bloesems, en
gekartelde torens, die op steile blauwe rotsen waren gebouwd, strekte zich voor
hen uit.
Bonte vogels wiegelden boven hunne hoofden, te midden van groote
gele vruchten, op de takken, en beroerden met hunne schitterende lange staarten
hare schouders; zwanen, zijdeachtig wit dreven in ringgolfjes op het water, dat
donkerder dan een zomersche hemel was, en onder hunne voeten kraakten
fijngevormde, teergetinte schelpen.
Doch eensklaps verdween zij - alles kwam in beweging, vormen
vloeiden in een, kleuren verbleekten, als onder water gezien, draaiende
sepiavlekken ontstonden, werden al grooter en donkerder, bedekten alles - en
een duisternis zoo ontzettend, dat ze niets nachtelijks had, omgaf hem.
Hij werd bang en koud, want een ijzige wind gaf hem de
gewaarwording, dat hij een oneindige, niet te meten, doode ruimte voor zich
had.
Maar een koude, blauwbleeke lichtstraal schoot door het ongeziene
en hij zag aan zijne voeten twee mummies liggen, van een Inka en zijne
vrouw.
De zoon der zon, om wiens schouders nog een bloedroode vedermantel
hing, maar half verteerd door den regen, gescheurd door den wind en uitgevreten
door insecten, had geen menschelijken vorm meer. Het was een vierkante massa,
zonder hoofd, bijeengehouden door een grauwen zak.
De vrouw was veel afzichtelijker en deed hem van afgrijzen
achteruittreden.
Zij lag languit op den rug met opgetrokken knieën, en om de
beenderen, op enkele pláatsen ontbloot en met een harde zandkorst
bedekt, hing de huid gebruind als oud ivoor.
De handen en voeten, krampachtig ineengekrompen, hadden den vorm
van klauwen en het hoofdhaar, zwart als ebbenhout, zat nog bij plakken langs de
slapen en hing over de leege borsten.
Het hoofd was afgrijselijker dan een doodskop, want de oogkassen
waren niet ledig, en onder een vlies schemerde het blauw der appels, waardoor
het scheen, alsof zij zag met den benevelden droevig starren blik van een
blinde.