De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 432]
| |
Bokkesprongen van een Haagschen Kreeft.De vroeger nog wel eens vroolijke Heer Spectator is tegenwoordig slecht geluimd. Van baloorigheid weet hij niet meer waar hij 't zoeken moet, en zoo is hij nu ter verstrooiing bezig een monsterverbond met oude vijanden aan te gaan. Ga naar voetnoot1) Om der lieven vrede wille is 't mij wèl, als 't blad op eenig prestige zoozeer niet meer gesteld is. De Spectator, die, jaar ìn jaar ùit, etsen naar 't werk van Rembrandt, door Unger, Massaloff, Flameng en anderen, hemelhoog heeft geprezen, die in Waltner's ets naar de Nachtwacht allerlei moois zag dat er niet in is, slaakt in zijn nummer van 18 Juni jl. de verzuchting dat, helaas, de lithografie en de graveerkunst worden verwaarloosd om de ets.Ga naar voetnoot2) Geen moderne ets meent hij, (bijna schreef ik: meent zij) haalt in kracht, gloed, helderheid en vormgevoel bij de gravures van Edelinck, vijf anderen, enz. En het zal hem zeer benieuwen of Koepping, Couwenberg zal overtreffen in het geven van de Staalmeesters. 't Is van belang! - een gravure als ideaalreproductie van Rembrandt te stellen. Dat noem ik grandioos van botheid. En dit in 't orgaan van iemand, die een lijvig boek over Rembrandt schreef. - O, als de menschen oud worden! Ik weet 't zoo net niet, maar zit prof. Stang tegenwoordig | |
[pagina 433]
| |
soms in de redactie van 't blad? Van een Dusseldorfer graveur, die 't in zijn eigen land niet eens vinden kon, van een kannibaal, die natuurlijk van Rembrandt geen tittel of jota begrijpt, van een prutser, die zeven jaar zoekbrengt op een levenlooze prent, zijn zulke uitingen begrijpelijker. Of heeft 't ingezonden stukje van dien heer, indertijd, den Spectator zóó bekoord, dat 't blad, ter wille van zijn wijsheid, niet alleen zijn krasse meeningen over dien heer zelf, maar tevens alle eigen beweringen van vroeger, over deze zaken, eensklaps prijs gaf? Want, iets moet er gebeurd zijn aan de groene tafel van den Spectator. Tot Januari jl. hield hij er in deze dingen nog een soort van konsekwentie op na. Waltner's leelijke ets werd ook nog mooi gevonden. Maar nu Koepping's oneindig betere ets wordt aangekondigd is het maatje ineens vol, en wordt er een kolom gal uitgespuwd - alleen al tegen 't prospectus. Oude menschen kunnen soms erg nukkig zijn. Als ze geen kracht meer hebben met 't leven mee te gaan, zoeken ze er krachtsvertoon in, blindweg reactionnair te worden. Dan pruttelen ze langwijlig tegen den tijdgeest, sjokken op hun stokpaardje niet verder rond dan het eilandje van hun gedachten, houden hun eigen bokkesprongen dan voor hartstocht, en verstandige lieden, als ze dien woordenvloed over hunne hoofden voelen gaan, zien elkaar schouderophalend aan, en laten den ouden heer maar wat praten. En ze vinden 't verdrietig, want het kost hun wel eens moeite te blijven bedenken dat die knorrende man dezelfde is dien ze gekend hebben in zijn betere dagen, toen hij aanspraak kon maken op respect.
Een ander bewijs van de zwakhoofdigheid van den Spectator in zake kunst vind ik in de Vlugmaren van 4 Juni. De lezers van den Nieuwen Gids kennen de kwestie. Prof. Thijm was in 't Weekblad losgebarsten tegen ons, over een vermeend exkluzivisme. Nu, we hebben daarvan het onze | |
[pagina 434]
| |
gezegd Ga naar voetnoot1). Met veel omhaal wenscht Flanor zijn adhaesie te hechten aan 's heeren Thijms uitval. ‘Wanneer een juist oordeel wordt uitgesproken, teneinde een voortwoekerende dwaling tegen te werken, is het nuttig dat oordeel door toestemming te steunen. Daarom ook nog een woord van adhaesie aan wat de heer Alberdingk Thijm in den Amsterdammer (weekblad) van 22 Mei over ‘Exklusivisme’ schreef.’ ‘Serrons les rangs’, klinkt het uit de onderling vijandige posten der oude garde. Och-arme, is 't niet om medelijden meê te krijgen: Flanor die zijn ouden vijand in de armen valt! En dat ter wille van óns gedwaal! Ga naar voetnoot2). Of zou de vlugmaarschrijver van 't vele flaneeren zelf aan 't dolen zijn geraakt? Toen we van onzen eersten schrik wat bekomen waren, meenden we tenminste te bemerken, dat de oude Flanor in zijn goedmoedig geredeneer niet best wist wat hij zei. ‘Zeker, een verrichting wordt alleen kunst door de wijze waarop zij wordt ten uitvoer gebracht.’ Dat dachten we ook, al wilden we 't wat beter gezegd hebben. ‘Doch’, (o, neen, 't schijnt toch niet waar te zijn!) ‘Doch, tot aan de uitvinding van de uitsluitende strijdleuzen heeft het een kunstenaar nooit geschaad, als hij ook zijn hersenen liet deelnemen aan den arbeid zijner handen.’ Nu heeft 't er alles van alsof dit laatste neêrgeschreven was op dezelfde manier als 't oordeel over Koeppings Staalmeesters, namelijk zonder het besproken werk te kennen. Iemand, die heelemaal niet weet hoe de vork in den steel zit, zou, Flanors vonnis lezende, vast meenen dat wij ooit zoo iets van arbeiden zonder hersenen beweerd hadden. 't Is te mal om tegen te spreken, en men moet 't ook zoo na niet nemen, want 't is een vaste karaktertrek van beschouwingen als deze, dat de Heeren met veel deftigheid over | |
[pagina 435]
| |
kwesties praten zonder van het principiëele der zaak iets te vatten, en dan met edele verontwaardiging inrijden op windmolens van nooit verkondigde theorieën. Daargelaten of physiologen de mogelijkheid van eenigen arbeid buiten deelname der hersenen zouden aannemen, zou ik wel iemand willen zien die, naar Flanors waarschijnlijke bedoeling dan, een schilderij maakte alleen met zijn handen. Wel geloof ik dat Flanor - maar dat was ook geen voortbrengen van kunst - aan 't eind dier vlugmaren een ‘verrichting’ heeft ‘ten uitvoer gebracht’, mechaniesch, zonder zijn hersens te gebruiken.
De Spectator bespreekt niet alleen etsen die hij niet gezien heeft, leest niet enkel de kritieken die hij kritiseert niet of al te slecht, hij weet ook niet wat er in zijn eigen vroegere jaargangen te lezen staat.
Wat toch was de ketterij waarvoor Thijm en Flanor elkaar aan de alarmklok ontmoetten? De zaak was zeer simpel. Een ongenoemde had in een obscuur blad, ietwat in navolging van ons, zoo meende men, een teekening van Jacob Maris geprezen. Was dat zoo vreeselijk? In den Spectator van 17 Aug. '78, let wel in den Spectator, 't blad van Flanor, lees ik over diezelfde teekening van Jacob Maris, die toen op een tentoonstelling der Hollandsche Teekenmaatschappij was: ‘Onmogelijk kan ik voorspellen of ik in verloop van tijd de tegen een duinhelling rustende vischvrouw er boven (boven het ‘stadsgezicht te Amsterdam’) zal gaan leeren stellen, gelijk verreweg de meeste schilders doen aan wier oordeel ik hecht, en voor wie deze teekening de teekening der tentoonstelling, ongeveer datgene wat het Evangelie van Johannes voor den orthodoxen bijbelvereerder is. Wel hebben die verwonderlijk schoone harmonie van het geheel, | |
[pagina 436]
| |
de ontzachelijke diepte en kracht van toon, zonder daarbij eenigszins in het doffe, zware of donkere te vervallen, en de geniaal-brutale behandeling er mij machtig in getroffen. In kleurschakeeringen en harmonievolle tegenstelling van tonen tegen tonen, opent dit werk, gelijk zoovele van Maris een onuitputtelijke bron van studie en genot. Over de op zichzelf beschouwd minder schoone of zelfs onschoone détails, gelijk de kop der vrouw b.v. en de eenigszins crû-gele strepen in de avondlucht stapt men bij zulk een aangrijpende harmonie in het geheel licht heen.’ Dezelfde teekening dus, in den lof waarvoor Prof. Thijm zoo'n ketterij zag, aan welk oordeel weer Flanor plechtig zijn adhaesie gaf, is negen jaar geleden reeds in den Spectator uitbundig geprezen. Zeg ik te veel, wanneer ik beweer dat de vroeger vooruitstrevende Spectator den kreeftengang gaat? Tot staving van die meening zou ik nog een dozijn staaltjes kunnen aanbrengen, maar het verveelt me de dwaasheden na te gaan die de Haagsche Heeren gelieven neer te schrijven. Ware overigens de Spectator er toe te bewegen ons geschrijf met even veel aandacht te lezen, als wij 't zijn kolommen doen, hij zou zeker over een deel der moderne kunst en over ons minder onzin in 't licht zenden. ‘Ik ga waar ik hebbe te doene’ zooals Flanor zeî in zijn goeden tijd.
Amst., 31 Juli '87. G.H.C. Stemming. |
|