcher, maar opkomen, ik zal ze beuken zooals ze nooit gebeukt zijn zoolang ze duivels zijn! Verbeel-je dat ik er een doodbeuk, wat zullen de menschen zeggen? ‘Zie je dien langen kerel daar in zijn ronde broek - die heeft den duivel doodge-beukt.’ In de heele stad zou'en ze me Duiveldooder noemen.
(Twee Duivels komen op: de Hansworst loopt schreeuwende heen en weer)
Wagn.
Belial en Belcher, ga heen!
(Exeunt Duivels).
Hansw.
Hela, zijn ze vort? De pest op ze, ze hebben gemeene lange nagels! Daar was een mannetjes-duivel en een wijfjes-duivel! Ik zal je zeggen hoe je ze kennen kunt; alle mannetjes-duivels hebben horens, en alle wijfjes-duivels hebben gespleten voeten.
Wagn.
Komaan, vriend, ga mee.
| |
[pagina 27]
| |
Hansw.
Ja wel, maar zeg eens - als ik meega, leert u me dan Benias en Belchior roepen.
Wagn.
Ik zal je leeren je zelf te veranderen in wat je maar wilt, in een hond, een kat, een muis, een rat, in alles.
Hansw.
Wat! Een Christenmensch veranderen in een hond of een kat, een muis of een rat. Loop heen, meneer. Als u me ergens in verandert, maakt u dan een kleine aardige, springende vloo van me, dan kan ik hier en daar en overal wezen. O, wat zou ik de aardige meisjes onder d'r rokken kietelen; ik zou er tusschen gaan zitten!
Wagn.
Nu, vriend, kom je?
Hansw.
Nu ja maar, Wagner.
Wagn.
Wat! moet ik Belial en Belcher -
Hansw.
O Heertje nee, ik smeek u, laat Benio en Belcher slapen.
Wagn.
Schelm, - je noemt me Meester Wagner en houdt je linker oog diametraal gericht op mijn rechter hiel, met quasi vestigiis nostris insistere.
(Exit.
Hansw.
God beware me, nu praat hij Hollandsche bombast. Maar ik moet met hem mee gaan: dat is duidelijk.
(Exit.
| |
Vijfde Tooneel.
Faustus zittende in zijn Studeervertrek.
Faust.
Nu, Faustus, zijt ge,
Stellig verdoemd, en reddeloós verdoemd:
Wat baat dan dat ge aan God of Hemel denkt?
Doe weg dat dwaas gedroom en wanhoop maar,
Wanhoop aan God, en hoop op Belzebub;
Nu niet teruggaan, hoor. Faustus, hou vol:
Aarzelt ge nog? O, er klinkt iets in mijn oor:
Zweer af die kunst en keer tot God weerom.
| |
[pagina 28]
| |
Ach, en Faustus wil wel tot God weerom.
Tot God? - Hij kent u niet.
Gij dient uw eigen eetlust als uw God,
En daar 's de liefde in tot Beëlzebub;
Voor hem zal 'k bouwen een altaar en kerk,
En offren pas-lauw kleine-kindjes-bloed.
De Goede en de Kwade Engel komen op.
G. eng.
Laat toch die booze kunst, mijn lieve Faustus.
Faust.
Gebed, boete, berouw! wat moet 'k daarmee?
G. eng.
O, daarmee komt gij in den Hemel, Faustus.
K. eng.
Allemaal dwaasheid, vrucht van ijdlen waan,
Die gek maakt wie zich meest er aan vertrouwt.
G. eng.
Toe, Faustus, denk aan God en waar God woont.
K. eng.
Neen, Faustus, denk aan rijkdom en aan eer.
Faust.
Aan Rijkdom! -
Ik wil de heerlijkheid van Embden hebben.
Als Mephistophilis mij helpen zal,
Wat deert me een God dan? Gij zijt veilig, Faustus,
Wees maar niet bang; kom, Mephistophilis,
Breng mij goê boodschap van Vorst Lucifer;
't Is middernacht - kom, Mephistophilis,
Veni, veni, Mephistophile!
Mephistophilis komt op.
Wel zeg, wat antwoordt Lucifer, uw Heer?
Meph.
Dat 'k Faustus dienen zal zoo lang hij leeft,
Mits hij mijn dienst wil koopen met zijn ziel.
Faust.
Wel, die heeft Faustus al voor u gewaagd.
Meph.
Ja, maar gij moet haar plechtig overdoen,
En schrijve' een akte met uw eigen bloed;
Die vastigheid verlangt Vorst Lucifer.
Als gij 't niet doet dan ga 'k weer naar de Hel.
| |
[pagina 29]
| |
Faust.
Blijf Mephistophilis, en zeg wat heeft
Uw meester aan mijn ziel.
Meph.
O, zij vergroot zijn rijk.
Faust.
Is 't heusch, dat hij ons daarvoor zoo belaagt?
Meph.
Solamen miseris socios habuisse doloris.
Faust.
Wel, hebt gij zelven pijn, die andren martelt?
Meph.
O, pijn, wij lijden als een menscheziel.
Maar zal 'k uw ziel nu hebben, Faustus, zeg!
Ik zal uw slaaf en altijd bij u zijn,
En u meer geven dan ge u ooit verbeeldt.
Faust.
Ja, Mephistophilis; ik geef ze aan u.
Meph.
Dan, Faustus, snijd u moedig in den arm,
En schrijf dat op zoodaan'gen dag uw ziel
Een ziel zal zijn voor grooten Lucifer;
En word dán zelf zoo groot als Lucifer.
Faust.
Kijk, Mephistophilis, om uwentwil
Snijd 'k in mijn arm en met mijn eigen bloed
Verschrijf 'k mijn ziel aan grooten Lucifer,
Heer en regent van den oneind'gen nacht!
Zie toe hoe 't bloed neerdruppelt van mijn arm;
Laat het mijn wenschen een goed teeken zijn.
Meph.
Nu Faustus, moet
Ge 't schrijven zoo bij wijs van schenkingsacte.
Faust.
Ja, dat zal 'k doen; maar, Mephistophilis,
Mijn bloed gaat stollen; kijk, 'k kan niet meer schrijven.
Meph.
Dan haal 'k wat vuur: de hitte lost het op.
[Meph. exit.
Faust.
Is dat een teeken, dat gestolde bloed?
Is het onwillig dat 'k die acte schrijf?
Waarom wil het niet vloeien nu ik schrijf?
Faustus geeft u zijn ziel. Daar is 't gestold.
Waarom dan niet? Is niet uw ziel uw ziel?
Schrijf nog eens, zóo: Faustus geeft u zijn ziel.
Meph.
Kijk, Faustus, hier is vuur, zet het nu op.
| |
[pagina 30]
| |
Faust.
Zoo, 't wordt weer helder. Nu ben 'k daadlijk klaar.
(Schrijft.)
Meph.
O 'k zou ik weet niet wat doen voor zijn ziel.
(Ter zijde.)
Faust.
Consummatum est: mijn akte is klaar,
En Faustus ziel hoort nu van Lucifer.
Maar wat beduidt dat inschrift op mijn arm:
Homo fuge. Vlieden? Waar zou ik heen?
Naar God; hij stort mij ruglings in de hel.
Zie ik niet meer? Hier 's niets van wat ik schreef.
Dat 's duidlijk. In de plaats daarvan is dit:
Homo fuge! Maar toch vliedt Faustus niet.
Meph.
'k Zal hem wat aardigs halen; hij 's wat wee.
[Exit.
(Mephistophilis komt weer op met Duivels, due Faustus kronen en rijke kleeren geven, dansen en vertrekken.)
Faust.
Hé, Mephistophilis, wat 's dat voor fraais?
Meph.
Een aardigheidje, Faustus, 'n klein pleizier,
Om u te toonen hoe men toov'ren kan.
Faust.
Maar mag ik geeste' oproepen wánneer 'k wil?
Meph.
Ja, Faustus, en veel meer, o héel veel meer.
Faust.
Dán is die koop mij duizend zielen waard.
Hier, Mephistophilis, neem aan dit blad,
Mijn schenkingsakte aan u van lijf en ziel:
Maar zóo verstaan, dat gij geen ding verzuimt,
Van elk artikel dat geschreven staat.
Meph.
Faustus, ik zweer bij Hel en Lucifer,
Dat ik ál mijn beloften houden zal.
Faust.
Zoo hoor ze me voorlezen: Op deze voorwaarden, als volgt. Ten eerste, dat Faustus moge zijn een geest in vorm en substantie. Ten tweede, dat Mephistophilis zijn dienaar zijn zal en hem gehoorzaam. Ten derde, voor hem doen zal en hem brengen wat hij ook moge
| |
[pagina 31]
| |
begeeren. Ten vierde, dat hij in zijn kamer of huis onzichtbaar zijn zal. Ten laatste, dat hij aan den gezegden Johan Faustus, te allen tijde, en in welken vorm of gedaante hij begeeren moge, verschijnen zal. Ik, Johan Faustus, van Wittenberg, Doctor, geef bij dezen lichaam en ziel aan Lucifer, Vorst van het Oosten, en zijn dienaar Mephistophilis: en machtig hun wijders, om na vier en twintig jaar, en mits zij de bovengenoemde artikelen niet hebben geschonden, den genoemden Johan Faustus te halen of weg te voeren, lichaam en ziel, vleesch, bloed, en goederen, naar hun woonplaats waar die ook zijn moge. Bij mij
Johan Faustus.
Meph.
Dus dit erkent gij als uw akte, Faustus?
Faust.
Ja, en de Duivel zegen je dermeê.
Meph.
Nu, Faustus, vraag nu maar.
Faust.
Dan wil 'k u eerst bevragen van de Hel.
Zeg mij, waar leit die plaats, bekend als Hel?
Meph.
Onder de Heemlen.
Faust.
Jawel, maar waar omstreeks?
Meph.
Binne' in deze elementen is de Hel,
Waar wij voor eeuwig zijn in eeuwige pijn.
De Hel is grensloos en geen plaats omperkt
In éénge plaats; want waar wij zijn is 't hel,
En waar het hel is, daar zijn wij altoos:
En als op 't eind 't heelal ontbonden wordt,
En ieder schepsel zal gezuiverd zijn,
Is iedre plaats Hel, die geen Hemel is.
Faust.
Kom, ik houd hel voor 'n sprookje.
Meph.
Geloof het maar totdat ge 't beter leert.
Faust.
Maar denkt gij dan, dat Faustus wordt verdoemd?
Meph.
Ja, want dat moet wel; hier heb ik 't papier,
Waarin ge uw ziel verschreeft aan Lucifer.
| |
[pagina 32]
| |
Faust.
Ja, en mijn lichaam ook, maar wat zou dát?
Houdt gij mij voor zoo dwaas dat ik geloof,
Dat 'k, na dit leven, in de pijn zal zijn.
Foei, dat zijn grapjes, oudewijven-praatjes.
Meph.
Maar Faustus, ik vertoon u 't tegendeel:
Ik bén verdoemd en bén nu in de Hel.
Faust.
Wat! Nu! gij in de Hel!
Kom, als dit Hel is dan ben 'k graag verdoemd;
Zoo wandlend, disputeerend enz.
Maar laat dat daar, en breng mij eerst een vrouw,
Het mooiste meisje uit Duitschland, maar wat vlug:
Want 'k ben een zinlijk en wellustig mensch,
En kan onmooglijk leven zonder vrouw.
Meph.
Een vrouw, maar kom! -
Mijn lieve Faustus, spreek niet van een vrouw.
Faust.
Neen, beste Mephistophilis, haal me er een, want ik wil er een hebben.
Meph.
Nu, dan zúlt ge er een hebben. Ga maar even zitten, dan haal ik een vrouw, wat Satan!
[Exit.
Mephistophilis komt terug met een Duivel, gekleed als een vrouw, met vuurwerk.
Meph.
Nu, Faustus, zeg, hoe vindt ge uw vrouwtje, hè?
Faust.
Stik met die vuile snol!
Meph.
Kom, stil nu, Faustus;
Het huw'lijk is een plechtig spelletje;
Doe mij 't pleizier en denk er niet meer aan.
'k Zoek u de fijnste fraaie vrouwen uit,
Die breng 'k u ied'ren morgen vast op bed;
Wie gij maar even wilt verlieft op u,
Al is ze kuischer dan Penelope,
Zoo wijs als Saba, of zoo schoone vrouw,
Als Lucifer een man was, voor hij viel.
Neem nú dit boek en lees 't zorgvuldig door:
| |
[pagina 33]
| |
't Herhalen van die regels hier brengt goud;
Het teek'nen van dien cirkel op den grond
Brengt dwarlwind, storm, donder en bliksemlicht;
Zeg dit driemaal aaneen, met vroom gebaar,
En vóór u zal een heir in 't harnas staan,
Gereed te doen wat gij bevelen zult.
Faust.
Dank je wel, Mephistophilis. Maar nu wou ik graag een boek hebben, waar alle bezweringen, gebaren en tooverformulieren in staan, opdat ik, als ik wil, geesten kan oproepen.
Meph.
Hier zijn ze, in dit boek.
Faust.
Nu zou ik óok nog een boek willen hebben, waarin ik alle figuren en planeten van de hemelen zien kan, opdat ik hun standen en bewegingen kan weten.
Meph.
Hier zijn die ook.
Faust.
En, ja, laat me dan nú nog éen boek hebben - en dan heb ik niets meer te vragen, - waarin ik zien kan alle planten, kruiden en boomen, die op de aarde groeien.
Meph.
Hier zijn ze.
Faust.
Neen, je vergist je.
Meph.
Neen, heusch.
(Toont ze hem. Exeunt).
| |
Zesde Tooneel.
Faust.
Als ik de heemlen zie treur 'k in mijzelf,
En vloek u, booze Mephistophilis,
Die mij beroofd hebt van die vreugden dáár.
| |
[pagina 34]
| |
Meph.
Wel, Faustus,
Houdt gij den Hemel voor zoo'n heerlijk ding?
Ik zeg u, hij 's niet half zoo mooi als gij,
Of eenig levend mensch.
Faust.
Bewijs mij dat.
Meph.
De Hemel 's voor den mensch, dus moet die meer zijn.
Faust.
Als hij is voor den mensch, is hij voor mij.
'k Zal mij bekeere' en boete doen voor God.
De Goede en de Kwade Engel komen op.
G. eng.
Faustus, bid God, God zal genadig zijn.
K. eng.
Geesten kán God niet meer genadig zijn.
Faust.
Wie fluistert in mijn oor: gij zijt een geest?
God kan een duivel zelfs genadig zijn.
God zál genadig zijn als 'k mij bekeer.
K. eng.
Ja, áls. Maar Faustus is nog niet bekeerd.
(Exeunt Engelen.
Faust.
Mijn hart 's zoo hard, 't wil niet berouwvol zijn.
Nauw noem 'k geloof, hemel of eeuwig heil,
Of gruw'bare echo's dreunen me in het oor:
‘Faustus, gij zijt verdoemd.’ Dan zie 'k op eens
Zwaarden en stroppen en vergiftigd staal,
Messe' en pistolen, voor mij klaargeleid;
En 'k zou mij zelf al lang hebben gedood,
Had 'k Wanhoop niet met zoete lust gesust.
Zat niet en zong mij blinde Homerus voor
Van Alexanders liefde en Oenons dood?
En heeft niet hij, die Thebe omwalde eertijds
Door 't hel geluid van zijn zoetsnaarge harp,
Muziek gemaakt met Mephistophilis?
Hoe dan dat 'k wanhoop of onwaardig sterf?
Laat het zoo zijn: Faustus bekeert zich niet.
Kom, Mephistophilis, een nieuw gesprek
Over de goddelijke astrologie.
Zeg, hoeveel heem'len zijn boven de maan?
Is elk dier lichamen omhoog een bol,
Als de substantie van deez' centrische aard?
| |
[pagina 35]
| |
Meph.
Als de elementen, zoo is ied're sfeer
Bolvormig hulsel, en ook zelf omhuld;
En, Faustus,
Alle bewegen op één draaiende as,
En 't eind daarvan noemt men de Wereldpool.
Ook zijn de namen Mars, Saturnus, Juppiter,
Geen sprookjes, maar dwaalsterren.
Faust.
Maar, zeg mij, hebben zij alle dezelfde beweging, situ et tempore.
Meph.
Alle gezamenlijk bewegen zich van oost naar west in vierentwintig uren op de wereldpolen, maar verschillen in hun beweging op de polen van den dierenriem.
Faust.
Nu ja, zoo'n kleinigheid weet Wagner ook.
Weet groote Mephistophilis niet meer?
Wie kent niet de dubbele beweging van de planeten?
De eerste eindigt in een etmaal, de tweede als volgt: Saturnus in dertig jaar, Juppiter in twaalf, Mars in vier, de Zon, Venus en Mercurius in één jaar; de Maan in achtentwintig dagen. Groenen weten dat. Zeg me liever eens: heeft iedere sfeer een gebied of intelligentia?
Meph.
Ja.
Faust.
Hoeveel hemelen, of sferen, zijn er?
Meph.
Negen: de zeven planeten, het firmament en het empyreum.
Faust.
Wel, los me deze vraag eens op: Waarom hebben we niet conjuncties, opposities, aspecten, eclipsen, geregeld in een bepaalden tijd, maar het eene jaar meer en het andere minder?
Meph.
Per inaequalem motum respectu totius.
Faust.
Mooi, dank je. Zeg me wie de wereld gemaakt heeft.
Meph.
Dat zeg ik niet.
Faust.
Toe, Mephistophilis, zeg het me.
| |
[pagina 36]
| |
Meph.
Zeur er niet om, want ik zeg het niet.
Faust.
Schurk, heb je me niet beloofd me alles te vertellen?
Meph.
Ja, wat niet tegen ons rijk is; maar dit is er tegen.
Denk over de hel, Faustus, want gij zijt verdoemd.
Faust.
Neen, Faustus, denk aan God, die de wereld gemaakt heeft.
Meph.
Pas op, hoor.
Faust.
Ga, vloekbre geest, naar uw gevloekte hel.
Gij hebt dien armen Faustus' ziel verdoemd.
Is 't niet te laat?
(De Goed en Kwade Engel komen op).
K. eng.
Te laat.
G. eng.
Nimmer te laat, als Faustus zich bekeert.
K. eng.
Als ge u bekeert scheuren duivels u in stukjes.
G. eng.
Bekeer u en geen haar wordt u gekrenkt.
[Exeunt Engelen.
Faust.
O, Heiland Christus,
Kom gij en red uw armen Faustus' ziel.
(Lucifer, Belzebub en Mephistophilis komen op.)
Luc.
Nooit redt u Christus, want die is rechtvaardig,
Niemand dan ik maakt aanspraak op uw ziel.
Faust.
O, wie zijt gij, die zoo verschrik'lijk zijt?
Luc.
'k Ben Lucifer,
En deze is met mij Koning in de hel.
Faust.
O, Faustus, o nu komen ze om uw ziel!
Luc.
Wij komen wijl gij ons beleedigd hebt;
Gij praat van Christus, wat gij nooit moest doen.
Gij moet niet denken aan God; denk aan den Duivel.
| |
[pagina 37]
| |
Faust.
Ik zal 't niet weer doen, Lucifer: vergeef!
Faustus zal nooit meer naar den Hemel zien,
Gods naam niet noemen, noch bidden tot Hem;
Ik dood Zijn priesters, ik verbrand de schrift,
En breek Zijn kerken met mijn geeste' in puin.
Luc.
Doe dat en 'k zal u groot'lijks dankbaar zijn. Wij zijn hier gekomen, Faustus, om u wat afleiding te bezorgen: ga zitten, en ge zult al de zeven Doodzonden zien verschijnen in hun wezenlijke gedaanten.
Faust.
O, dat te zien zal me even heerlijk zijn
Als Adam 't Paradijs vond, d'eersten dag
Der Schepping.
Luc.
Praat niet van Paradijs of Schepping, maar kijk liever: praat van den Duivel en van niets anders. Vooruit.
De Zeven Doodzonden komen op.
Nu, Faustus, laat ze maar vertellen hoe zij heeten en en hoe het er met hen uitziet.
Faust.
Wat zijt gij, - de eerste?
Trots.
Ik ben Trots. Ik heb me niet verwaardigd ouders te hebben. Ik ben als de vloo van Ovidius: Ik kan in ieder hoekje van een deern kruipen; soms, als een pruik zit ik op haar voorhoofd; of als een veeren waaier kus ik haar lippen; o ik doe, - ja wat doe ik niet? Maar pu, wat riekt het hier! Ik spreek geen woord meer, voor de grond geparfumeerd wordt en er een tapijt op ligt.
Faust.
Wat zijt gij - de Tweede?
Hebz.
Ik ben Hebzucht, een oude kerel beviel van me in een leeren tasch; als ik mijn zin kreeg zou ik willen dat dit huis en allemaal die er in zijn in goud veranderden; dan zou ik jullie in mijn geldkist sluiten. Ach, mijn lieve goud!
Faust.
Wat zijt gij - de derde?
| |
[pagina 38]
| |
Toorn.
Ik ben Toorn. Vader en moeder heb ik niet. Ik sprong uit een leeuw z'n muil, toen ik nauwelijks een half uur oud was; en sints dien tijd heb ik de wereld op en neer gedraafd met dit paar degens bij me, en wondde mezelf als ik niemand vond om meê te vechten. Ik ben geboren in de hel; en denk er om, want de een of ander van jullie zal mijn vader zijn.
Faust.
Wat zijt gij - de vierde?
Nijd.
Ik ben Nijd, een kind van een schoorsteenveger en een vischvrouw. Ik kan niet lezen en wou daarom alle boeken verbrand hebben. Ik word mager van anderen te zien eten. O ik wou dat er een hongersnood in de wereld kwam, dat alle menschen doodgingen en ik alleen overbleef. Dan zou je 'ers zien hoe vet ik werd. Maar moet jij zitten en ik staan? Kom er af en krijg een ongeluk.
Faust.
Ga weg, nijdige schobbejak! Wat ben jij, - de vijfde?
Gulzigh.
Wie, ik, Heer? Ik ben Gulzigheid. Mijn ouders zijn allemaal dood, en een duivelsch klein beetje hebben ze me nagelaten, een mager kostgeld voor dertig diners op een dag en tien slokjes - een schraal hapje voor iemands natuurlijke behoeften. O, ik ben van een koninklijke familie. Mijn grootvader was een Banketham, mijn grootmoeder was een Okshoofd Bordeaux, mijn peten waren Piet Pekelharing, en Maarten St. Maartens-biefstuk. O, maar mijn petemoei, dat was een lollige dame, en iedereen hield van haar in iedere stad die wat waard is; haar naam was mevrouw Margareta Maartbier. Nu, Faustus, nu hebt ge mijn heele familie gehoord, vraagt ge me nu ten eten?
Faust.
Nee, ik zie je liever hangen; je zou al mijn eetwaren opmaken.
Gulzigh.
De Duivel worg je.
Faust.
Worg jezelf, schrokop! Wie ben jij - de zesde?
| |
[pagina 39]
| |
Traagh.
Ik ben Traagheid. Ik ben geboren op een zonnige bank, waar ik sints dien tijd gelegen heb; en ge hebt mijn gezondheid verschrikkelijk veel kwaad gedaan door me daar vandaan te halen: laat me er weer heendragen door Gulzigheid en Liederlijkheid. Ik spreek geen woord meer, voor geen geld.
Faust.
Wat is u, Mevrouw Snol; - de zevende?
Liederlijkh.
Wie, ik heer? Ik ben iemand die liever een duim rauw lamsvleesch heeft dan een el gebakken stokvisch; en de eerste letter van mijn naam is een L.
Luc.
Vooruit naar de hel, naar de hel! Nu Faustus, wat zegt ge er van?
Faust.
O heerlijk vind ik 't.
Luc.
Wacht maar, de hel is vol met zulk soort moois.
Faust.
O mocht 'k de hel eens even zien en dan
Weerkomen. Wat zou 'k blij zijn!
Luc.
Dat moogt ge; ik laat u halen om middernacht.
Neem tusschentijds dit boek, en lees het wèl,
Dan kunt ge u voordoen in wat vorm ge wilt.
Faust.
O 'k dank u, dank u, macht'ge Lucifer!
Ik zal 't bewaren als mijn leven-zelf.
Luc.
Vaarwel, Faustus, denk om den duivel.
Faust.
Vaarwel, Vorst Lucifer.
[Exeunt Lucifer en Belzebub.]
Kom, Mephistophilis.
[Exeunt.
(Het Koor komt op.)
Koor.
Geleerde Faustus,
Zoekend' 't geheim der sterren in 't heelal,
Gegrift in 't boek van Jovis firmament, -
Steeg door de lucht op naar Olympus' top,
In vuur'gen wagen, en het drakenpaar
| |
[pagina 40]
| |
Mennend, dat met gejukte nekken vloog.
Nu is hij uit om land en volk te zien,
En zal, naar 'k meen, van daag in Rome zijn,
Den Paus opzoeken en aan 't Pauslijk hof
Meê opgaan tot het Heilge-Petrus-feest,
Dat daar al-jaarlijks heerlijk wordt gevierd.
| |
Zevende Tooneel.
Faust.
Nu zijn wij, goede Mephistophilis,
Heerlijk gereisd, eerst door het staatlijk Trier,
Dat leit omkringd door lucht-toppig gebergt',
Met diepe grachte' en wallen van arduin,
Onwinbaar sterk voor elk veroov'rend vorst;
Toen van Parijs, waar we aan de fransche grens
De Maine zagen vallen in den Rijn,
Waar de oevers rijk met wingerd zijn beplant.
Daarna naar Napels, 't rijk Campania,
Waar trotsche en prachtige paleizen staan,
Langs straten, ruim, fijnsteenig geplaveid,
Die de stad vierendeelen, kruisgewijs:
En wijzen Maro's gouden tombe zag 'k,
En d' eén mijl langen weg, dien Maro hieuw
Midden door 't bergrots, en in eén nacht tijdsGa naar voetnoot2);
Toen naar Venetië, Padua en de rest,
In eén waarvan een trotsche tempel staat,
Die 't hooge dak tegen de sterren steekt.
Zóo heeft Faustus tot nu zijn tijd gebruikt:
Maar zeg mij thans in welke plaats wij zijn;
Hebt gij, zooals 'k u eerst bevolen heb,
Mij naar die groote stad Roma geleid?
| |
[pagina 41]
| |
Meph.
Dat heb ik, Faustus; en opdat we het niet te kwaad zouden hebben, vond ik het best de zitkamer van zijne Heiligheid in gebruik te nemen.
Faust.
'k Hoop dat zijn Heiligheid ons welkom heet.
Meph.
Stil, dat doet er niet toe, kerel, we zullen 't ons hier wel goed maken.
En nu, mijn Faustus, dat ge merken moogt,
Wat er in Rome is, dat u lijken zou, -
Weet dat die stad op zeven heuvels staat,
Die als een grondslag onder 't grondwerk zijn.
Juist door 't stadsmidden loopt de Tiberstroom,
Die haar met kronklende oevers deelt in twee:
Vier staat'ge bruggen steunen aan weerszij,
Waar 't volk van elk stadsdeel veilig op gaat:
Midde' op eén brug, genaamd Ponte Angelo,
Is een verbazend sterk kasteel gebouwd,
Waarbinnen macht'ge batterijen staan,
En zwaar-koopren kanonnen, dubbel-loops,
Zóoveel, als in een vol jaar dagen zijn;
Nog ziet ge er ijz'ren deure', en obelisken,
Die Caesar met zich bracht uit Africa.
Faust.
Nu bij de helsche vorstendommen zweer 'k,
Bij Styx en Acheron en 't vurig meer
Van Phlegethon, gedurig-brandenden,
Dat ik die monumenten kennen wil,
En Rome zien, die wijd-stralende stad.
Ga mee.
Meph.
Neen, wacht nu, Faustus, en zie eerst den Paus:
't Feest van den heil'gen Petrus wordt gevierd:
Straks zien we een troep kaalkoppen in een pij,
Die 't summum bonum zoeken in hun buik.
Faust.
Wel, 'k ben heel blij als 'k mij pleizieren mag,
En vrolijk maken met hun zotternij.
Maar, Mephistophilis, betoover me eerst,
Zoodat 'k onzichtbaar doen kan wat ik wil,
Zoolang 'k in Rome blijf.
Mephistophilis betoovert hem.
| |
[pagina 42]
| |
Meph.
Zoo, Faustus, nu
Kunt ge alles doen en niemand zal u zien.
(Trompetgeluid. De Paus en de Cardinaal van Lotharingen komen op tot den maaltijd, met Monniken in hun gevolg.
Paus.
Mijn Heer van Lotharingen, wilt ge zoo goed zijn mee aan te schikken?
Faust.
Tast toe, en de duivel wurg je als 't niet goed doet.
Paus.
Wat nu! Wie sprak daar? Monniken, kijkt eens rond.
1e mon.
Hier is niemand, met verlof van uwe Heiligheid.
Paus.
Monseigneur, hier heb ik een fijnen schotel, dien de Bisschop van Milaan mij gestuurd heeft.
Faust.
Dank u wel, Mijnheer.
[Grijpt den schotel.
Paus.
Wat 's dát nu! Wie pakte dien schotel van me weg?
Is er dan niemand in staat uit te kijken? Monseigneur, deze schotel is me gestuurd door den Kardinaal van Florence.
Faust.
Heel juist. Dien wil ik wel hebben.
[Grijpt den schotel.
Paus.
Wat 's dat nu weer! Monseigneur, ik drink de gezondheid van uwe genade.
Faust.
Ik doe uw genade bescheid.
[Grijpt den beker.
Kard. v. Loth.
Mijn Heer, het is mogelijk een geest, pas geslopen uit het vagevuur, om vergiffenis te vragen van uwe Heiligheid.
Paus.
Dat kan zijn. Broeders, bereidt een Mis voor om de woede van dien geest te bedaren. Tast nog eens toe, Monseigneur.
[De Paus slaat een kruis.
Faust.
Wat, wilt ge u gaan bekruisen?
Ik zou u raden, laat dat kunstje staan.
[De Paus bekruist zich weer.
| |
[pagina 43]
| |
Dat 's tweemaal. Doe 't nu niet de derde maal:
Ik waarschuw je vooruit.
[De Paus slaat weer een kruis en Faustus geeft hem een slag om zijn oor en; en zij loopen allemaal weg.
Komaan, mijn Mephistophilis, wat nu?
Meph.
Wel, weet ik het? We zullen gevloekt worden met bel, boek en kandelaar.
Faust.
Wat, bel, boek en kandelaar, - kandelaar, boek (en bel,
Achteruit en vooruit moet Faustus naar de hel!
Straks hoor je dat een zwijn gromt, een ezel balkt, een kalf blaat,
Omdat men den verjaardag van Sint Pieter vieren gaat.
(De Monniken komen op om de Mis te zingen.)
1e mon.
Komt, broeders, laat ons vromelijk doen wat ons te doen staat.
(Zij zingen):
Gevloekt zij hij die zijn Heiligheids eten van de tafel stal! Maledicat Dominus!
Gevloekt zij hij die zijn Heiligheid een slag op het gelaat gaf! Maledicat Dominus!
Gevloekt zij hij die Broeder Sandelo een slag op zijn schedel gaf! Maledicat Dominus!
Gevloekt zij hij die onze heilige Mis stoort! Maledicat Dominus!
Gevloekt zij hij die den wijn van Zijn Heiligheid wegstal! Maledicat Dominus! Et Omnes Sancti! Amen!
(Mephistophilis en Faustus slaan de Monniken, en gooien vuurwerk tusschen ze: en zoo exeunt.)
Het Koor komt op.
Koor.
Toen Faustus met pleizier bewonderd had
Veel vreemd kleedij, en menig koningshof,
| |
[pagina 44]
| |
Heeft hij niet meer gereisd, maar toog naar huis,
Waar zij, die als hij weg is, treurig zijn,
'k Meen zijn verwanten en zoo meen'ge vriend,
Blij waren dat hij veilig bij hen was,
En pratende over veel wat hem weervoer,
Over zijn reis op aarde en door de lucht, -
Vraagden zij ook veel van astrologie.
Wat Faustus daarop zei was zóo zéer-knap,
Dat zij zich alle' ontzetten over hem.
Nu is zijn roem verbreid door 't heele land,
En van wie 't weten is de Keizer een,
Karel de Vijfde, die in zijn paleis
Faustus onthaalt tusschen zijn edelen.
Wat hij daar deed als staaltjen van zijn kunst,
Vertel ik niet - uw oogen zullen 't zien.
| |
Achtste Tooneel.
Robin de stalknecht komt op met een boek in de hand.Ga naar voetnoot1)
Robin.
O wat heerlijk, wat heerlijk! Daar heb ik een toover-boek gestolen van Dr. Faustus; nu ga ik een paar cirkeltjes voor mijn eigen gebruik probeeren. Nu zal ik me pleizieren met al de meiden van 't dorp moedernaakt te laten dansen voor me; en op die manier zal ik meer zien dan ik ooit gezien of gevoeld heb.
Ralph komt op Robin roepende.
Ralph.
Kom toch hier, Robin; daar is een heer die op zijn paard wacht, en hij moet zijn zaken nog hebben gepoetst en schoongemaakt: hij maakt al een lawaai er over tegen de meesteres; en ze stuurt mij uit om je te zoeken; kom dan toch.
| |
[pagina 45]
| |
Robin.
Pas op, pas op, of anders ga je de luchth; je springt in stukken, Ralph; blijf daar, want ik ben met een verschrikkelijk ding bezig.
Ralph.
Kom, wat doe je met dat boek daar? Je kunt niet lezen.
Robin.
Nu, mijn meester en de meesteres zullen merken dat dat ik lezen kan, hij met een paar horens voor zijn voorhoofd, zij, als ik bij haar in bed leg. Ze is geboren om mij te mogen lijden, of ik weet er niets van.
Ralph.
Maar, Robin, wat is dat voor een boek?
Robin.
Wat voor een boek! Wel, het verschrikkelijkste tooverboek, dat ooit door een gezwavelden duivel is uitgevonden.
Ralph.
Kun je daarmee tooveren?
Robin.
Al deze dingen kan ik er gemakkelijk mee doen: ten ten eerste kan ik jou dronken maken in welke herberg in Europa je maar wilt, voor niets; - dat 's een van mijn tooverkunsten.
Ralph.
Onze Heer Dominée zeit dat dat nog niets is.
Robin.
Heel juist, Ralph; en meer Ralph, als je soms lust hebt in Jannetje Spit, de keukenmeid, keer haar en draai haar dan maar zoo dikwijls als je wilt, en midden in den nacht.
Ralph.
O beste Robin, zal ik Jannetje Spit hebben voor mijn eigen gebruik? Dan zou ik je duivel kosteloos kunnen onderhouden met paardenbrood, zoolang hij in 't leven blijft
Robin.
Stil nu, beste Ralph: laat ons die laarzen schoonmaken, want die liggen vuil op onze handen; en dan aan het bezweren in 's Duivels naam.
| |
[pagina 46]
| |
Negende Tooneel.
Robin en Ralph komen op met een zilveren beker.
Robin.
Nu, Ralph, zei ik je niet dat onze fortuin zou gemaakt zijn door dat boek van Doctor Faustus? ecce signum! hier heb je een aardige buit voor paardenhouders; zoolang we dit hebben, hebben onze paarden geen hooi noodig.
Ralph.
Robin, daar komt de waard aan.
Robin.
St.! Ik zal hem bovennatuurlijk voor den mal houden.
(Waard komt op.)
Zoo baas, ik hoop dat alles betaald is: God zij mét je; kom Ralph.
Waard.
Zacht wat, Heer; een woordje met u. Ik moet nog een beker van u betaald hebben, eer u weg gaat.
Robin.
Ik, een beker, Ralph; Ik een beker! Ik tart je bij mij etc. Ik een beker, kijk zelf of ik hem bij me heb.
Waard.
Dat zal 'k doen Heer, als u 't goedvindt
[doorzoekt hem].
Robin.
Nu, wat zeg je nou?
Waard.
Ik moet even wat zeggen tegen uw kameraad, u, mijnheer.
Ralph.
Mij, vriend! mij, vriend! zoek maar raak hoor.
[De waard doorzoekt hem]. Nu, je moest je schamen eerlijke menschen lastig te vallen om zoo'n open zaak.
Waard.
Wel, een van jullie heeft dien beker bij zich.
Robin.
Je liegt, baas, hij leit voor me
(Ter zijde). Jij vlegel, ik zal je leeren eerlijke menschen te belasteren; - blijf daar staan; - ik zal je met je beker! - als je daar niet staan blijft, in den naam van Belzebub. Pas op den beker Ralph.
[Ter zijde tot Ralph.
Waard.
Wat meen je, man?
| |
[pagina 47]
| |
Robin.
Ik zal je zeggen wat ik meen
[leest van een boek]:
Sanctobulorum Periphrasticon. - Wacht, ik zal je kriebelen, baas. Let op den beker, Ralph [ter zijde tot Ralph).
[Leest].
Polypragmos Belseborams framanto pacostiphos tostu, Mephistophilis etc.(Mephistophilis komt op, hecht voetzoekers aan hun ruggen en dan exit. Zij hollen heen en weer.
Waard.
O nomine Domini! Wat doe je toch, Robin? je hebt geen beker van me.
Ralph.
Peccatum Peccatorum! Hier is je beker, beste waard.
(geeft den beker aan den Waard, die exit).
Robin.
Misericordia pro nobis! Wat zal ik doen? goeie duivel, vergeef me nu maar, en ik zal nooit meer uit je bibliotheek stelen.
(Mephistophilis komt weer op.)
Meph.
Helkoning, voor wiens donk're oppermacht,
Machtigste vorsten knielen, bleek van vrees,
Wiens altaars zwart met duizend zielen zijn,
Hoe toorn ik op dier vlegels tooverij.
Heel van Konstantinopel reis 'k hierheen,
Voor 't dom pleizier van dit verdoemde plebs.
Robin.
Hè? van Konstantinopel? Dan heb je 'n lange reis gehad. Kom hier, steek een schelling bij je voor je avondeten, en dan ga je er van door, hè?
Meph.
Wacht, vlegels, ik zal je die verwaandheid wel afleeren: jou zal ik veranderen in een aap, en jou in een hond, en nu ga je maar heen.
[Exit.]
Robin.
Hé, in een aap; dat 's knap. Daar kan ik lol van hebben met de jongens. Nou krijg ik appels en peeren genoeg.
Ralph.
En ik moet een hond worden.
Robin.
Waarachtig, jou kop komt nooit meer uit de soeppot.
| |
[pagina 48]
| |
Tiende Tooneel.
Keizer.
Meester Doctor Faustus, ik heb wonderlijke dingen gehoord van uw knapheid in de zwarte kunst; hoe niemand in mijn rijk noch in de heele wereld zich met u kan meten in zeldzame tooverwerken: men zegt dat ge een gedienstigen geest hebt, door wien ge volvoeren kunt wat ge wilt. Daarom is dit mijn verzoek, dat ge mij een staaltje zien laat van uw bedrevenheid, zoodat mijn oogen getuigen zijn mogen om te bevestigen wat mijn ooren hoorden spreken: en ik zweer u hier bij de eer van mijn keizerlijke kroon, dat, wat gij ook doen moogt, gij op geenerlei wijze beleedigd of benadeeld zult worden.
Ridder.
Hij ziet er waarachtig wel uit als een toovenaar.
(Ter zijde).
Faust.
Mijn genadige vorst, ofschoon ik bekennen moet minder te zijn dan de roep, die van mij tot u gekomen is en de eer niet waardig, die uwe Keizerlijke Majesteit mij bewijzen wil, - zoo zal ik toch gaarne, want plicht en liefde doen mij dat schuldig zijn, alles voor u verrichten wat uwe Majesteit mij bevelen zal.
Keizer.
Dan, Doctor Faustus, luister wat ik zeg:
Laatst, toen 'k alleen was in mijn slaapvertrek,
Had 'k allerlei gedachten over de eer,
En ouden naam van mijn voorvaderen.
Hoe zij zoo dapper streden, dáar en dáar,
Dien rijkdom roofden, rijker onderwierpen,
Zooveel, dat wij, opvolgers, of degeen',
Die na ons zitten zal op dezen troon,
Nooit (vrees 'k) zal kunnen klimmen tot dien trap
Van hoogen naam en trotsche heerschappij; -
| |
[pagina 49]
| |
Van welke vorsten 'k Alexander noem,
Groot schouw-tooneel van wereldsche uitstekendheid,
Wiens roemrijk doen, als met een klaren glans,
Een licht op de aard is, die dat licht weerkaatst.
Zoodat, altoos als 'k hem maar noemen hoor,
't Mij smarten moet dat ik den man nooit zag.
Als gij dus, door uw kunst en wetenschap,
Dien man uit ondergrondsche graven roept,
Waar die roemruchte in katacomben leit, -
En brengt met hem zijn schoone koningin,
Beide' in hun gang, gebaar, gedaante, en kleed
Als zij bij leven plachten aan te doen, -
Dan toont gij mij wat 'k zeer begeer te zien,
En maakt dat ik u roem zoolang ik leef.
Faust.
Mijn genadige Heer, ik ben bereid uwen wensch te vervullen, in zooverre als ik door mijn kunst en de macht van mijn Geest, daartoe in staat zal zijn.
Ridder.
Jawel, dat is net zoo goed als niets.
(Ter zijde).
Faust.
Maar, met verlof van uwe genade, het is niet in mijn vermogen u voor oogen te stellen de stoffelijke lichamen van die twee gestorven vorsten, die sinds lang tot stof vergaan zijn.
Ridder.
Bravo, Meester Doctor, dat 's een begin van bekeering, dat ge de waarheid zeggen wilt.
(Ter zijde).
Faust.
Maar zulke geesten als een levendige voorstelling zijn van Alexander en zijn gemalin, zullen vóór u verschijnen, zooals ze waren toen ze leefden, in hun meest bloeienden tijd; wat ik niet twijfel of het zal uw Majesteit voldoen.
Keizer.
Ga door, Meester Doctor, laat ze me zien.
Ridder.
Hoort ge wel, Meester Doctor? Ge brengt Alexander en zijn vrouw voor den keizer.
Faust.
Nu Heer, en dan?
Ridder.
Nu, dat het net zoo waar is als dat Diana mij in een hert veranderde.
| |
[pagina 50]
| |
Faust.
Neen Heer, maar toen Actaeon stierf, liet hij de horens na voor u. Mephistophilis, ga je even?
(Exit Mephisto.
Ridder.
Nu, als je tooveren gaat, ga ik weg.
(Exit.
Faust.
Ik zal je straks wel krijgen voor je in de rede vallen.
Hier zijn ze, genadige Heer.
Mephistophilis komt weer op met Geesten in de gedaante van Alexander en zijn Gemalin.
Keizer.
Meester Doctor, ik hoorde dat deze dame gedurende haar leven een wrat of moedervlek in den nek had: hoe zal ik weten of dat zoo is of niet?
Faust.
Uw Hoogheid mag het gerust gaan zien.
Keizer.
Werkelijk, dit zijn geen geesten, maar de wezenlijke stoffelijke lichamen van die twee gestorven vorsten.
(Exeunt geesten.
Faust.
Zou het uwe Hoogheid willen behagen nu om den ridder te zenden, die hier straks zoo met mij schertste?
Keizer.
Laat een van u hem halen.
(Exit een van 't gevolg.
De Ridder komt weer binnen met een paar horens op zijn hoofd.
Wat nu, Heer Ridder! wel, ik dacht altijd dat ge jonggezel waart, maar nu zie ik dat ge een vrouw hebt, die u niet alleen horens geeft, maar ze u ook laat dragen. Voel eens op uw hoofd.
Ridder.
Vervloekte schoft en uitgespuwde hond,
Wanschepsel in een gruwb're krocht ontbroeid,
Wat waagt ge een ridder zoo iets laags te doen.
Schurk, haast u, doe die dingen daarvandaan.
Faust.
O, niet zoo gauw, Heer; er is geen haast bij; maar herinnert ge u wel hoe ge me gehinderd hebt in mijn gesprek met den keizer? Ik heb er u goed voor beloond, hè?
| |
[pagina 51]
| |
Keizer.
Beste Meester Doctor; bevrijd hem er op mijn verzoek van: hij is genoeg gestraft.
Faust.
Mijn genadige Heer, niet zoo zeer om de beleediging, die hij mij in uw tegenwoordigheid aandeed, als wel om u een kleine vroolijkheid te bezorgen, heeft Faustus dien hatelijken ridder zoo naar verdienste beloond; waarna, daar dit al was wat ik wenschte, ik hem willig ontdoen zal van zijn horens: en, heer Ridder, spreek in 't vervolg geen kwaad van geleerden. Mephistophilis, verander hem dadelijk
(Mephistophilis neemt de horens af.) Nu, mijn goede Heer, nu ik mijn plicht gedaan heb neem ik nederig oorlof.
Keizer.
Vaarwel, Meester Doctor; maar, eer ge gaat, herinner u dat ik u rijkelijk loonen zal.
(Exeunt.
| |
Elfde Tooneel.
Faust.
Nu roept de rustelooze loop, die staag
De tijd met kalme en stille voeten loopt,
Kortend mijn dagen en mijn levensdraad,
Luid om 't betalen van mijn laatste jaar:
Daarom, mijne lieve Mephistophilis,
Ga mee naar Wittenberg.
Meph.
Wel, zeg maar hoe ge wilt, te paard, te voet?
Faust.
Ja, tot voorbij dit mooie en frissche groen
Wil 'k wandlen.
Een Paardenkooper komt op.
Paardenk.
Ik ben den heelen dag een meneer Fustiaan wezen zoeken: wat bliksem, daar is hij! God zegen je, Meester Doctor!
| |
[pagina 52]
| |
Faust.
Wel, koopman; goeien morgen.
Paardenk.
Wil ik je nu wat zeggen, meneer. Ik breng je veertig daalders voor je paard.
Faust.
Daar is hij niet voor te koop. Voor vijftig kan je 'm meenemen.
Paardenk.
Ach God, meneer, meer heb ik niet. Toe, doe een goed woordje voor me.
Meph.
Och, laat hem maar: hij is een eerlijke vent en hij heeft heel wat tot zijn last, d.w.z. kind noch kraai.
Faust.
Nu, komaan, geef op je geld.
(De koopman geeft het geld). Mijn jongen zal hem je geven. Maar ik moet je éen ding zeggen voor je 'm neemt, rijd hem in geen geval in het water.
Paardenk.
Wel, neen, drinkt hij niet van alle water?
Faust.
Zeker, hij drinkt van alle water; maar rijd hem niet in het water; rijd hem over heg en steg, of waar je wilt, maar niet in het water.
Paardenk.
Best, heer. - Nu is mijn fortuin gemaakt: ik geef dat paard niet weg voor tweemaal veertig: al had hij maar de kwaliteit van hopsasa, hopsasa, dan zou ik nog goed met hem uitkomen: hij heeft een kruis zoo glad als een aal.
(Terzijde). Wel, God zal je zegenen, heer; uw jongen zal hem afleveren; maar hoort u eens: als mijn paard ziek wordt of hem mankeert wat, als ik dan zijn water hier breng, vertelt u me dan wat hem scheelt?
Faust.
Ga heen, kerel; hou je me voor een paardendokter?
(Paardenkooper exit).
Wat zijt gij, dan een man, gedoemd ter dood!
Uw vaste tijd voert u naar 't eindlijk eind;
De wanhoop drijft wantrouwen in mijn brein:
Begraaf die driften in een kalmen slaap;
| |
[pagina 53]
| |
Stil, Christus riep den moordnaar op het kruis,
Slaap en verbeeld u dat hij ú ook roept.
(Slaapt in zijn stoel).
(De Paardenkoopman komt weer op, druipnat, schreeuwende.)
Paardenk.
O wee, o wee! Hallo, doctor Fustiaan. Ach, heer, zoo'n doctor was Doctor Lopus zelf niet: hij heeft me een purgatie gegeven; hij heeft me voor veertig daalders afgepurgeerd; ik zal ze nooit weerom zien. Maar ik was ook zoo'n ezel; ik wou me niet laten raden; want hij zei me dat ik hem niet in 't water moest rijden; maar ik, omdat ik dacht dat mijn paard de eene of andere zeldzame kwaliteit had, die hij niet wou dat ik te weten kwam, ik, als een waagziek jongmensch, reed hem in den diepen vijver buiten de stad. Ik was nauwelijks in het midden van den vijver of daar verdween mijn paard, en ik zat op een bos hooi: nooit zoo na aan 't verdrinken geweest. Maar ik zal mijn doctor opzoeken, en ik zal mijn veertig daalders weerom hebben, of ik zal het 'm een duur beestje maken! - O, daar heb ik al z'n praatgraag. Hé daar, jou loop-maar-toe, waar is je meester?
Meph.
Wat blieft u? Je kunt hem nu niet spreken.
Paardenk.
Maar ik wil hem nu spreken.
Meph.
Wel, hij ligt vast te slapen. Kom een andere keer.
Paardenk.
Ik wil hem nu spreken of ik breek de ruiten aan zijn ooren.
Meph.
Ik zeg je dat hij in geen acht nachten geslapen heeft.
Paardenk.
En al had hij in geen acht weken geslapen, ik zeg je dat ik hem spreken wil.
Meph.
Kijk zelf, daar leit-i, vast in slaap.
Paardenk.
Ja wel, daar is hij. God zegen je, Meester Doctor; Meester Doctor, Meester Doctor Fustiaan! Veertig daalders, veertig daalders voor een bundel hooi!
| |
[pagina 54]
| |
Meph.
Nu, je ziet dat hij je niet hoort.
Paardenk.
Ho, ho, ho! - ho ho, ho!
(Halloot in zijn oor) Zeg, wil je niet wakker worden? Ik zal je wel wakker krijgen voor ik wegga. (Trekt Faustus bij zijn been en trekt het af). O wee, ik ben een bedorven man! Wat moet ik doen?
Faust.
O mijn been, mijn been! Help, Mephistophilis! Roep de politie. Mijn been, mijn been!
Meph.
Mee schurk, naar de politie.
Paardenk.
O heertje, meneer, laat me gaan, en ik zal u nog veertig daalders geven.
Meph.
Waar zijn ze?
Paardenk.
Ik heb ze niet bij me. Kom aan mijn herberg en ik zal ze u geven.
Meph.
Gauw dan.
(De Paardenkooper loopt weg).
Faust.
Hé, is hij weg? Laat hem loopen! Faustus heeft zijn been weer, en de paardenkooper een bundel hooi voor zijn moeite. Dat grapje kost hem nog eens veertig daalders.
Wagner komt op.
Faust.
Wel, Wagner, wat voor nieuws is er?
Wagn.
Heer, de hertog van Vanholt bidt dringend om uw gezelschap.
Faust.
De Hertog van Vanholt! een waardig heer, voor wien ik niet schriel met mijn kunst moet zijn. Kom, Mephistophilis, laat ons naar hem toe gaan.
| |
Twaalfde Tooneel.
Hertog.
Wezenlijk, Meester Doctor, deze aardigheid heeft mij zeer behaagd.
| |
[pagina 55]
| |
Faust.
Mijn genadige Heer, ik ben blij dat ze u zoo voldoet. Maar gij, mevrouw, geniet daar misschien niet van. Ik heb gehoord dat zwangere vrouwen veel van lekkernijen houden: wat mag 't zijn, mevrouw? zeg 't me, en u krijgt het.
Hertogin.
Dank, goede Meester Doctor; en ziende uw hoffelijk doel mij te behagen, wil ik u niet verbergen wat mijn hart begeert; want was het nu zomer, zooals het Januari en het doode wintertij is, dan zou ik niets liever verlangen dan een schotel met rijpe druiven.
Faust.
Foei, mevrouw, dat is niets! Mephistophilis.
(Exit Mephistophihs). Als 't een grooter zaak dan deze was, en ze zou u genoegen doen, ze zou gebeuren.
Mephistophilis komt weer op met druiven.
Hier zijn ze, mevrouw; zal het u behagen ze te proeven?
Hertogin.
Geloof me, Meester Doctor, hierover verbaas ik me meer dan over het andere, daar het in het doode wintertij is, en in de maand Januari, hoe gij aan die druiven moogt gekomen zijn.
Faust.
Met verlof van uw genade, het jaar is verdeeld in twee cirkels over de heele aarde, zoodat als het hier winter is, dan is het zomer in den tegenovergestelden cirkel, als in Indië, Saba, en andere landen in het Oosten; en door middel van een vluggen geest, dien ik heb, bracht ik ze hier, zooals ge ziet. Hoe smaken ze u, mevrouw; zijn ze goed?
Hertogin.
Werkelijk, Meester Doctor, het zijn de beste druiven, die ik in mijn leven geproefd heb.
Faust.
Ik ben blij dat ze u zoo voldoen, mevrouw.
Hertog.
Kom, mevrouw, laat ons binnen gaan, waar gij dezen geleerden man naar verdienste loonen moet voor de groote vriendelijkheid die hij voor u gehad heeft.
| |
[pagina 56]
| |
Hertogin.
Dat zal ik zeker doen, mijn Heer; en zoolang ik leef, blijf ik hem verplicht voor zijn hoffelijkheid.
Faust.
Ik dank uwe genade onderdaniglijk.
Hertog.
Kom, Meester Doctor, volg ons en ontvang uwe belooning.
(Exeunt).
| |
Dertiende Tooneel.
Wagner komt op.
Wagn.
'k Denk, dat mijn meester gauw te sterven denkt,
Want anders gaf hij mij niet al zijn goed:
En toch, me dunkt als ik gauw sterven moest,
Zou 'k zóo mijn nachten niet verbanketteeren
Met de studenten, zooals Faustus nu,
Soepeerend met een vreugd en smaaklijkheid,
Als Wagner al zijn leven nog niet zag.
Daar komen ze aan! 't lijkt dat het feest gedaan is.
| |
Veertiende Tooneel.
2e stud.
Meester Doctor Faustus, sints ons onderhoud over schoone vrouwen, over wie de schoonste in de heele wereld was, zijn wij onder elkander tot het besluit gekomen, dat Helena van Troie de schoonste en meest bewonderenswaardige dame was die ooit geleefd heeft: daarom, Meester Doctor, als ge ons dit genoegen doen wilt, ons die onovertrefbare dame van Griekenland te laten zien, die de heele wereld bewondert om haar májesteit, dan zouden wij meenen dat wij u zeer verplicht waren.
| |
[pagina 57]
| |
Faust.
Daar 'k weet, mijn Heeren,
Dat gij 't in ongeveinsde vriendschap vraagt,
En 't Faustus lust niet is een vriendenvraag
Wreed te verslaan met zijn vijandlijk neen,
Zoo zal 'k die Grieksche en weergalooze vrouw,
U toonen zóó van pracht en heerlijkheid,
Als haar Heer Paris meêvoerde over zee,
En bracht zijn buit naar 't rijk Dardania.
Maar spreek dan niet: in woorden schuilt gevaar.
(Muziek klinkt en Helena gaat over het tooneel.
2e stud.
Mijn brein is te arm dan dat 'k haar waarde uitspreek,
Die 'n wonder is van heerlijke onuitspreeklijkheid.
3e stud.
Niet vreemd dan, dat der Grieken toorn vergold
Met tien jaar strijd den roof van zulk een vrouw,
Wier schoonheid hemelsch iedere aardsche ontstijgt.
2e stud.
Nu wij deez' schoonste en 't kunstwerk der Natuur,
't Geschapen beeld van aardsche uitnemendheid,
Zagen, zoo laat ons gaan; en Faustus zij,
Om dit schoon doen, gezegend voor altijd.
Faust.
Ik dank u, Heeren, 'k wensch 't u ook. Vaarwel.
(Exeunt Studenten.
Komt op een Oude Man.
Oude man.
Ach, Doctor Faustus, mochte ik vóor mijn dood,
Uw stappen sturen op den levensweg,
Dat zoete pad, waarop gij de' eindpaal zaagt,
Die u, verblijd, zou leiden in Gods rust!
Breek hart, meng tranen in uw hartebloed,
Tranen van zwaar, nooit uitgeschreid berouw,
Om uw lage en gemeene onreinigheid,
Waarvan 't bederf vreet in uw diepste ziel,
Met zonde afzichtlijk en zoo wreed vergrijp,
Als niet éen boete op aard uitdelgen kan,
Dan de genade uws zoeten Heilands zelf,
Wiens bloed alleen u wasschen kan van schuld.
| |
[pagina 58]
| |
Faust.
Waar zijt gij, Faustus? Dwaas, wat gaat u aan?
Vervloekt zijt gij, Faustus; wanhoop en sterf.
De Hel roept luid, met groote en sterke stem:
‘Kom Faustus, kom, uw ure is nu nabij!’
En Faustus wil nu komen tot de hel.
(Mephistophilis geeft hem een dolk.
Oude man.
O staak, mijn Faustus, dit doemwaardig doen!
Een engel speur 'k u hangen boven 't hoofd,
Die een fiool vol kostlijke gena
Aanbiedt te gieten in uw zond'ge ziel:
Bid om genade en doe uw wanhoop weg.
Faust.
Ach, lieve vriend, ik voel
Uw woorden troostende in mijn arme ziel.
Verlaat me een wijl dat 'k om mijn zonden ween.
Oude man.
Ik ga, mijn Faustus, maar mijn hart weegt zwaar,
Vol vrees voor uwer ziel hoop'loos verderf.
(Exit.
Faust.
Gevloekte Faustus, waar is nu gena?
Nu heb 'k berouw; en toch ben 'k zonder hoop;
Hel en gena strijden binnen in mij:
Hoe vlied ik uit de netten van den dood?
Meph.
Verrader Faustus, ik beticht uw ziel
Van strafbaar tergen van uw vorst en heer;
Weerspreek 't, voordat 'k uw vleesch in stukken scheur.
Faust.
Bidt uwen heer, mijn Mephistophilis,
Dat hij vergeeft mijn boos oproerig-zijn.
En met mijn bloed bevestig ik nog eens,
Wat ik eertijds beloofde aan Lucifer.
Meph.
Doe het dan vlug, en met oprecht gemoed,
Dat straks grooter gevaar u niet verderft.
(Faustus prikt in zijn arm en schrijft op een papier met zijn bloed.)
Faust.
Martel, mijn vriend, dien kromme' en ouden stok,
Die dorst me afvallig maken van uw heer,
Met zooveel mart'ling, als de hel u geeft.
| |
[pagina 59]
| |
Meph.
Zijn ziel loopt vrij; want zijn geloof is groot,
Maar wat voor pijn 'k zijn lichaam aan kan doen,
Zal 'k hem niet sparen; maar dat is niet veel.
Faust.
Een ding, mijn goede dienaar, wensch 'k van u,
Opdat ik spijs 't begeeren van mijn hart, -
Dit: dat 'k voortaan voor liefje hebben mag
Die Helena, die 'k onlangs heb gezien;
Wier zoete omarming sterven doe in mij
Dat strafbaar denken, dat tot schade strekt
Aan 't houden van mijn eed aan Lucifer.
Meph.
Faustus, ook dìt, als al wat gij begeert,
Zal 'k in een oogenblik gebeurd doen zijn.
Helena komt op.
Faust.
Toog dit gelaat die duizend-scheep'ge vloot
Ten brand van Trooi's stomp-torenige burcht?
O kus me en kus me onsterf'lijk, Helena!
Mijn ziel vliegt op haar lippen, zie haar vliên!
Kom, Helena, geef mij nu weêr mijn ziel.
Die lippen zijn mijn hemelsch paradijs,
En slijk is alles, is 't niet Helena!
Ik ben uw Paris en voor ù, mijn lief,
Wordt Wittenberg verheerd als Troie eermaals,
En ik zal zwakken Menelaüs slaan,
En schudde' uw kleure' op mijn gepluimden helm.
Ja, 'k zal Achilles treffen in zijn hiel,
En dan weer bij u bidden om een kus.
O, gij zijt schooner dan een schemernacht,
Waar duizend held're starren klaar in staan;
Meer glanzend dan toen Zeus in glorie scheen,
Voor 't bleeke lijf dier arme Semele:
Lief'lijker dan de late luchtgod wijkt,
Dien Arethuse in dartele armen wacht:
O gij, mijn zoetelief en oogenlust.
(Exeunt).
| |
[pagina 60]
| |
Vijftiende Tooneel.
De Oude Man komt op.
Oude man.
Gevloekte Faustus, gij ellend'ge mensch,
Die de hemelsche gena sluit uit uw ziel,
En vlucht den troon, waar God zit in 't gericht!
Duivels komen op.
Nu gaat mij Satan tergen in zijn trots:
Als God mijn hart in dit fornuis beproeft,
Dan zal dit hart, hel, sterker zijn dan gij.
Verblinde duivels: zie, de hemel schijnt
Neer op uw neêrlaag, lachende om uw toorn!
Dáarheen, hel! want hierheen ga 'k op tot God.
(Exeunt, aan een kant de duivels, aan den anderen kant de Oude Man.
| |
Zestiende Tooneel.
Faust.
O wee mij!
1e stud.
Wat is er, Faustus?
Faust.
Ach, mijn lieve kamervriend, was ik met u blijven leven, dan leefde ik nog, maar nu sterf ik geduriglijk. Kijk, komt hij niet, komt hij niet?
2e stud.
Wat bedoelt Faustus?
3e stud.
Mogelijk is hij ziek geworden, omdat hij zoo lang alleen geweest is.
1e stud.
Als dat zoo is, dan zijn er dokters om hem te genezen. 't Zal een indigestie wezen. Wees maar niet bang, man.
Faust.
Een indigestie aan doodzonde, ja, die mij lichaam en ziel heeft verdorven.
| |
[pagina 61]
| |
2e stud.
Kom, wacht hulp van den Hemel, Faustus: Gods barmhartigheden zijn eindeloos.
Faust.
Maar Faustus' zonden kunnen nooit worden vergeven: de slang, die Eva verleidde, kon worden vergeven, maar niet Faustus. Ach, hoor me geduldig, vrienden, en beef niet bij wat ik zeggen ga! Mijn hart hijgt en trilt van te denken dat ik hier student geweest ben, nu dertig jaar al, maar o, ik wou dat ik nooit Wittenberg gezien had, nooit een boek gelezen had! En wat wonderen ik gedaan heb, kan heel Duitschland getuigen, ja de heele wereld: waarvoor Faustus verloren heeft Duitschland èn de wereld, ja den Hemel zelf, den Hemel, het huis van God, den troon van de zaligen, het rijk van vreugden; en nu wonen moet in de hel voor altijd, o hel, in de hel voor altijd! o lieve vrienden, wat moet er worden van Faustus in de hel voor altijd?
2e stud.
Roep God aan, Faustus.
Faust.
God, dien Faustus heeft verzaakt. God, dien Faustus heeft gesmaad! O mijn God! Ik wil weenen, maar de Duivel slurpt mijn tranen in. Ween dan bloed in plaats van tranen! Ween weg leven en ziel! o Hij bindt mijn tong! Mijn handen wou ik heffen, maar zie, zij weerhouden ze! zij weerhouden ze!
Allen.
Wie, Faustus?
Faust.
Lucifer en Mephistophilis. o Vrienden, ik gaf hun mijn ziel voor mijn knapheid.
Allen.
God beware!
Faust.
God wou mij wel bewaard hebben; maar Faustus vergooide zich: voor vierentwintig jaar ijdele genietingen heeft Faustus eeuwige gelukzaligheid verloren. Ik schreef hem een acte met mijn eigen bloed: de tijd is voorbij, het uur zal slaan, en hij zal mij halen.
1e stud.
Waarom vertelde Faustus ons dat niet eerder, opdat geestelijken hadden gebeden voor hem?
| |
[pagina 62]
| |
Faust.
Ik heb dikwijls gedacht dat te doen, maar de duivel dreigde me in stukken te scheuren als ik God noemde, te halen lijf en ziel, als ik éens naar een geestelijke hoorde; en nu is het te laat. Gaat heen, vrienden, opdat ook gij niet omkomt.
2e stud.
O wat zullen wij doen ter redding van Faustus?
Faust.
Spreek niet van mij, red u zelf en ga heen.
3e stud.
God zal mij kracht geven. Ik blijf bij Faustus.
1e stud.
Verzoek God niet, lieve vriend; laat ons in de andere kamer gaan en daar bidden, dat God hem bijsta.
Faust.
Ja, bid voor mij, bid voor mij! en wat ge ook hoort, kom niet bij mij, want niets kan mij uitredden.
2e stud.
Bid dan, en wij zullen bidden dat God u genadig zij.
Faust.
Vaartwel, vrienden: als ik leef tot morgen, kom ik tot u: indien niet, - dan is Faustus naar de hel gegaan.
Allen.
Faustus, vaarwel.
(Exeunt Studenten. De klok slaat elf).
Faust.
Ach, Faustus.
Nu hebt ge nog éen arm uurtje levens,
En dan zijt gij in eeuwigheid verdoemd!
Staat stil, gij sferen, die altijd beweegt,
Dat de tijd stoppe' en middernacht nooit komt;
Oog van dit mooi heelal, rijs weer en maak
Een eeuw'gen dag; of dat dit uur geen uur,
Maar 'n jaar, een maand, een week, éen dag maar zij,
Dat Faustus tijd voor boete heeft en behoud!
O lente, lente currite noctis equi!
De sterren wandlen, de tijd gaat, de klok zal slaan,
De Duivel komt, en Faustus wordt verdoemd.
O, ik spring op naar mijn God! Wie sleurt mij neer?
Zie, zie waar Christus' bloed stroomt door het firmament!
Eén drup behield mijn ziel - een drupjen, o mijn Heer!
Ach, scheur mij 't hart niet om 't noemen van mijn Heer!
Ik wil roepen tot Hem; o spaar mij, Lucifer!
| |
[pagina 63]
| |
Waar is 't nu? - 't is voorbij; zie, waar God zelf
Zijn arm neerstrekt en met het voorhoofd toornt!
Bergen en heuv'len, komt en valt op mij,
En berg mij van d'onduldbren toorn van God!
Neen! neen!
Dan zal 'k mij koplings redden in den grond!
Splijt aarde! o Neen, ook de aarde ontvangt mij niet!
Sterren, die heerschten toen 'k geboren werd,
En door uw stand hebt dood en hel bedeeld,
Trekt Faustus thans gelijk een mist'gen damp,
Op in de geulen van ginds gierend zwerk,
Opdat, als 't leegstoomt in de lucht omhoog,
Mijn leden rookende uit hun kloven gaan,
Als dan mijn ziel maar naar den Hemel rijst.
De klok slaat half twaalf)
Wee, 't half uur is voorbij! straks is het heel!
O God!
Als gij mijn ziel niet wilt genadig zijn,
Stel dan om Christus' wil, die stierf voor mij,
Een eindlijk eind aan eindelooze pijn;
Laat Faustus duizend jaren in de hel, -
O honderd duizend, - en zet hem daárna vrij!
O voor verdoemde zielen komt geen eind!
Ach, of ge maar een zielloos schepsel waart;
Of dat die ziel maar niet onsterflijk was.
Pythagoras' metempsychosis! was 't waar!
Dan vlood deez' ziel van mij, en 'k werd verkeerd
In dier, en zou als dier gelukkig zijn.
Want als 'k dan stierf,
Dampte mijn ziel in de elementen weg;
Maar deze leeft eeuwig in helsche pijn.
'k Vloek de ouders, die mij hebben voortgebracht.
Neen, Faustus: vloek u zelf; vloek Lucifer,
Die u beroofd heeft van uw hemelsch heil.
(De klok slaat twaalf.)
| |
[pagina 64]
| |
O 't slaat, het slaat! O lichaam, word nu lucht,
Of Lucifer ontvoert u naar de hel.
(Donder en bliksem.)
O ziel, word kleine druppels water, ziel,
En vloei, onvindbaar, ver in d'Oceaan.
(Duivelen komen op).
Mijn God, mijn God, zie niet zoo toornend neer,
Duivels en slangen, laat mijn adem gaan!
Gaap niet zoo wijd, hel; - kom niet, Lucifer!
'k Verbrand mijn boeke' - Ach Mephistophilis.
(Duivels met Faustus af.)
Het Koor komt op.
Koor.
De tak is dood, die heerlijk groeien zou,
En droef verschroeid Apollo's lauwertwijg;
Die eenmaal groeide in deez' geleerden mensch
Faustus is heen; bepeins zijn helschen dood,
En leer' wie wijs is, door zijn zonde en doem,
Eerbiedig vèr staan van wat God verborg,
In diepten, die godloos weetgierig-zijn
Dieper doorspieden will dan 't God vergunt.
|
|