| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 3. Deel 1]
Het twintigste Taal-en Letterkundig Congres. Door Albert Verwey.
Het Congres is geweest wat ieder wist dat het zijn zou. Men wist dat het 't Twintigste was, dat is de twintigste voortzetting van het Eerste, maar men wist ook dat het zou gehouden worden zonder de krachten, en omstandigheden, waardoor het eerste reden van bestaan had. Het Twintigste Congres, men wist het vooruit, beteekende zoowat evenveel als de Vijftigste Gidsjaargang. De namen dezelfde, de volgcijfers gestegen, maar de mannen die de Gids tot een gids en het Congres tot een congres van Nederlandsche Letterkundigen maakten, oud geworden of dood gegaan. De Gids de machtelooze openbaring van een geslacht dat ideeën en kunst had in '40; het Congres, éérst ingesteld door de ijverige en verstandige woordvoerders van '50, een toonbeeld van slofheid en onverstand.
Dat het Congres zóó was is vooral merkwaardig, omdat het niet een gewoon Congres was. Het werd gehouden ook als feest van Vondels verjaardag. Het heeft onder de Congressen eenigszins de beteekenis die het feestnummer van den vijftigjarigen Gids onder de Gidsnummers houdt. Wat men kwaads van dit Congres zeggen moet, zal dus nog veel
| |
| |
meer gelden voor mogelijk volgende Congressen, waaraan nog niet eens zooveel moeite besteed zal worden als aan dit besteed is.
Nu neemt niemand in Holland het kwalijk, als men kwaad van de Congressen spreekt. Zelfs zij, de nog levenden, die indertijd het sterkst voor hun instelling ijverden, vinden die van tegenwoordig niet meer veel zaaks. Vroeger zagen zij er in een aaneensluiting, om plannen, gemaakt met verstandigen ijver, te doen uitvoeren met ijverige beradenheid. Nu zien zij er in een literair zendingsfeest, een koffiehuispartijtje, een debating-club of andere gezellige bijeenkomst, die men gaarne houdt om plattelandsdominees en den Vlaamschen broeders genoegen te doen. - Die arme Vlamingen. Zij werden op 't Congres een beetje met de Transvalers vergeleken - wat niet aangaat, want zij spreken een taal die veel op Hollandsch lijkt en de Transvalers een, die weinig op Hollandsch lijkt, - maar heusch, in één ding zijn ze Transvalers voor de Hollanders: ze zijn gasten, die men niet au sérieux neemt. En dat is zoo begrijpelijk. Men hoeft hen maar te hooren spreken over de Vlaamsche beweging, uitbreiding van het taalgebied, de belangrijkheid van het Transvaalsch voor de wereldliteratuur, om te begrijpen dat men met een soort monomanen te doen heeft. De Vlaamsche beweging. In een vorig nummer van dit tijdschrift is daar al een woordje over geschreven, en de ijverige heer Max Rooses, dien ik op 't Congres gaarne wat beter verstaan had, - ik versta nog maar weinig Vlaamsch - de heer Max Rooses heeft zich in de Gids van September zeer er aan geërgerd, dat dat woordje eenigszins geringschattend was uitgevallen. De heer Max Rooses zou zich niet zoo boos hebben gemaakt, als hij bekend was met onze Hollandsche toestanden. Wij zitten hier - de heer Beets maakte dergelijke opmerking - in veilig land. Wij zijn niet bang voor een fransche invasie. Wij hebben, als iedere ordentelijke natie, lust een literatuur te maken. Als 't gaan wil, óók als iedere
| |
| |
ordentelijke natie, een beetje literatuur, die blijft. Praten over onze taal, over de belangrijkheid van die taal, over de uitbreiding van die taal, waar zouden we 't voor doen, beste heer? Ja, we hebben het gedaan. We hadden last met de spelling, - we moesten ook de middelnederlandsche literatuur verorberen, waar we ondanks onszelven van hadden gegeten, - daar waren de Vlaamsche broeders ook mee bezig. Maar voor ons was dat een voorbijgaande kwestie: - verscheidene knappe letterkundigen maakten de zaak voor zich zelf uit en schreven toen, over hun eigenlijke zaken, met de spelling, die hun het best leek. Toen wij met die spelling op streek waren, mocht de oude liefde nog wat naleven in die knappe letterkundigen: de jongeren braken er zich het hoofd niet mee. Sinds jaren al is het praten van letterkundigen over taal gedaan. - Als nu de Vlamingen bij ons op een Congres komen en onze gasten zijn, dan denken we: o wee, daar heb je die brave pioniers weer. Die uitnemende menschen, zeggen we, arbeiden met een voorbeeldigen ijver en een beminnelijke geestdrift aan het uitbreiden van Hollands taalgebied. Ze hebben geen rustig oogenblik, want ze moeten altijd door Vlaamsch praten, om geen Fransch te hooren. En Fransch haten ze: dat ze 't niet al lang hebben opgegeten, komt daarvandaan dat ze 't niet in hun mond durven nemen. Laten wij hen goed ontvangen, besluiten we, en veel over taal en verbroedering praten, dan zullen zij tevreden zijn. Wij, die zoo spreken, hebben daarin geen ongelijk. Want wat zullen wij doen? Met de Vlamingen leit het er toe: zij hebben werk om van hun kroonprins gedaan te krijgen dat hij Vlaámsch spreekt, - wat ik mij best begrijpen kan, - en als zij even hun mond houden beginnen de Walen. Dat zij de wijste partij hebben gekozen en voorloopig net doen alsof er op de wereld niets belangrijkers is dan de Vlaamsche beweging, dat is zoo verstandig mogelijk. Maar daar staan we dan ook. Zij, Vlamingen, die nog bezig zijn elkaar Hollandsch te leeren, een soort 19de eeuwsche Batavieren. Wij, Hollanders, doorgroeid met zooveel literatuur van ons eigen
| |
| |
land, en zooveel van andere landen als wij in den tijd waarin de Vlamingen aan taal doen, kunnen uitlezen, wij, minder Bataviersch dan 19de-eeuwsch. Wij vinden de Vlamingen een grensvolk. Ze missen voor ons een element van maatschappelijkheid en wereldwijsheid, dat wij heel hoog aanslaan. Wij kunnen niet anders doen dan beleefd zijn en ons goed houden. - Het kwam mij voor dat de Vlamingen, die op het Congres waren, iets voelden van die verhouding.
Het was juist iets voor hen, den heer Spruijt te hooren spreken over de Transvaalsche taal. Prof. Paul Frédéricq was van meening dat de Transvalers wel gauw Hollandsch konden spreken: de Vlamingen waren in vijftig jaar óok zoo vooruitgegaan. Prof. Alberdingk Thijm had groot gelijk toen hij hem deed opmerken dat het heel wat anders is een taal, die in een deel van het land betrekkelijk zuiver gesproken wordt, in dat land te zuiveren en uit te breiden, of Hollandsch te maken van het Hollandsch-Afrikaansch. Ik zou daar nog iets aan willen toevoegen:
De Boers van de Transvaal zijn, van nature Hollanders, een verschrikkelijken tijd in erg on-Hollandsche toestanden gesteld geweest. Op een vreemden grond, met vreemde bezigheden en oorlogen, in dagelijksch verkeer met vreemde volken en talen, zijn zij veranderd tot wat ze geworden zijn, en is met hen ook hun taal veranderd. Die taal, die zij nu spreken, is een van het Hollandsch gevormde, maar door die groote invloeden verbazend ver vormde taal. Om die taal meer te doen lijken op het Hollandsch dat wij spreken, zouden invloeden noodig zijn, niet zulke als het sturen van boeken en de aanmoediging van Nederlandsche Congressen, maar groote toevoer van Hollandsche kolonisten, dagelijksche handelsbetrekkingen met Hollandsche kooplieden, en Hollandsche maatschappijen in het land zelf. Daarmee zou men niet alle binnenlandsche invloeden, maar eenige zeer groote
| |
| |
opwegen. Hollandsche menschen in het land zullen ook hierom veel beter dan Hollandsche boeken zijn: de woordvormen en zinswendingen van het Transvaalsch zijn van karakter, precies als de Tranvalers zelf, veel frisscher en natuurlijker dan die van ons. Het Transvaalsch is niet een verknoeid Hollandsch, het is een uit het Hollandsch, met oorspronkelijken, frisschen en praktischen volksgeest nieuw begonnen taaltje. Wil dat taaltje wat meer op ons Hollandsch gaan lijken, dan kán dat, door contact met Hollandsche spreektaal, zooals die, in de omstandigheden van dat land, zelf verfrischt en practisch vervormd, zal worden gebruikt. Hollandsche woorden, zoo ingevoerd, zullen hoe langer hoe meer moeten gebruikt worden, omdat er voor het bespreken van hoe langer hoe meer vraagstukken woorden noodig zullen zijn. Ons boekerig, schoolsch, onfrisch, officieel Nederlandsch zou de taal van de studeerenden bederven en door het volk toch altijd als onnatuurlijk en onbruikbaar worden uitgespuwd.
Toen ik daar straks de rede van Prof. Spruijt noemde kwam mij een zin daaruit in herinnering, die ik nu niet vergeten wil. Het was die waarin hij sprak van de ‘vele stokpaardjes, die (Dr. van Vloten indertijd) zoo vermakelijk bereed.’ Toen ik hem dat hoorde zeggen dacht ik dat het een groote schande en een erge beschaamdmaking voor de ouderen zijn zou, als ik de eerste en eenige wezen moest, om, niet op het Congres, want daar, tusschen de ouderen, was mijn plaats niet, maar hier in dit tijdschrift van Vloten te verdedigen. En ik keek naar de plaats waar Alberdingk Thijm zat, en hoopte dat hij op zou staan, en zeggen dat het zijn meening was, dat niet éen man op dát Congres het recht had kwaad te spreken van Johannes van Vloten. Dat Professor Spruijt een geleerd man was en òók wel een verstandig man, maar niet zóo geleerd en ook niet zóo verstandig als die geleerde en bij uitstek verstandige doctor was geweest. Ik hoopte dat hij zeggen zou - want hij weet
| |
| |
het - dat als van Vloten stokpaardjes bereden heeft, zijn dagelijksch stokpaardje het door dik en dun zeggen van verstandige dingen geweest is, - dat zijn grootste fout die mooie fout was: dat hij niet begrijpen wou, dat zwijgen wel eens beter is dan het hardop zeggen van de waarheid.
Prof. Thijm heeft den volgenden dag - en dat was een goede daad van hem - getuigd van den grooten eerbied dien hij had voor van Vlotens verdiensten. Maar waarachtig, als hij dat niet gedaan had, dan zou het openbaar geweest zijn, dat ook door den beste van deze Congres-leden het spelen met den naam van hun grootste voorgangers werd geduld.
Nu ik de namen Thijm en van Vloten tezamen noem, denk ik van zelf aan een werkzaamheid, waarbij zij beiden, als vroegere Congres-leden, zeer betrokken zijn: de bewerking van het Nederlandsch Woordenboek door Matthijs de Vries. Van Vloten noemde hem het katheder-boefje, en die naam is goed. Dit walgelijk-onoprecht mannetje, dat een half uur achter elkander alle slingerpaadjes van kleinzielige ijdelheid platliep, altijd maar roepende hoe 'n beste, verstandige, geleerde, ijverige, belangelooze menschenvriend hij was, en zijn lichaampje verdraaide en verwrong vol koude rhetorische opgewondenheid en quasi-edelaardigen leugen; dat nu met gemaakte aandoenlijkheid vertellen kwam, ten eerste dat hij geld moest hebben om menschen aan te stellen om hem te helpen, ten tweede dat hij de voleinding van het Woordenboek wel niet beleven zou. - O, als van Vloten geleefd en daar geweest was! Die zou hem gevraagd hebben: Weet ge nog wel van 1868? Toen heb ik voorgesteld, dat het Congres zou zorgen dat ge helpers kreegt, omdat ge het zelf niet gekund hebt. Toen heb ik u gezeid, dat gij, ‘veelbelovende redacteur,’ als ge zóo zoudt doorgaan met lui-zijn, minstens honderd en twaalf jaar oud zoudt moeten worden, eer ge het Woordenboek kondt af hebben. Nu komt ge ons vertellen
| |
| |
dat ge helpers noodig hebt en dat ge 't gereed komen van het werk wel niet beleven zult.
Het Congres heeft nu besloten een Commissie van geldelijken bijstand te vormen, en de Vlamingen en Nieuwer-Amstelaars, - de laatsten vertegenwoordigd door den gemoedelijken heer Brouwers, - zullen hun beste beentje voorzetten. Het Woordenboek is een nationaal belang, oreerde Prof. de Vries. Maar wij laten ons niets wijs maken. Dat dit plan van beteekenis was in een tijd, toen de schrijvers maar zien moesten hoe zij spelden, dat is zeker. Dat er onder die schrijvers van toen nog zijn die het plan lief hebben, is waarschijnlijk. Maar wij, jongeren, hebben niets er mee van doen. Geen ander hoeft ons te komen uitleggen wat onze woorden beteekenen. En sints de spelling genoeg geregeld is, om er niet meer dagelijks over te twisten, hebben wij, schrijvers, al wat wij begeeren, heeft het volk, dat ons lezen zal, al wat het verlangen kan. Voortaan is het afmaken van het Woordenboek alleen van belang voor Prof. de Vries, zijn uitgevers en de taalgeleerden.
Ik spreek daar van de jongeren en denk daarbij aan een grooten factor van dit Congres, die het onderscheidt van de vorige. Die factor was het bewustzijn van het bestaan van dit tijdschrift en de invloed van onze denkbeelden en beweringen op particuliere gesprekken en openbare voordrachten. De eerste verschijnselen, die ik daarvan merkte, waren heel vermakelijk. Het was in de openingsrede van den Algemeenen Voorzitter, Prof. Quack. Men weet dat Prof. Quack van een bloemrijken stijl houdt en dol is op eenigszins romantische beeldspraak. Of het nu een beleefdheid was of een vergissing weet ik niet, maar zeker is het dat de heer Quack eensklaps in een van zijn meest geanimeerde passages een paar geestdriftige volzinnen uit Van Deyssel's brochure, Over Literatuur, inlaschte, zoo allerverschrikkelijkst verhanseld, zoo platgemaakt, zóo gewoon, zoo heelemaal zonder het bekende mooie
| |
| |
rhythme van Van Deyssel's proza, dat, enfin, dat geen schepsel, die het niet wist, op de gedachte kon komen, dat die volzinnen van iemand anders waren dan van Quack zelf.
Dit was een voorval vol beteekenis. En het is niet gebleven bij dit eene. Niet alléen onze Vlaamsche vriend Max Rooses werd bij wat hij zeide beïnvloed door wat in dit tijdschrift geschreven is. De meeste van die momenten waren te onverkwikkelijk om er veel van te spreken. Maar een was er, belangrijk genoeg om hier te worden opgeteekend. Het was de lezing van den heer Te Winkel, en de debatten die daarop volgden. De heer Te Winkel las Over Kritiek. Hij zei in hoofdzaak dat de kriticus alleen het goede moest aanwijzen. Ik vind dien heer, om het in-eens te zeggen, een hals; en zijn opstel een model van lamlendigheid. Iemand, die in gemoede beweert, als hij bijna alles wat hij van het kritiseeren weet, gezeid heeft, - dat een kriticus óok smaak hebben moet; - iemand, die zijn rede besluit met de verklaring, dat de kunst verheffend en veredelend moet wezen, alsof éen verstandig mensch ooit het omgekeerde zal verdedigen; - zoo iemand kan alleen op een Congres van Nederlandsche letterkundigen niet worden aangeschertst. Toch ben ik blij dat hij daar au sérieux is genomen en wel met zéer bijzonderen ernst aangehoord en besproken werd. De goede heer Beets kwam aan het woord. De heer Beets maakte met den heer Thijm het eerbiedwekkende tweetal uit van dit Congres. Met zijn groote, goede gezicht, den kleinen vinger aan den neus, zat hij daar, midden in die middelmatigheid, als de dichter, die een deel van zijn geslacht bij eigen gratie vertegenwoordigde. Hij zei - van wat hij meer zei wil ik nu niet spreken - hij zei dat Dr. Te Winkel éen ding vergeten had, dat hij de zedelijkheid vergeten had. Een goed kriticus moet ook een goed mensch zijn, zei hij, een mensch, die recht wil doen. En ik dacht bij mij zelf: Man, dat is een waar woord dat je daar zeit. Maar ga nu door. Ga nu door en zeg - ú zullen ze gelooven - zeg die verpieterde middelmatigheid vóor u, dat een goed kriticus niet enkel een goed mensch zijn moet, maar dat hij ook een wijs mensch
| |
| |
moet wezen, en een verstandig mensch, en een belezen mensch, en een mensch met een schat van gedachten, die hij geordend heeft in groepen naar hun waarde en belangrijkheid voor het leven, - een mensch met oor voor geluid en oog voor verbeelding en vermogen van taal om te zeggen wat in hem omgaat; zeg wat gij meent dat een kriticus zijn moet in zóo hooge termen, dat elk die hier kriticus te zijn waant, zich schamen en zeggen zal: Zóo 'n kriticus ben ik niet.
Goed zijn is een eigenschap zoo goed als een andere, en niet dít is een fout in den heer Beets dat hij zoo'n groot deel van zijn leven een goed mensch geweest is, maar dit dat hij niet afgeleerd heeft te gelooven dat een mensch genoeg doet met enkel goed te zijn.
Ik ken den heer Thijm niet genoeg om te weten of hij óok een goed mensch is of wezen wil. Maar ik houd hem voor een zeer verstandig mensch. Hij zei tot den heer Beets en dr. Te Winkel: dat de kriticus niet alleen het mooie aanwijzen, maar het mooie van het leelijke onderscheiden en beide aantoonen moet. Daarna zei hij iets dat ik nog beter vond: hij zei dat iedere richting de neiging heeft háár kunst voor De Kunst te houden en minachtend te spreken van iedere andere. Ik verstond daarin iets als: Lieve vrienden, ik wil eens een woordje met u spreken over onze artistieke toestanden. Gij weet dat er tegenwoordig allerlei jonge menschen aan het werk zijn, schilders zoo goed als dichters. Onze oude kunst en hun nieuwe kunst worden naast elkaar gezet en bekeken, en nu wordt er heel wat gepraat over wat daar De Kunst onder is. Vindt het nu niet vreemd, - dat is de raad dien ik u geven wou - dat ieder zegt dat zijn kunst De kunst is. Gij weet niet half hoe natuurlijk dat is. Maar ik zal het u uitleggen. Gij weet dat het in den aard van ons menschen ligt, omdat wij allemaal onvolmaakt zijn, dat niemand onder ons álles begrijpen kan. Nu, wat men niet begrijpt, daar kan men ook niet van
| |
| |
houden. Als een ander houdt van wat men zelf niet lief heeft, en praat daarover, en zegt dat dát hem nu álles is, dan kunnen wij daar niet inkomen, in dat gevoel, en lachen er mee en zeggen, kom, wat gij alles noemt vindt ik dat de moeite niet waard is, - en dan gaan wij, met ónze geestdrift, de dingen aanprijzen, die wij begrijpen en lief hebben en die voor óns álles zijn. Daar staan wij dan: twee menschen, die allebei zeggen dat wat zij hebben alles, en hún kunst De kunst is. Dat kán niet anders. Gij hebt daar straks dr. Te Winkel gehoord en gij hebt gemerkt dat die goede heer zeer voldaan was met zijn idees over kritiek, en een groote minachting had voor menschen als ik, die leelijk leelijk noemen en graag hun opinie zeggen, zelfs over de lezing van Dr. Te Winkel. Gij hebt ook den heer Beets gehoord en die zei dat hij vond dat een goed kriticus ook een goed mensch moet wezen: dat is niet waardeerend voor kritici, die niet goed maar alleen scherpzinnig zijn. En toch is scherpzinnigheid ook een deugd. En, lieve vrienden, ik ben er trotsch op dat ik het zeggen durf, maar hier sta ik, ik kán niet anders: ik óok heb idees over letterkunde, over schilderkunst, - ik óok heb mijn álles, waarbij veel dat in de wereld is niets wordt, en ik, ik-zelf heb wel eens heel harde woorden gebezigd uit boosheid tegen anderen, die even verstandig als ik waren, en even ernstig als ik arbeidden, maar die een streven en een kunst hebben, die ik niet begrijp. - Vrienden, ik zal u nóg een raad geven. Dat wij elkander minachten, komt daarvandaan, dat wij niet alles begrijpen. Nu, laat ons begrijpen. Laat ons zooveel mogelijk begrijpen. Laten wij om te kunnen begrijpen, wat de heer Beets u zei: goed wezen. Het zal geen kwaad kunnen goed te zijn. Laten wij, om nog meer te begrijpen, wat ik u zeg, verstandig wezen. Verstandig zijn, d.i. verstaan, d.i. begrijpen, d.i. waardeeren. Wie het meeste begrijpen, minachten het minst.
Och, ik wou maar dat de heer Thijm het gezeid had. Van zulke woorden kunnen we allemaal profiteeren, ouderen en jongeren. Maar men zeit ze niet.
| |
| |
Dat er op dit Congres veel gevleid en gehuicheld is en kleine onwaarheden gezegd zijn, - dat Mevr. Schneider eene ijdeltuitige dame is, die ‘weinerlich’ Duitsch praatte, - dat het eenige besluit dat al de drie afdeelingen hebben genomen een verzoek inhield aan den Minister om verlaging van posttarief; - och, dat zijn kleinigheden, waar wij even om glimlachten. Wij zullen het zóó goed laten zijn.
19 Sept. '87.
|
|