De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
I.De radikale partij beschouwt de grondwetsherziening als de onverschilligste zaak ter wereld. De administratieve verbeteringen, die de rechtsgeleerden in enkele onderdeelen hebben geprezen, acht zij een geringe aanwinst bij de bestendiging van de in haar oog onverdedigbare beginselen, die de voornaamste hoofdstukken blijven beheerschen. Het radikaal programma is niet alleen aan de nieuwe grondwet, in haar tegenwoordig stadium, geheel vreemd gebleven, maar men heeft zelfs geleerd dat niet één kamerlid geneigd is in de praktijk van zijn post, voor de verwezenlijking van deze denkbeelden, een vinger uit te steken. Voor hen die nog twijfelden, is het thans overmatig duidelijk geworden, dat de klasse die het land regeert, zij moge dan in kerkschgezinden en ongeloovigen gesplitst zijn, niet van plan is hare voorrechten prijs te geven. De verdeeldheid, waar men van spreekt, bestaat enkel in schijn. De vertegenwoordigers van de heerschende partij zijn zoo dom niet om te meenen, dat de schoolquaestie een ernstige | |
[pagina 438]
| |
quaestie is. Zij gevoelen zeer goed dat de strijd ergens anders over gevoerd wordt, en dat die strijd niet onderling zal worden uitgevochten. Zij weten dat zij den waren vijand niet in eigen kring moeten zoeken, maar dat zij dien zullen vinden in de groote meerderheid daarbuiten, in de schaar van mannen en vrouwen, die zij zich verstouten te blijven behandelen als kinderen. Tegenover hen staan zij éénsgezind en welberaden. En als zij de grondwet gaan veranderen, die hunne voorgangers hebben gemaakt, doen zij het met het vaste en uitgesproken plan, alleen eenige minder practisch gebleken bepalingen van beheer te verbeteren, maar met hand en mond vast te houden aan al die groote beginselen van beleid, die uitsluitend in hun voordeel zijn ontworpen en die enkel ten hunnen bate worden behouden. En zoo zij, zelts zij, eenige malen den moed missen om hun klassen-ijver al te openbaar op straat te brengen, of toegeven aan een drang, die bewijst dat ook zij behooren tot de menschen van dezen tijd, doen zij het schoorvoetend en met zooveel voorbehoud, dat alle eenigermate mildere bepalingen te zeer het kenmerk van afgedwongen concessies krijgen, dan dat men er hun een oogenblik dankbaar voor zou kunnen zijn. Op deze wijze hebben de debatten hun onloochenbaar nut. De valschheid van de vrienden is nog niet zóo duidelijk aan het licht gekomen. Dit demasqué is aangenaam voor iedereen, die gaarne weet met wien hij te doen heeft. Bovendien is de zwakheid van hen, die zich liberalen noemen, ook nog nimmer zoo helder gebleken. Voor goed hebben zij het vertrouwen verloren van allen, die vrijzinnige hervormingen noodig achten - van allen, die meenen dat langer weêrstand te bieden aan de democratische beschaving, ook voor Nederland noodlottig kan zijn. De liberalen hebben van de gelegenheid geen gebruik gemaakt. Als een nieuwe conservatieve partij constitueert zich thans de vertegenwoordiging der heerschende klasse. Zij is voor een deel kerkelijk-geloovig, voor een deel onverschillig en voor een deel anti-klerikaal. Maar zij is éensgezind om te behouden wat zij heeft. De oneenigheden in haar midden zijn als bisbilles in een familie, die | |
[pagina 439]
| |
onmiddelijk als éen man zich keert tegen den vreemdeling. Of hunne twisten zijn als kibbelarijen van kok en keukenmeid over de saus waarmede de kippen zullen gegeten worden. Al leert men, naar spreekwoordelijke belofte, waar de boter blijft, zoo worden de kippen toch liever in het geheel niet gegeten. - Vindt men evenwel deze beeldspraak ongepast, dan gelieve men het schouderophalen van de nietvertegenwoordigde meerderheid aan te zien voor de vrome verzuchting, - de Heeren hebben gegeven, de Heeren hebben genomen, de namen der Heeren zijn geloofd. De radikale partij beschouwt de grondwetsherziening als de onverschilligste zaak ter wereld. | |
II.De Hoogleeraar Buys heeft in de Gids van Mei en van Juli over dit onderwerp artikelen geschreven, die beter dan iets anders de gevoelens en de voornemens doen kennen van een partij, waarvan deze publicist nog steeds een der erkende hoofden is. Wat het parlement vereenigt en sterk maakt, is zijn ongeneigdheid om toe te geven aan de wenschen van de menigte, die in zijn midden niet vertegenwoordigd is. Dit is de groote kracht die de Kamer bezielt, die haar weêrstandsvermogen verklaart en het raadsel oplost van haar on-aandoenlijkheid voor de dingen, die in het land gebeuren. De vraag of deze zelfzucht door de leden hoofd voor hoofd met gelijke mate van bewustheid wordt gekweekt, is alleen van belang voor een beoordeeling van hun moraliteits-gevoel. In de praktijk is de hoofdzaak dat zij bestaat. Van de verwaarloosden en misdeelden althans, kan men niet verwachten, dat zij kalm zullen luisteren naar het historische betoog dat deze dingen kwalijk anders kúnnen zijn. Dat zij vrede zullen hebben met de wetenschap, dat dit steeds zoo geweest is; dat het algemeen belang slechts bij manier van spreken bestaat, en dat de zaak van allen niet billijkerwijze kan behartigd worden, zoolang zij aan enkelen blijft opgedragen. Het is waarlijk niet om dit te betoogen, dat deze bladzijden | |
[pagina 440]
| |
worden geschreven. Ook de Heer Buys spreekt van den smaad dien het parlement te dragen heeft, en het is overbodig den last te verzwaren. Maar wel kan het voor som migen van gewicht zijn te vernemen, hoe buiten de Kamer om, door een mentor en een streng beoordeelaar, de publieke zaak en hare behandeling in de vertegenwoordiging, worden besproken. Men leert uit deze opstellen, dat het ten onrechte somtijds aan de verleiding van de parlementaire discussie wordt toegeschreven, wanneer een ijdel spel van woorden in de plaats treedt van plichtmatige beraadslaging over het algemeene welzijn. | |
IIIEen vreemdeling die ons land alleen uit de geschiedenisboeken kende, zou van de Gids-artikelen een zonderlingen indruk krijgen. Gegeven een land als Nederland, dat gedurende eene heele eeuw in de voorste rei der wereld-natiën heeft gestaan. Welke glorievolle strijd nog geen twee honderd jaar voorbij is. Dat daarna allengs in kracht naar buiten afnam, maar dat toch steeds door zijn handel en door het aantal van zijn uitnemende burgers, zoowel in de staatkunde als in de beschaving, een Europeesche beteekenis bleef houden. Dat ook heden zich gunstig onderscheidt in wetenschap en kunst, en den naam heeft van dezelfde vrijzinnige politiek te volgen, die sedert de periode der hervorming inheemsch was. Gegeven zulk een land, waarvan het mede niet onbekend is, dat de groote democratische stroom der dagen er zijn kracht doet gevoelen en waarvan zelfs regeeringspersonen hebben voorspeld, dat het bij de eerste Europeesche revolutie niet van verre zou blijven staan. Gegeven verder de Heer Buys, hoogleeraar in het staatsrecht aan de oudste universiteit van het land, van het wereldberoemde Leijden. Meest gezaghebbend politiek redacteur van een tijdschrift, dat (zeker niet door zijn toedoen) nu wellicht een weinig in de schatting van het publiek gedaald mag zijn, maar dat toch nog altijd de Gids is. | |
[pagina 441]
| |
Gewoon, sedert lange jaren, zijn oordeel over staatkundige gebeurtenissen in dat tijdschrift bekend te maken, en gewend dat vriend en vijand van zijne kritiek met belangstelling kennis neemt. Gegeven ten slotte de tijdsomstandigheden. Een Kamer van afgevaardigden, die uitsluitend gekozen is door een kleine minderheid, door een aristocratie van welvarende burgers, en die slechts spreekt het woord van hen wier brood zij eet. Die eindelijk begint te gevoelen dat de constitutie moet worden gewijzigd naar de begeerten van de groote meerderheid, waarvan een heftig verbitterde werkmansstand een bedenkelijk element uitmaakt. Over deze poging om in dit heden, dat op zulk een verleden is gevolgd, voor de toekomst iets te doen, zal nu iemand als de Hoogleeraar Buys een oordeel uitspreken. De vreemdeling slaat de artikelen Grondwetsherziening en Een Lichtzinnig Votum op, en leest. Is het te veel gezegd als men beweert, dat hij alleen dan eenigermate bevredigd zal worden, wanneer hij een lief hebber van het curieuze is? Zal hij ook maar voor een gering gedeelte de juistheid der gegevens, die niemand toch wel ontkennen zal, in deze stukken kunnen kontroleeren? Het is waar, deze artikelen hadden niet de bedoeling iets positiefs te leveren. Er scheen voor den Heer Buys geen reden te bestaan om te laten gevoelen, op welke wijze hij in de tegenwoordige omstandigheden het werk der grondwetsherziening zou hebben aangevat. Daarom bevatten zijn opstellen geen spoor van eenig program, en over de grondwet, die van de grondwetsherziening toch wel het voornaamste zal wezen, behelzen zij slechts luttele, en dan nog hoofdzakelijk negatieve opmerkingen. De Heer Buys heeft blijkbaar alleen zijn meening willen zeggen over de wijze van behandeling. Dat zou men eerst den weetgierigen vreemdeling duidelijk moeten maken. Maar ook dan nog zouden er weinigen gevonden worden, die, ronduit gezegd, zich niet zouden schamen den man in het aangezicht te zien, als hij de Gids-artikelen gelezen had. Is dit werkelijk een trouw relaas van wat uwe Kamer noemt de constitutie herzien? Zijn dat hare motieven, is dát | |
[pagina 442]
| |
haar doel, dát haar opvatting van het tegenwoordige en dát haar voorstelling van de toekomst? Begrijpt zij zoo weinig van wat men van haar verlangt? Is zij de eenige in het land, die haar positie zoo slecht gevoelt?.... Deze vragen zouden gemakkelijk te beantwoorden zijn. Want men kan niet zeggen dat de Heer Buys de Kamer miskent of te kort doet. Zoo miserabel als het in deze geschriften lijkt, zoo miserabel is het werkelijk met haar gesteld. Als de vaderlandsliefde het niet verbood, zou het bescheid onmogelijk anders kunnen luiden. Toch is dit nog niet het ergste. Want de eer van ons parlement gaat niemand na aan het hart. Misschien zouden er zelfs gevonden worden, die de oprechtheid tegenover den gast zoo ver dreven dat zij hem antwoordden, - onze Kamer is een levende indiscretie. Zij is een wandelende schennis van de grondwet, die beveelt dat zij het geheele volk zal vertegenwoordigen. Zelfs het getal van hare leden is inconstitutioneel. Zij is de personificatie van de zelfzucht, de vleesch geworden stoelvastheid, een verzameling van vaatjes zuur bier in de huishouding der natie. Niemand is op haar gesteld, niemand rekent op haar gevoel van recht, niemand vertrouwt haar eerlijkheid, niemand die zich herinnert dat zij in de laatste jaren anders dan een ellendig figuur heeft gemaakt in alle gewichtige zaken die haar werden voorgedragen. Zij zit in het Binnenhof als een vervelende bezoeker, die van geen heengaan weet en die zelfs den beleefdsten gastheer razend maakt. En deze grondwetsherziening! Ondernomen en voorloopig volvoerd onder leiding van een minister, die als een conservatieve spotgeest de séances dezer povere hervormers bijwoont, en die alleen niet weggestuurd wordt, omdat de liberale meerderheid in de vertegenwoordiging nog behoudender is dan de minister zelf. Haar beginsel zal haar einde wezen. Want haar onverdraagzaam egoïsme gaat zoo ver, dat zij de minderheid wil dwingen de met hare confessie strijdige scholen meê te betalen. Een minderheid wel te verstaan, die mogelijk twee derden van de burgerij tot haar aanhangers mag rekenen…… | |
[pagina 443]
| |
Maar wat te zeggen, wanneer de scherpzinnige vreemdeling zijn vragen voortzette, en van de gekritiseerden kwam op den kritikus? Want de laatste is waarlijk niet beter dan de eersten. Of is hij dieper dan de Kamer doordrongen van den ernst der dagen? Gevoelt hij iets van het ergerlijke dat deze herziening aankleeft? Bemerkt hij de wanverhouding tusschen vraag en aanbod, tusschen de grootte van de behoefte en de afmetingen van hetgeen verkregen werd? Ontvalt hem een enkel woord van berisping over de zelfzucht, de neiging tot gewetensdwang, de beginselloosheid van de vrijzinnigen? Bevatten zijn woorden, zoo dan geen bestraffing, dan toch een opwekking tot vruchtbaarder arbeid, tot verdraagzaamheid, tot edelmoedigheid, en misschien tot discretie? Is, in één woord, zijn kritiek iets anders dan de meest bekrompen partijhaat, die evenwel nergens de allures van een groote hartstocht aanneemt, maar die toch blind maakt voor de fouten van zijn geestverwanten? van hen, op wie alles neerkomt, want zij hebben het ongeluk van in de meerderheid te zijn. Wie, die durft opzien en antwoorden neen! Zou het dan wonder zijn, zoo onze vreemdeling, wéergekeerd naar zijn land en met de neiging tot generaliseeren die men aan vreemdelingen toeschrijft, rondgaat en zegt: - De Hollandsche kiezers zijn egoiste lummels, hunne afgevaardigden zijn nog erger want zij hebben daarbij voor hun post te zorgen, en de professoren onder deze kiezers zijn bovendien zeurkousen. | |
IV.Nu evenwel het bestaan van een vreemdeling die zulke onbeleefde waarheden zou zeggen, slechts een griezelige fiktie van mij is, en wij deze nachtmerrie veilig op zij mogen schuiven; nu bovendien geen landgenoot er toe zou kunnen komen, de wellevendheid in die mate aan de oprechtheid ten offer te brengen, nu kunnen wij, onder elkaar en met de belofte van geheimhouding, de artikelen van den Heer Buys | |
[pagina 444]
| |
ter hand nemen en de lessen bepeinzen die er uit te trekken zijn. En, terwijl het een buitenlander in de eerste plaats zou verbazen wat een Hollandsch liberaal professor niet is, boezemt het ons bovenal belang in, wat hij wél mag wezen. In het opstel in de Mei-aflevering geeft de auteur een overzicht van den toenmaligen stand van zaken. De regeling van het kiesrecht, schrijft de Heer Buys op een zijner eerste bladzijden, is de eenige politieke quaestie, bij de herziening betrokken. Hier is gelegenheid om te leeren kennen wat de Hoogleeraar onder een politieke quaestie verstaat. Want waarom is die regeling de eenige? - ‘omdat de andere vraagstukken noch aan de rechter- noch aan de linkerzijde ook maar een zweem van voordeel brengen kunnen.’ Vergis ik mij niet, dan is de definitie die in deze woorden opgesloten ligt, uiterst leerzaam. Politieke quaestiën zijn dus alleen die, waarbij òf de liberale-, of de klerikale fracties voordeel hebben. Quaestiën derhalve, die beide fractiën nádeel zouden bezorgen, die de belangen of de begeerten der ónvertegenwoordigde klassen zouden stellen tegenover die van de kiezers, zijn geen politieke quaestiën. Ik geloof dat dit werkelijk zoo is, en dat de onverdachte getuigenis van den Heer Buys ten volle geloof verdient. Neen inderdaad, voor deze Kamer zijn alleen die vraagstukken van gewicht, welke een der beide groepen van de klasse, die haar afvaardigt, direct aangaan. Voor al het andere is zij de onverschilligheid-zelve. Al het andere is ten eenenmale geen quaestie voor haar. Zij zwijgt en houdt vast. En de Heer Buys definieert er kloekmoedig op los, zonder te bemerken dat hij háar vonnis schrijft - en het zijne. Het zijne ook, want deze bepaling is blijkbaar ernstig gemeend. Immers, ten eerste resumeert hij als de andere vraagstukken bij de herziening betrokken, de verduidelijking van de voorschriften omtrent troonsopvolging, de invoering van eene administratieve rechtspraak en de defensie. Dat deze opsomming dunnetjes is, schijnt den auteur niet te hinderen. Het eerste woord van verwijt wegens de aarzeling van de | |
[pagina 445]
| |
liberale meerderheid, om zoovele andere gewichtige zaken - en wil men bij het belastingwezen, het koloniaal beheer en de regeling van de arbeiderswetgeving nog andere voegen?- buiten deze herziening te houden, of als nieuwe punten op de agenda te brengen, het eerste blijk dat de Hoogleeraar deze werkeloosheid afkeurt, moet nog worden vernomen. Ja, de definitie der politieke quaestie is voortreffelijk: voor de bezittende en heerschende partij, kerkschgezind of niet, zijn alle veranderingen of aanvullingen in deze, direct of indirect nadeelig. In de tweede plaats blijkt de afwezigheid van alle ironie bij den Heer Buys uit de omstandigheid, dat hij de militaire wetgeving ook van de politieke quaestiën uitsluit. Men zou denken, integendeel, dat het een der kenmerken van een vrijzinnige partij was, in de grondwet de waarborgen op te nemen die het onderdrukken van de armen door de rijken beletten. De verdeeling der krijgslasten aan den gewonen wetgever overlatende, had een democratische grondwet de bepaling dienen te bevatten, dat men onder geen vorm, voor geld de dienstplicht zou kunnen overdragen. Is dan werkelijk de regeling der defensie geen politieke quaestie? Zij is dat alleen niet volgens de potsierlijke omschrijving van professor Buys. Vermogende Roomschen, welvarende Protestanten en rijke ongeloovigen hebben geen voordeel bij het grondwettig maken van dezen waarborg, en als zij een ietwat billijker regeling tenminste niet hebben belet, kan hun eenige beweegreden déze geweest zijn, dat een goed leger in de eerste plaats de belangen der bezitters dient. En nu, hoe vindt de Gids-redacteur dat deze éenige politieke quaestie in de Tweede Kamer behandeld is? Op het nieuwe kiesrecht, zegt hij, kwam dan ook omgekeerd alles aan. Ik veroorloof mij van dezelfde meening te zijn; ook de bespiegelingen van den Heer Buys komen, zou men zeggen, vrijwel omgekeerd op dit fraaie recht aan. Na het bovenstaande behoeft het trouwens niemand te verwonderen dat de Leidsche Hoogleeraar de beteekenis van dit vraagstuk der kies-bevoegdheid, in dezer voege omschrijft: - | |
[pagina 446]
| |
‘want daarvan zal het afhangen aan welke partij in de naaste toekomst de regeering toebehoort.’ Dit is inderdaad consequentie. Men moet bij zich zelf herhalen dat de Heer Buys nu eenmaal volstrekt geen grappemaker is, om te blijven gelooven dat men hier een deugdelijk verslag, een ernstige nabetrachting vóor zich heeft, en geen satyre. Zoo én het gerapporteerde, én de rapporteur op u den indruk maken de karikatuur te zijn van wat zij behoorden te wezen, ligt dit evenwel geheel buiten de bedoeling van den auteur. Hij meent precies wat hij zegt, en indien men daaruit zou besluiten, dat de naam van den Heer Buys een gëusurpeerde reputatie was, in een ten geestelijken ondergang gedoemde omgeving, zou het moeilijk wezen, zijne woorden zóo uit te leggen, dat er iets minder onaangenaams voor den schrijver uit af te leiden viel. Dit inderdaad alles beheerschende vraagstuk is niet belangrijk omdat de wijze van oplossing den stand der democratische beschaving zou aangeven; niet omdat het de liberalen in de gelegenheid stelt hunne waarlijk vrijzinnige begrippen te doen zegevieren; niet omdat daarmede de uiterst practische zaak ter sprake komt, hoe men het best de grieven der onvertegenwoordigde meerderheid zal verhelpen; néen - de Kamer ziet in deze quaestie niets anders dan de ‘politieke quaestie’, welk van haar beide groepen de baas zal worden. Zij zorgt er dan ook wél voor, dat geen ándere groep ter ongelegener ure haar aandeel in de buit komt vragen, en als zij zich in deze berekening vergist, dan is het louter per abuis. En als ‘politieke quaestie’ brengt de Redacteur van de Gids haar verder in bespreking. Men heeft de nieuwe phase waarin zij thans getreden is, hare voorloopige oplossing, die zoo troebel is als alle halve oplossingen, te danken aan de eenstemmigheid van de liberale partij. Waarom, vraagt de Hoogleeraar, waarom nu die groote eenstemmigheid? Lieden die geen verstand van ‘politieke quaestien’ hebben, die landsbelangen anders zien dan een Nederlandsch parlement en een Leidsch professor, zouden die vraag nog al eenvoudig vinden. Wel, zouden zij zeggen, uitbreiding van het kiesrecht is het | |
[pagina 447]
| |
eerste punt op het programma van elke vrijzinnige meerderheid, zoolang het algemeen kiesrecht nog niet is bereikt. En die van wat grootere nauwkeurigheid hielden, zouden er bijvoegen: mits de bedoelde uitbreiding een werkelijk vrijzinnigen grondslag heeft en niet een bestendiging is van het beginsel der onrechtvaardigheid. Maar zelfs dit voorbehoud zou ongepast wantrouwen schijnen, want wij spreken immers over een vrijzinnige meerderheid. In het Leidsche staatsrecht evenwel hebben de woorden een andere beteekenis. Zie hier het antwoord van den Heer Buys op de zoo simpele vraag: ‘Toch niet omdat de overtuiging algemeen is, dat uitbreiding van het stemrecht de rangen van de liberale partij zal versterken en haar eene grootere meerderheid geven, dan waarover zij in de laatste jaren te beschikken had. Niemand kan het ernstig meenen........ De linkerzijde heeft zich aan de uitbreiding van het kiesrecht onderworpen, zooals de Kamer van 1848 zich onderwierp aan de toen voorgestelde hervormingen: 't zij dan omdat zij het betrekkelijk goed recht van de verandering inzag, althans erkende dat het bestaande onhoudbaar was geworden, 't zij omdat zij eenvoudig bukte voor eene kracht waaraan niet langer weerstand kon geboden worden.’ (bl. 292). Hier heeft inderdaad de theorie der ‘politieke quaestien’ haar laatste woord gesproken. Een liberale partij, die zich onderwerpt aan een liberalen maatregel, cultiveert de zelfverloochening tot in het sublieme.... En deze auteur, die niet beseft dat elk zijner woorden een nagel is aan de doodkist van hem, die eenmaal een gevierd Leidsch professor was! Men staat aan de grens van de dictionnaire, en iemand die met gesloten oogen een impressie van den Heer Buys ziet dagen uit de bedwelmende nevelen welke van deze bladzijde opstijgen, ontwaart een in fraaie wade gehulde mummie, die de verregaande indiscretie heeft van hardop te gaan praten, wat men geen fatsoenlijke mummies ooit heeft hooren doen. Zij behooren zich te herinneren dat zij versteend zijn, en dat, al waren zij eenmaal koningen in hun land, thans voor hen de tijd gekomen is, waarop men als man van de wereld | |
[pagina 448]
| |
zijn mond houdt. Alvorens deze papyrusrol weer weg te bergen, moet men, al ware het slechts als naschrift op het dictaat van den Hoogleeraar, een korte verklaring van sommige der hyroglyphen niet achterwege houden. De omstandigheid dan, dat de ingenomenheid van de liberalen met de kiesrecht-hervorming wel kon worden toegeschreven aan de kleingeestigste partijzucht, en er werkelijk door sommigen aan toegeschreven wórdt, acht de Heer Buys in het minst geen blaam op die fractie, maar enkel een foute rekensom. Hij weet zelf niet goed waarom zijn geestverwanten het eigenlijk zoo best vonden. Ja, de vrienden van een uitbreiding hebben misschien wel een betrekkelijk goed recht, en. de bestaande toestand is zeker vrij slecht. Dit voorbehoud pleit voor den ernst, waarmede deze argumenten zijn overwogen. Aangenomen toch, dat het vigeerende stelsel ‘onhoudbaar was geworden,’ kan er dan nog twijfel blijven aan het goed recht van verandering? Men zou zeggen dat door de erkenning van de gebreken van het bestaande, de verdedigbaarheid van veranderingen overbodig gemaakt is. Iets verkeerds te wijzigen kan dus verkeerd zijn. En dit zegt men omdat men het nu eenmaal verdraait te zeggen: de liberalen vonden uitbreiding van het kiesrecht goed omdat zij liberaal zijn. - Dat het laatste motief niet bijzonder vleiend ondersteld is, valt natuurlijk geheel buiten het besef van den theoreticus der ‘politieke quaestiën.’ Als er voor de Kamerleden geen voordeel voor hun klasse te behalen is, en zij toch niet anders kunnen dan toegeven - dan bukken zij eenvoudig voor een kracht, waaraan zij niet langer weerstand kunnen bieden. Deze houding, die geen enkele fractie buitengewoon fraai staat, is voor de liberale partij al hoogst ignobel. Als zij dus nog langer de kiesrecht-hervorming (zelfs déze!) had kunnen tegenhouden, zou zij niet te goed zijn geweest om het te doen. Van zijne oude vrienden moet men het maar hebben. Want dat de Heer Buys in zijn ziel dit argument, dat ons de vrijzinnige partij presenteert als een koppige ezel, die op laatst door de schoppen van zijn drijver gedwongen | |
[pagina 449]
| |
wordt het juk op zijn rug met rust te laten, voor het ware houdt, verraadt ons een zinsnede van de volgende bladzijde, waar de auteur zegt dat de eischen eener voorzichtige staatkunde de linkerzijde bij de beraadslaging over dit onderwerp hebben geleid. Juist: de staljongen mocht zijn bonk anders eens doodslaan.... En eindelijk komt op blz. 298 het groote woord uit de pen van onzen schrijver, waar hij zegt dat de vijanden der liberalen het fortuintje hebben dat hunne tegenstanders, - door nood gedrongen, hare belangen moeten dienen;’ (d.w.z. moesten toestemmen in de uitbreiding van het kiesrecht). Misschien dat dit zelfs de Kamerleden te kras is geweest, en dat zij den vriend in stilte verwenschen, die in een hoogst ernstig bedoeld geschrift en in allengs duidelijker bewoordingen verklaart, dat hun zelfzucht alleen door hun flauwhartigheid een enkele maal onschadelijk wordt gemaakt. Maar voor hen, die onze liberale afgevaardigden niet tot hun charmes rekenen, is het wel een aardig geval. Wij besluiten met een komiek incident, waarmede de parodie zijn toppunt bereikt. Op bladzijde 295 lezen wij: Niet onwaarschijnlijk zal een deel van de liberale partij nog op andere wijze medewerken tot verzwakking van haren eigen invloed, namelijk bij de indeeling van de kiesdistricten. Hare hoofdkracht ligt in de steden en haar welbegrepen eigenbelang brengt dus onbetwistbaar mede, dat de groote steden één kiesdistrict blijven uitmaken. De Regeering deed daartoe dan ook het voorstel, maar de rechterzijde kwam hiertegen in verzet en verlangde, dat men die groote steden in zoovele zelfstandige districten zouden splitsen als daar leden te verkiezen zijn. Wel belijdt zij gaarne hare voorliefde voor organische ontwikkeling en noemt zij willekeurige verbrokkeling van de historische eenheid een revolutionair bedrijf, maar als bijzondere partijbelangen met hare beginselen in strijd komen, zoekt zij nooit te vergeefs naar argumenten om die beginselen tijdelijk buiten dienst te stellen. En aan goede argumenten ontbreekt het hier zeker niet, want het | |
[pagina 450]
| |
valt niet te loochenen, dat eene splitsing als men nu bedoelt, de gelegenheid openstelt om ook de minderheid van de kiezers in groote steden aan een eigen vertegenwoordiger te helpen. Althans ettelijke leden van de liberale partij erkennen de billijkheid van dit argument en zullen dus vermoedelijk de rechterzijde ondersteunen bij het invoeren van een maatregel, die voor hunne partij nooit iets anders dan een nieuw gevaar kan opleveren.’ Welke vijand van scherts is zoo verstokt, dat hij zonder lachen bedenken kan dat deze passage, achteraf gezien, had moeten luiden als volgt: Hoogst ónwaarschijnlijk zal een deel van de liberale partij nog op andere wijze medewerken tot verzwakking van haren eigen invloed, namelijk bij de indeeling van de kiesdistricten. Hare hoofdkracht ligt in de steden en haar kwalijk begrepen eigenbelang brengt dus mede, dat de groote steden één kiesdistrict blijven uitmaken. De Regeering (naar men weet, van ouds met de liberale partij intiem bevriend) deed daartoe dan ook het voorstel, maar de rechterzijde, die de aanmatiging der linker beu begint te worden, verlangde dat men die groote steden in zoovele zelfstandige districten zoude splitsen, als daar leden te verkiezen zijn. Wat mij persoonlijk betreft, niet voor niets doceer ik het staatsrecht, en vind dus dit verlangen zeer billijk, daar dan ook de minderheid een kans krijgt. Maar de liberale partij wilde hier niet van hooren, en zij laat mij staan in mijn hemd met mijn voorbarigen lof van haar edelmoedigheid. Wel belijdt zij gaarne hare voorliefde voor organische ontwikkeling der staatspartijen, en noemt zij willekeurige onderdrukking der minderheid een anti-revolutionair bedrijf, maar als bijzondere partijbelangen met hare beginselen in strijd komen, zoekt zij nooit te vergeefs naar argumenten, om die beginselen tijdelijk of wel op den duur buiten werking te stellen. Wel zijn het juist de goede argumenten waaraan het hier ontbreekt, want het valt niet te loochenen, zooals ik reeds heb doen opmerken, dat eene splitsing als men nu bedoelt, de gelegenheid openstelt om ook de minderheid van | |
[pagina 451]
| |
de kiezers in groote steden aan een eigen vertegenwoordiger te helpen. Niettemin weigeren vele leden van de liberale partij de billijkheid van dezen oprecht-vrijzinnigen maatregel te erkennen, en zullen dus meer dan vermoedelijk de rechterzijde niet steunen bij het invoeren van een stelsel, dat voor hun partij alleen in de schatting van hén een nieuw gevaar kan opleveren, die vreezen voor de toepassing van eigen beginselen…… En het is misschien verschrikkelijk onbescheiden wat ik ga zeggen - maar ik wed dat er tenminste éen mede-redacteur van den Heer Buys zal zijn, die met den schrijver van deze bladzijden in stilte meêlacht, indien hij zich niet al te zeer geneert voor zijn ambtgenoot - en dat is de Heer Quack, nog steeds de auteur der Sociale Rechtvaardigheid. | |
V.Het behoeft nu niemand meer te verwonderen, dat de eerlijke en practische daad van de Zeven Liberalen, in het artikel Een Lichtzinnig Votum wordt afgekeurd door den auteur, die noch aan de eischen der praktijk, noch aan die der eerlijkheid zijn politieke overwegingen pleegt ondergeschikt te maken. Slechts als ‘politieke quaestie’ trekt het onderwijs-vraagstuk zijn aandacht. Hij bekommert er zich enkel in zooverre om, als de belangen van de klasse die het Parlement samenstelt, er mede gemoeid zijn. Even als andere zaken, beschouwen de gekozenen ook de regeling van het onderwijs als een zaak die alleen de kiezers betreft. Want men weet dat de strijd zoo goed als uitsluitend de belangen van zoodanige ouders raakt, die hunne kinderen naar school kunnen sturen. En dat zijn in den regel alleen de welvarende burgers. Voldoend lager onderwijs ontvangen bijna alleen de kinderen der gezeten lieden. Arme kinderen gaan niet of niet lang genoeg of te ongeregeld naar school. De cijfers die men nog onlangs in het Groninger Weekblad heeft gepubliceerd, doen eiken twijfel aan deze waarheid ophouden. En bovendien is het bekend, dat een werkman of een boer | |
[pagina 452]
| |
die, niet opofferingen welke door anderen niet kunnen worden nagegaan, zijn kinderen flink school laat gaan, algemeen in zijn omgeving wordt aangehaald met een lof, waarop alleen uitzonderingen recht hebben. De liberale meerderheid heeft sedert 1848 geweten dat zij alleen voor de rijke lui's kinderen zorgde, maar zij heeft het niet noodig geacht hare zorgen uit te breiden. En ook thans - de Zeven Wijzen niet te na gesproken - blijft zij alleen aan de ‘politieke quaestie’ haar aandacht wijden, en laat de hoofdzaak rusten. - Aan deze omstandigheid moest herinnerd worden, omdat zij het debat over artikel 194 in het juiste licht zet, en al de beteekenis van de ‘politieke quaestie’ overduidelijk maakt. Het is niet om met den Heer Buys over zijn opvatting van de drijfveeren der zeven inconsequenten te debatteeren, en nog minder om met hem neêr te dalen in den afgrond, dien hij zegt gepeild te hebben als de gevolgen van hun votum, - maar enkel om te wijzen op de zonderlinge strekking van sommige woorden in dit ‘staatsrecht’, dat dit hoofdstukje aan de andere wordt toegevoegd. Ik zeide reeds dat alleen als ‘politieke quaestie’ dit punt voor den Heer Buys van waarde is. Behalve dat hem dus niets schelen kan, dat de groote massa der arme kinderen door de liberale partij verwaarloosd wordt, volgt uit het gebruik van dezen maatstaf, dat ook het grondwet-debat in zijn schatting alleen dan vruchtbaar is geweest, wanneer de traditiën en consequentiën dier partij de overhand hebben behouden. En nu is het niet te loochenen, dat, volgens de opvattingen van den Hoogleeraar, die consequentiën en traditiën werkelijk geschonden zijn en uit het oog verloren door de Zeven Afvalligen. En hiervan is hij dan ook zoo diep doordrongen, dat hij hun houding het gevolg noemt van een invallende - hij had ook kunnen zeggen van een áfvallende - gedachte. Zeker, iemand die de liberaliteit van déze Kamer kent, die daarenboven zelf deze liberaliteit bezit, moet het wel voor een wonder van snelle bekeering houden, dat een zoo eerbiedwaardig cijfer als dat Dezer Zeven, eensklaps van geloofsvervolging genoeg krijgt. Want, in zake | |
[pagina 453]
| |
onderwijs, is de onderdrukking van andersdenkenden ongeveer het eenige geweest, waarvoor de liberalen sedert 1848 zich hebben ingespannen. Deze voortreffelijke overlevering prijs te geven, niet te blijven volharden bij deze andere inquisitie, is de eer der partij en van haren mentor te na komen. De Heer Buys heeft inderdaad een zeer zacht woord gekozen, toen hij het votum der Zeven Dwazen lichtzinnig noemde. Wat, op húnne manier, gaat van alle ‘politieke quaesties’ de aardigheid af. Dat is niet enkel lichtzinnig, dat is spelbreken. Zoo komt er in de liberale partij een breuk, en wat is een partij met een breuk? Tegen dát kwaad is geen kruid gewassen, of het moest het duimkruid van het gemeenschappelijk voordeel wezen. Het is niet onnatuurlijk dat de Hoogleeraar nu van de klerikalen verwacht, dat zij de taktiek van hunne tegenstanders zullen overnemen, wanneer zij op hunne beurt een eenigermate soliede meerderheid krijgen. De liberale partij heeft zoolang voor oneerlijken waard gespeeld, dat zij de gasten ongaarne aan de tapkast ziet om zichzelven te helpen. Maar wat raad? Wanneer de anti-vrijzinnige partij gebruik maakte van hare meerderheid om in elke gemeente van ons gansche vaderland kerkelijke scholen te stichten op kosten van de gezamenlijke belastingschuldigen en aan de liberalen onder hen overliet, om bijzondere scholen te betalen uit hun eigen zak (mits de onderwijzers dier scholen voldeden aan de eischen der klerikale wet), dan zou zij tegen hare vijanden geen grooter wanbedrijf plegen, dan de liberale fractie sedert 1848 aan de klerikalen begaat. Als deze Lazarus op zijn beurt in Abraham (Kuyper)'s schoot gezeten, de genietingen van een warm en zacht plaatsje savoureert, zou de Rijke liberale Man geen recht hebben op een enkele stonde van verlichting zijner helsche pijnen. Leer om leer, zou van letterlijke toepassing kunnen komen in deze nieuwe phase van den schoolstrijd. Deze onderstelling is niet onnatuurlijk, maar zij is zeer onwaarschijnlijk. Want voor ieder die zijn tijd begrijpt, moet het duidelijk zijn, dat kerkelijke overheersching in Nederland zoo denkbaar is, als een herleving van | |
[pagina 454]
| |
heksenprocessen, schoon minder onaangenaam voor de betrokken personen. Ook buiten een liberale partij leven er liberale beginselen. Als onze liberale partij dood gaat, kunnen die beginselen er niet anders dan wél bij varen. En de kracht van die beginselen is de eenige waarborg die wij verlangen. Wij begeeren er althans geen geschreven in de grondwet, die ook de grondwet van onze kerkelijke medeburgers behoort te wezen. Wie zegt neutraal onderwijs zegt godsdienst-loos onderwijs. En minstens de helft der Hollanders noemen godsdienst-loos onderwijs, ànti-godsdienstig onderwijs. Geen mensch die zijn tijd begrijpt, zal dit ontkennen. Maar, zoo voor zichzelf als voor zijn geestverwanten, vergist de Hoogleeraar Buys zich ten eenenmale in den tijd. |
|