De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
Het Einde van een Stierengevecht. Door Jac. van Looij.De corrida liep snel naar haar einde. De schaduw had zich bijna geheel meester gemaakt van de arena, en lag nu blank over menschen en muren in het klare half-donker van weggaand licht, van een laat uur; alleen boven aan de galerijen in de zonzijde gloeide het nog tegen den muur, als een halve-maanvormige lap licht, - met ingehouden kracht -, een somber rood licht, dat de menschen overvloeide met vlammen van kleur, en de roode beenen der daar zittende soldaten stil glanzen deed, donker als versch geronnen bloed. En een damp van stof, die men ruiken kon, hing drukkend en droog tusschen de heete rijen, waar een onwillig geruisch uit golfde van kwade geluiden. Want de voorstelling was niet schitterend genoeg geweest. Mazzantini niet meer dan gewoon, had woeste buien van scheldwoorden en vloeken veroordeelend hooren neêrdalen boven zijn elegante misslagen; afval van eetwaar en oranje-schillen waren neêrgesmeten door toornige handen voor de voeten van den fraaien man. Een ander maal waren de stieren verwenscht, de impressario en de onbewegelijk lachende president uitgescholden en gedreigd met vuur en doodslag, terwijl op andere plaatsen menschen luid- | |
[pagina 335]
| |
keels riepen om verondersteld bedrog of de toegangsgelden hadden teruggeëischt met verbolgen gebaren. En dan weêr was de stemming der menigte omgeslagen als het humeur van een stout kind, en men had gelachen en gejubeld om een gered of snel vermoord paard, bij een handig opgezette banderilla, bij een sierlijken zwaai met de capa's. Maar vluchtig en weinig waren die vleugjes van opwinding geweest en dan was teleurstelling en moedeloosheid neêr komen vallen in de heete Plaza, zooals een aschregen terugvalt in den smeulenden krater die hem uitwierp; maar toen Cara-Ancha, den vijfden stier tot drie maal toe had gemist, toen hadden massa's, moe gegild en gefloten, onwillig zich afgewend van het schouwspel, om vermaak en twist te zoeken onder elkander. Men zag niet langer naar de pronkerige spelers beneden, men hield als beleedigd den rug gekeerd naar het beest, dat zijn gemarteld en leeggebloed lijf rondsleepte, waggelend langs de roode schutting, en zóó hadden de minuten zich aaneengeregen, en zóó had de laatste stier, een zwart beest, de laatste paarden ontredderd of vermoord. Weêr wendde en sprong Frascuelo voorbij de hoornen; hij had de taak, het dooden van den zesden stier, moeten overnemen van Cara-Ancha, die, licht gewond aan de rechterhand, gedwongen was geworden zich terug te trekken onder de luide verwijten der menschen, waarvan enkelen schreeuwden dat hij vrees had. - ‘Ora! ora!’ gilde het opnieuw uit de monden der aficionados Ga naar voetnoot1), maar tot tweemaal toe gleed de degen tusschen de schouders van den stier, tot tweemaal was Frascuelo genoodzaakt zijn wapen terug te halen uit den bloedenden nek. Toen was de opwinding voor goed geweken, met het licht, met den dag; en terwijl de torero beneden den stier naliep met een norsch, kwaad gezicht, wijdbeens stappend als een boer die gewend is te trappen tusschen voren en omgewoelde aarde, woelde het in de arena onder de ringen van | |
[pagina 336]
| |
menschen, die zich klaar begonnen te maken tot vertrekken; - een geritsel van rokken, die glad gestreken worden, een geschuifel van menschen, die frutselen aan hunne kleeding, dassen, linten verstrikken, of handschoenen aandoen, suisde rondom, terwijl hier en daar nog een scheldwoord jouwend in de hoogte ging, of een oranjeschil smadelijk geworpen, viel voor de voeten van den espada. - ‘Yo digo Usted! Sta muerte’ Ga naar voetnoot1) schreeuwde de boer, die tot het laatste toe hoopte zijn geliefde espada te zien winnen, ‘Sta muerte!’ riep hij bij den derden stoot tot zijn buurman, die, verdiept in het vastmaken zijner handschoenen, peuterde aan de knoopjes. - ‘Ho, ho!’ lachte deze, even opziende. - ‘Sta muerte, sta muerte!’ klonk heesch en gedempt nu ook de stem van Frascuelo, uit de laagte opkomend, zijn gelaat, een aangezicht vol toorn, gekeerd naar de menschenringen. Voor hem uit langs de schutting ging de stier, zijn weg merkend met de gulpen van bloed, die hij, al slokkend, braakte uit de keel. Het vermiljoen-roode gevest van den degen stak hem uit den nek als een hard en koud punt rood, springend uit de zware tonen van biester, karmozijn en blank blauw, uit den donkeren, bloederigen plas, die glimmerde op zijn glanzend zwarte huid, en langs den bast hem droop met dikke trage stralen. Aan zijn flanken hingen en bungelden de drie paren banderillas, koddig met hun feestelijken smuk van geknipt, veelkleurig papier, lachwekkend als de tooisels van een clown die zich doodgesprongen heeft, bezoedeld en bemorst met bloed. Achter zijn wankelenden loop kwamen de torero's allen aansukkelen met opgeblazen gezichten, rood van warmte en inspanning, verlegen wachtend tot het beest het laatste van zijn taaie levenskracht zou hebben voelen wegvloeien, met het leegloopen van zijn aderen. In den gang achter de verschansing verdrongen zich reeds | |
[pagina 337]
| |
de toeschouwers, overgesprongen uit de eerste rijen, en als de stier hun voorbij ging in zijn loomen doodstrijd, waggelend met het sterke lijf, als dronken van de sterke geuren van zijn eigen wegvloeiend leven, strekten rijen van grijpende handen zich uit naar zijn ontzachbre hoornen, of sjorden en trokken hem aan den machteloos neerhangenden staart. Maar gevoelloos strompelde het beest voorbij, dof in den bloednevel om hem, stervend in de violette tonen van den vallenden avond. Hikkende, brakende, tuimelend over zijn pooten van achteren, zijn evenwicht herstellend met de voorpooten, waggelde hij voort, nu en dan nog even flauw stootend met den kop, wanneer een kwaadaardige hand rukte aan de geweerhaakte banderillas, of er een poogde los te trekken en te stelen. Eindelijk hield hij stil voor de deur vanden Toril, vleide zich daar neêr tegen de schutting, behoedzaam de pooten plooiend, zooals een koe zich neêrlaat in eene grazige weî tot rustig herkauwen. Het ritselen en schuifelen werd telkens luider in de wijde arena, als schoven er slangen tusschen de ringen van opgestane menschen; en terwijl de torero's den stier nog hun kleurige lappen in de oogen zwaaiden, kwamen er golvingen en slingeringen in de zwarte drommen, en bleeke gaten werden zichtbaar tusschen de gebroken en uit elkaar vallende massa. En langzaam, elkander opstuwend, begonnen de toeschouwers de Plaza te verlaten; onder een dof gebrom zakten ze in de kelderachtige trappen, zooals zwarte, troebele stroomen zich ontlasten in donkere geulen. Uit de zonzijde schetterde de muziek haar overwinningslied met korte klaterende noten, terwijl de stier, afgemaakt door een punterillero, door een snellen prik in de hersens, plat lag in het zand, klein geworden in den dood, glibberig en onaanzienlijk. Lijken van doode witte paarden, rood besmoezeld, werden vastgesjord aan den spoorstok, voortgesleept achter de muildieren, onder het klappen der zweepen, om slingerend en rondzwaaiend te verdwijnen in den duisteren Toril. Toen was in een oogwenk het strijdperk, dat bleek lag en | |
[pagina 338]
| |
glanzig als fosforizerend door het uitstralende licht, opgezogen in den heeten dag, beplekt en bevolkt met hoopen van neergesprongen menschen. Ze krielden te samen om den dooden bul, druk pratend boven zijn lijk, hun woorden begeleidend met uitleggende gebaren; tientallen van handen gleden gretig tastend over zijn schoft en flanken, begeerig, gelukkig, het doode monster te kunnen aanraken en benaderen in zijne levenloosheid, - terwijl enkelen trokken aan de hoornen, zóó den zwaren kop tilden van den grond, als beproefden zij zijn geweldige kracht, of voelden en knepen in zijn nek en vleezige deelen, als koopers doen, bij het betasten van slachtvee; - weêr anderen hadden de banderillas losgerukt, en voerden die met zich naar buiten, de lange, pluimige stokken wegmoffelend achter hun rug. Gonzend ontlastte zich de Plaza, nu geheel in bezit genomen en gevuld door de groote schaduw. De stier verdween in een stofwolk door de poort van den Toril, de laatste menschen gingen de uitgangen te gemoet, en de Plaza lag weêr groot en alleen, weidsch met haar muren en ringen van banken, onbezield en stil, als een uitgebrande krater. Alleen op den rand der galerijen in de zonzijde vlamde nog een zoomlicht, als een vurige aureool daar stralend om de tinnen, zich uitzettend als een lichtgordel met een kleur van bloed, gespannen om haar muren.
De boer had het circus verlaten en zocht zijn weg tusschen de rijen van rijtuigen, tusschen het gedrang der menschen. Hij ging op zij uit, de volte ontwijkend, en volgde toen een paadje door het braakliggend veld, dat met een wijde kromming terugvoerde naar den bebouwden straatweg. De geheele vlakte om de Plaza lag in een heet en stoffig waas, onder het roode licht der avondzon. Rakelings scheerden de stralen van het lage licht langs den grond, steentjes en dorre magere grassprieten merkend door vurigen schijn, kuilen en gaten gevuld latend met een guur en paarsch duister. | |
[pagina 339]
| |
Dwalende voetgangers gingen hier en daar verspreid in de ruimte, en de nieuwe of in aanbouw zijnde huizen begonnen rondom op te rijzen, vergroot en vreemd van voorkomen in het aarzelend licht, dat lange spookachtige schaduwen voor hun rompen uitstuurde in de onherbergzame vlakte. En de boer slenterde door, ontevreden mokkend, de armen los bengelend langs het lijf, den rug gekeerd naar de Plaza. Aan zijn linkerhand, over den straatweg schoof de falanks van naar huis keerende menschen vaag in den stofnevel, die bezwangerd met den heeten adem der aarde, opgejaagd werd van den grond, door de kloppende pooten der paarden, door de schuivende voeten der menschen. Ze schoven voort, in het sombere roode licht, saamgepakt tot kolonnes achter en tusschen de boompjes, gehuld in het stuivende pulver, dat rond hen vloog en dwarrelde, als een vurig opstuivende asch uit een opgerakeld vuur. En uit de aaneengesloten reeksen gromde het machinegeruisch der rollende wagens, knalden de jagende slagen van zweepen; schreeuwen en bellen en fluiten van trams joelde er boven uit en dooreen, heel een gesmoord geweld van wilde geluiden steeg en hing boven de stofffge bloederige kolonnes, rees en viel weêr terug, rommelend als een aftrekkende donder, grommend van uit de verte als het bange geraas van een geslagen leger in aftocht. In de lange slingerende kromming volgde de boer het paadje met de oogen op den eindeloozen trein van gestalten; en de zon zonk al lager achter den falanks bezijden in de richting der stad. Op het hooge terrein, achter de straat, zag hij de dienstdoende policie, karabiniers, rechtop zitten op hun paarden, onbewegelijk als silhoëtten van schildwachten die op post staan. Pralend stonden ze tegen den hemel, die mat glansde in een flauwen weêrschijn van smaragd, gestrookt door vale violette windstrepen, verflenst in den stoffigen dampkring. Rustig, als gegoten in brons zaten ze op hun paarden, de roode borst van hun uniform vooruit, machtig in het oog slaand bij de nadering, zwaar rood, als de bloedplassen op de schoften der stieren. En de zon daalde achter den falanks, de windstrepen be- | |
[pagina 340]
| |
gonnen te vuren en te schitteren, oranje, rood en karmijn. Aan den weg gekomen, trad de boer in het eerste kroegje, zocht een leege tafel, zette zich loom, en bestelde een glas aguardiente. Toen wischte hij zich het gelaat met een grooten zakdoek, en mompelde halfluid, tot zich zelve sprekend: - ‘Es un barbaridad!’ - Ga naar voetnoot1) Dicht aan hem ging nu de trein voorbij met zijn verbrokkelden nasleep. Van tijd tot tijd ratelde nog een enkel rijtuig, haastig doorschietend tusschen de boompjes, onder het kloppend geklots der voortgejaagde paarden. In een er van zag hij de drie espadas zitten, recht in hun pronkerig theaterpak, voorbij vliegend tusschen de zwarte dun wordende drommen van wandelaars, vluchtig als een plotseling visioen uit een vergane beschavingsperiode. Een oogenblik later weêr draafde een der picadores voorbij, groteske ruiter, half soldaat, half landedelman; half een verschijning uit de dagen der roofridders, half een weggeloopen knecht uit een maskerade of paardenspel, met een gelaat waar het misbruik van sterken drank op te lezen lag. En de boer volgde hem met de oogen, zooals hij hoog uitstekend, op en neêr dansen bleef boven de hoofden, met zijn breedgeranden en blauwgepluimden hoed, met de chulo Ga naar voetnoot2) achter zich op het paard, die de armen geklemd hield, tegen het afvallen, om het middel van zijn meester. Soezend zat de boer, de armen geleund op de tafel. Hij begon langzaam te geraken onder de genotgevende koelte van den komenden nacht, van tijd tot tijd slurpte hij even aan zijn glaasje, om dadelijk zijn onbewegelijkheid te hernemen, al starend naar den grooten weg. Het laatste zonlicht verdween van de aarde. De toppen der hoogste huizen glansden nog in den bloedigen schemer, terwijl het was als of de vloer langzaam aan lichter en klaarder werd in een smartelijk waas van bleek blauw lila, met het sterven van het licht, met het verdwijnen van de schaduw. | |
[pagina 341]
| |
En de laatste menschen gingen voorbij, sommigen met ontbloot hoofd, den hoed in den hand; kooplui rolden hun wagens met oranjeappelen terug naar de stad; het geratel van hun karren verliep in het doffe gerommel dat gromde in de verte; - de vlakte begon stil achter te blijven, verlaten en eenzaam. Toen riep de boer om den waard, betaalde, wikkelde zijn beurs weêr in zijn rooden gordel, en zag, met de handen gedrukt op den rand der tafel, gereed tot opstaan, voor zich uit in de vlakte. Voor hem rees alleen heerschend, midden staande in het veld, de donkere massa der Plaza. Groot en machtig in zijn eenvoudig stelsel van muren, plat als zonder rondingen, scheen het gevaarte geschoten en gewoekerd uit de aarde. Geweldig rezen de wanden omhoog in hunne lichteloosheid, den rooden weerschijn nog dragend om de tinnen, vooruitspringend in een woest en tergend violet dat duister vloekte tegen de lichtlooze lucht en tegen den vloer der aarde, die mat glansde als gedrenkt van menschenzweet. Rechtop stond het met een machtig vertoon van opgesloten kracht, als de wilde arbeid van een cyclopentroep, een barbaarsch bouwwerk gelijkend: opgetrokken door voortgezweepte slaven: een afschijnsel van een colosseum, het nog rookende silhoët van een antieke arena. In de richting der stad gromde en stierf weg de zware adem der aftrekkende kolonne, en de zon ging onder als gesmoord in bloed. De boer was opgestaan, ledigde zijn glaasje tot den laatsten droppel en prevelde weggaande met den rug naar de vlakte, zijn mokkende frase van teleurstelling: - ‘Es una barbaridad, es una barbaridad.’
Juli, 1887. |
|