De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
Onze Oost. Het Begin van het Einde, door G. Buitendijk.1. Ampien, de deserteur. - 2. Mr. P. Brooshooft, de Atjeh-oorlog. - 3. Brutus, atjehsche omtrekken. - 4. W.A. Coblijn, de indische Infanterie. - 5. A. Pruijs van der Hoeven, mijne ervaring van Atjeh. - 6. Mr. S.C.H. Nederburgh, proeve van een onderzoek der middelen tot oplossing van het Atjeh-vraagstuk. - 7. P.F. Laging Tobias, phrasen en feiten. - 8. J.J. W.E. Verstege, een beroep op het nederlandsche volk. - 9. J.J. W.E. Verstege, gelooven en hechten wij nog aan onze volkseer? Staan we werkelijk in Atjeh aan den vooravond van eene ontzettende gebeurtenis? Zullen we indedaad, niettegenstaande we de wetenschap hebben onder den arm genomen en ons volgens hare laatste aanwijzingen hebben versterkt, in zee worden gedrongen door barbaren? Of zal het pleit in een anderen hoek, een kouden, berekenenden hoek, worden beslist en zal Atjeh worden verlaten, omdat het zoo ontzachlijk veel geld kost? Alleen de dwaas, de traditioneele dwaas der Spreuken, zal hierop antwoorden. De gegevens, die men in handen moet hebben om de toekomst bij benadering te spellen, zijn te vaag. Slechts weinigen zullen aan voorzeggen zich willen wagen. In Indië belastingen die, naast vele andere gebreken, | |
[pagina 343]
| |
zeer onvast zijn bij toenemende uitgaven; in Nederland onder verwarring in de financiën nog sterker toenemende uitgaven; en over dat alles beschikkende of niet beschikkende een parlement, een vormlooze massa, zonder eenig houvast, zonder eenige verantwoordelijkheid. Een parlement, waarin de Oost zelfs niet in den persoon van een kettingdragenden bode of een nederige, meêsnappende stovenzetster is vertegenwoordigd. Een parlement waarvan haast ieder lid meent recht te hebben op vereering en dat uit Indië, dat zich miskend acht, zeer averechtsche betuigingen van sympathie ontvangt. Een parlement derhalve dat van alles wat Indië raakt met weerzin kennis neemt. Een parlement eindelijk dat, moge het niet de nauwkeurige uitdrukking zijn van de begeerten en verlangens des nederlandschen volks, in één enkele gedachte zeer zeker de natie juist vertegenwoordigt: in de begeerte namelijk om zich Atjeh van den hals te schuiven. Dat dus in een booze bui wèl in staat is het werk van jaren ongedaan te maken. Maar ook een palaber-huis, dat zich bij voorkeur bezig houdt met de hooggeschatte godsdienst-belangen der natie en dat, ‘malende over den godsdienst,’ ook in staat is Atjeh gladweg te vergeten. Beide gebeurtenissen, de uitdrijving der Nederlanders uit het hart van Atjeh zoowel als het eigenwillig opgeven van het geheel of een gedeelte van het nederlandsch gebied op noord-Sumatra, zijn mogelijk. En, als niet een andere geest over de Nederlanders vaart, zijn beide gebeurtenissen de logische voortzetting van vroegere feiten, waaronder ik als het laatste thans maar de koncentratie noem. Deze heet dan ook bij den eenen een noodzakelijk wijken voor de voortdringende vijanden, bij den anderen bedachtzaam terugtrekken, om weer op kracht te komen. Men voelt dat de hoofdfaktor is en blijft het verzet dat de Atjehers geboden hebben. De hoofdvraag is nog steeds, of zij daarmede zullen voortgaan, en zoo ja, hoe lang zij het zullen volhouden. | |
[pagina 344]
| |
De mate van dat verzet nu hangt, onder meer, af van het aantal weerbare manschappen dat de vijand in het veld kan brengen, verband houdende met het zielental der natie; van den aard van het volk; van zijne hulpbronnen; eindelijk staat het niet in rechte maar in progressieve verhouding tot een zeker onmeetbaar, - gelukkig niet onmetelijk, - iets: den haat dien de Atjehers ons toedragen. Ten einde dat verzet te breken, kunnen de Nederlanders daar tegenover stellen de organisatie van een meer ontwikkeld volk, die ik voor 't oogenblik als een betere aanneem, en een groote ruimte van geld, waaraan echter grenzen zijn. Wil men de tallooze faktoren, die den loop der volgende voorvallen zullen bepalen, bij benadering op hunne waarde leeren schatten, dan is het noodig de gebeurtenissen te kennen, die ons, ook in Atjeh, hebben gebracht op ‘het doode punt.’ Over deze gebeurtenissen hier een enkel woord.
De stelling van Nederland in den indischen archipel is verkregen door verovering. Hetzij vóór de annexatie of de onderwerping, als op Banda, Amboina, Makassar, Palembang, in de Bovenlanden van Sumatra, op Bali, Boni, Borneo's Westkust, hetzij daarna, als in Midden-Java en in Zuidoost-Borneo: steeds moest de inlander de meerderheid onzer wapenen beseffen vóór hij zich onderwierp. Soms werd gebruik gemaakt van den indruk van een schitterend wapenfeit, als in Palembang, en dan moest nog jaren na dato opstand of verzet worden onderdrukt, of had men te strijden met volksstammen, die de zegeningen der westersche beschaving maar niet wilden vatten. Een enkele maal werden ‘groote voordeelen’ verkregen met hoogst geringe inspanning onzerzijds, als in Djambi, in Siak en dan was de hoofdreden van ons slagen wel dat bij de inlanders het begrip van volkseenheid niet sprak, - gevolg van eene zwervende levenswijs bij vrij hooge beschaving. Het gemakkelijkst viel het ons het begrip onzer meerderheid aan den toekomstigen onderdaan in te prenten, wanneer het noodlot onze leger-afdeelingen gebracht had voor een | |
[pagina 345]
| |
onneembaar geachte versterking. Wanneer men, als voor Bondjol en Djagaraga, elkaar bij stilzwijgende afspraak rendezvous had gegeven, om dáár de vraag beantwoord te zien wie de sterkste was, werden aan onze troepen de zwaarste eischen gesteld, maar na den val der sterkte hield de tegenstand ‘als met een tooverslag’ op. Doch dat waren uitzonderingen: het geval dat onze marine een onnoozele kampoeng, van uit zee of langs de rivier bereikbaar, beschoot, daargelaten, moest bijna altijd ‘de vijand’ worden opgezocht, had een miniem kleine leger-afdeeling groote afstanden te bereizen, meestal te voet geheele landstreken door te trekken, om een versterking aan te tasten, die na inneming verlaten bleek; om zamenscholingen uiteen te drijven; om muiters, oproerlingen of ‘maraudeurs’ op te lichten of te dooden. Uit hinderlagen beschoten of aangevallen, leed men vóór een bloedig treffen, dat uitzondering was, dan enkele verliezen, maar deze waren gering in vergelijking van die, welke de troep, dikwerf slecht verzorgd, onderging door scheeps- of land-ziekten, de latere epidemiën of barak-ziekten. Het zou vermoeiend zijn daarvan de opgaaf te doen. Deskundigen hebben berekend dat in onze europeesche oorlogen iedere vijand, die wordt neêrgelegd, zijn gewicht aan lood verbruikt. Als het waar is, eischte tot heden in onze indische oorlogen iedere vijand, muiteling of opstandeling, sloeber of maraudeur, zijn gewicht aan zilver. De niet-strijders, mannen, vrouwen, kinderen, die omkwamen aan wat men noemt de gevolgen van den oorlog in 't laatste geval niet meegerekend, zooals bij de eerstgenoemde berekening ook wel zal zijn geschied. Wat vader Valentijn Ga naar voetnoot1) zegt van de kompagnies-dienaren in der tijd op poelau Tjingko, dat ‘mensch-verslindend eiland’ gevestigd, dat ‘velen stierven, zoo door groote hitte, als door de ongezonde, dampige en vergiftige lucht,’ geldt ook nu nog van leger en legertros, wanneer ze het alluriaal | |
[pagina 346]
| |
terrein onzer indische eilanden niet spoedig kunnen verlaten. ‘De Oost cost veel menschenvleys.’ De resultaten van al dat ploeterend oorlogvoeren zijn gering, de prijs der overwinning is onbeteekenend. Uitgezonderd Java, dat een gevestigde, aan orde gewende en, men mag het zeggen, arbeidzame bevolking bezit, desnoods daarbij gerekend de Padangsche Bovenlanden en de Minahasa, ligt het overige gedeelte van ons gebied, in figuurlijken als in letterlijken zin, grootendeels braak. Alleen wanneer den inlandschen handel dáár geen beletselen in den weg worden gelegd, is er uitzicht dat onze overigens niet wakkere handelsstand een gedeelte van de voordeelen geniet, die meerdere veiligheid het mogelijk maken daar te verkrijgen. Daarentegen kost ons voortdurend oorlogen, hoe zuinig en dikwerf armelijk onze leger-inrichting moge zijn, schatten aan geld. De menschenlevens niet te rekenen: ze worden opgewogen door lauweren, die ‘het Leger’ plukt. De oorlogen, die onder het bestuur van Van der Capellen werden gevoerd, hebben dan ook geldelijke hulp noodig gemaakt van Nederland, een hulp die van Indië met nog meer dan woekerwinst is teruggeëischt. De oorlogen na 1846 zijn betaald geworden uit een Javaasch koffie-monopolie. Bij vermeerderde uitgaven zijn de ‘voordeelen’, die de staat uit dat monopolie trok, verminderd. In een onzalig oogenblik eindelijk is aan Atjeh de oorlog verklaard en ziedaar Indië in 1885 in denzelfden toestand van dien van het jaar 1825.
Daar is een gezegde, gangbaar als een echte souvereign, dat op onze gedragslijn in den indischen archipel een noodlottigen invloed heeft. Men treft het telkens aan. Multatuli gebruikte het, meen ik, ten einde zich ons optreden in den archipel te verklaren; de laatste mij bekende uitdrukking vindt het bij een onzer jongste indische geschiedschrijvers, den heer van Deventer Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 347]
| |
‘Door koloniseerende mogendheden geschiedt zelden een verovering, waarbij niet tevens de grond wordt gelegd tot eene volgende.’ Konstateert men op die wijs een verschijnsel, dan is het mij wèl; gebruikt men de sententie ter vergoelijking van onze oorlogen, dan verbloemt men niet zelden een ergerlijke roofzucht. De machtspreuk heeft evenveel waarde als het spreekwoord, dat van een bruiloft een bruiloft komt. Voorzeker, als men jongelieden van beide geslachten bij elkaâr brengt en de zeden laten bij zulk een bizondere gelegenheid een meer ongedwongen omgang toe, wèl dan raken zij verliefd. Ware echter de jeugd niet trouwlustig, dan bleef iedere bruiloft voor de genoodigden zonder eenig gevolg hoegegenaamd. Ware de nederlandsche natie, vertegenwoordigd door hare dienaren, in onzen archipel, waar zij tegenover zwakkeren staat, niet oorlogzuchtig, dan kwam zij waarschijnlijk nooit in oorlog met onafhankelijke volken. En waar onze staatsman Fransen van de Putte verklaart, dat negen van de tien keeren opstanden een gevolg zijn van de wandaden onzer bestuurs-ambtenaren, mag onze passie-preeker gelijk hebben, doch is zijne uitspraak te gelijk verre van volledig. De Atjeh-oorlog toch is het dadelijk gevolg van onze agressieve politiek op Sumatra: van eene zucht tot vermeerdering van gebied bij hoog en laag, die sedert lang heeft bestaan en die nooit onder stoelen of banken is geschoven.
De houding van Nederland tegenover Atjeh is van 1828 tot 1873 bij haast iedere gelegenheid geweest die van den insolenten veroveraar, die niet eens rekenschap behoeft te geven van zijne daden. Het mooie of leelijke, het rechtmatige of onrechtmatige van dergelijke handelingen bespreek ik niet: wèl konstateer ik dat men nooit zich heeft afgevraagd wat de terugslag daarvan moest zijn op een fier en vrijheidlievend volk, dat steeds zijne onafhankelijkheid had weten te bewaren. In 1828, toen reeds onze nederlandsche schepen onder | |
[pagina 348]
| |
engelsche of amerikaansche vlag op Atjeh ten handel voeren om ‘zich tegen kwaadwillige bejegening te vrijwaren’ Ga naar voetnoot1) - een gevolg, waarschijnlijk, van ons optreden tegen de Padri's in de Padangsche Bovenlanden - wordt een poging gedaan om Baroes te bezetten. Met behulp van Atjehers, die onze nabuurschap altijd zochten te keeren Ga naar voetnoot2) worden we afgeslagen en de Atjehers antwoorden door onzen zwakken post op Tapanoeli te overvallen. De expeditie die kort daarna, en wel in 1832, het noordelijk gedeelte van de westkust bezocht, overal schrik verspreidende, verwoesting aanrichtende en balddadigheden plegende Ga naar voetnoot3), was gericht zoowel tegen de Padri's als tegen de Atjehers. Wat ons optreden heette te rechtvaardigen was de bewering dat jaren geleden op enkele der posten de oude Kompagnie was gevestigd geweest. Dat vasthouden aan feitelijk vervallen rechten, dat kleven aan een waardeloos vel papier, heeft ons wat ‘koopjes’ bezorgd. Dat de Nederlanders vóor 1795 reeds voor de Atjehers waren geweken en dat van dat jaar tot 1819 de nederlandsche vlag van de kust geheel was verdwenen, moest toch op Atjehers, die nu eenmaal niet van ons hielden, den indruk maken dat we zeer zwak waren. Toch werd in 1834 het nemen van Baroes andermaal overwogen Ga naar voetnoot4). De weerzin van de atjehsche regeering tegen die van Nederlandsch-indië werd dan ook niet onduidelijk aan den dag gelegd in de kwestie van 's lands civielen schoener Dolphyn. Genoemd schip was door de inlandsche bemanning afgeloopen en te Atjeh binnengebracht. Toen bij de bezoeken van de Van Speyk en later van de Circé de uitlevering werd gevraagd der delinquenten, was de eerste eisch van den sultan een drietal scheepjes te mogen terugontvangen, die van de Atjehers waren afgenomen. Het | |
[pagina 349]
| |
zijn waarschijnlijk vaartuigen geweest, zegt de verzameling Officieele Bescheiden, die slaven aan boord hadden en aangehouden en gekonfiskeerd zijn geworden, waarvan ‘iets’ blijkt uit het register der handelingen van den resident van Padang. Wat van de zaak is blijkt niet. Maar geheel zuiver waren onze handelingen evenmin. ‘Onze aanrandingen, onze verrichtingen op zee en langs de stranden konden door de Atjehers van dien tijd met evenveel recht als zeerooverij worden beschouwd als wij hen beschuldigden van bescherming van zeeroof en slavenhandel’ Ga naar voetnoot1). Ook weigerde - en te recht - in den aanvang de sultan de uitlevering, omdat de kommandant van de Van Speyk niet door een brief van den gouverneur-generaal gemachtigd was den schoener af te halen. Als onafhankelijk vorst stond de regeerende sultan hoog genoeg om met den gouverneur-generaal onmiddellijk te korrespondeeren. We zullen dergelijke bewijzen van laatdunkendheid onzerzijds nog wel eens meer tegenkomen. Hoe overigens de geest der toenmalige officieren en ambtenaren was blijkt treffend uit het rapport der heeren van Loon en Ritter, welke den brief van den gouverneur-generaal hadden over te brengen, de Dolphijn in ontvangst te nemen en de peperhavens moesten bezoeken, om te trachten ‘kennis van land en volk’ op te doen. De heeren hadden den geheimen last na te gaan op welke wijs de peperhandel, welke in de Atjehsche havens werd gedreven, ‘dienstbaar te maken zou zijn aan onze nationale belangen.’ Een geliefkoosde uitdrukking van die dagen, zoo men weet, de leus waaronder overigens Java tot de armoede is gebracht van den tegenwoordigen tijd. Hier echter stond men tegenover een onafhankelijk rijk, waarvan de bewoners een geheel vrijen en winstgevenden handel dreven met Engelschen en Amerikanen, maar haast in 't geheel niet met Nederlanders in handelsbetrekking stonden. De gekommitteerden schetsen, na de gewone excusen over het gebruiken van onopgesmukte, ronde taal, zeer juist de | |
[pagina 350]
| |
oorzaken van den weerzin der Atjehers om onze havens te bezoeken, gesteld al dat zij genoeg schepen bezaten om naar het ver gelegen Padang te verzeilen. Deze zijn de veranderlijkheid en gedurige wijzigingen van de bepalingen van het gouvernement, de lastige administratieve kwellingen, die onze ambtenaren den inlandschen handelaars aandoen, de ruwe bejegening van geëmploijeerden en mindere bedienden te Padang. Soms moet, als in onkunde is gefraudeerd, - en men geeft aan hoe licht zulks geschiedt - de nakoda verschijnen voor den raad van justitie en wat dan het meest gevreesd wordt, is de lange nasleep der gebeurtenis, het tijdverlies, etc. ‘Veelvuldig eindelijk zijn de klachten over de eigendunkelijke handelingen van de gezagvoerders der kruisbooten, die zich vroeger vele gewelddadigheden moeten hebben veroorloofd, waarvan verscheidene Atjehers het slachtoffer geworden zijn… Doch het werkelijk gebeurde is zuidwaarts niet ten volle ruchtbaar geworden, maar heeft noordwaarts daartegen een nadeeligen invloed op het vertrouwen omtrent ons uitgeoefend, en ons in een zeer ongunstig daglicht doen voorkomen....’ Men zou na dat alles en na nog veel meer dat ik niet kan opnemen een voorstel verwachten om de zoo terecht gewraakte bepalingen op inkomende en uitgaande rechten en de proces-orde bij onze rechtbanken te herzien en overigens de Atjehers met rust te laten, overtuigd dat, als wij tegen Engelschen en Amerikanen konden markten, onze handel ook wel zijn aandeel in den dierbaren buit zou machtig worden. Maar dan vergist men zich. Er wordt een zeer zamengesteld plan voorgesteld, ook weer te uitvoerig om hier te melden, waarvan de hoeksteen is de vermeestering van eenige aan Atjeh behoorende eilanden, dicht bij de kust gelegen. ‘Het is waar, deze wijze van handelen zoude een eenigszins dwangzuchtig (sic) en gewelddadig voorkomen hebben; maar men moet op den voorgrond stellen, dat men te doen heeft met eene bevolking, welker trouweloosheid, sedert eeuwen bekend en door alle natiën ondervonden, voor geene zachte overreding vatbaar is en alleen in toom kan gehouden | |
[pagina 351]
| |
worden door middelen van geweld, wil men deelgenoot worden van die voortreffelijke grondvoortbrengselen, welke de natuur aan haar geschonken heeft.’ Eene sterke tuchtiging wordt overigens noodzakelijk geacht, doch alleen door middel eener blokkade, welke hongersnood in het land doet ontstaan. ‘Zeldzaam landingen, dan alleen ter plaatse waar de rijstschuren waren gevestigd, maar bezetting der reede, om daardoor den nijpendsten hongersnood te doen geboren worden, dit was het middel dat onze voorouders steeds met vrucht aanwendden, om hunne eer te wreken, en die wederspannigen tot hunne plichten en verbindtenissen te brengen. En waarom zouden wij nu niet denzelfden weg inslaan, en ons opnieuw toonen waardige afstammelingen dier oude helden te zijn?’ Ja - waarom zouden wij niet!
In 1839 en 1840 worden dan ook de Atjehers van Baroes en Singkel verdreven. De kolonel Michiels, gouverneur van Padang, is eerlijk genoeg zich rekenschap te geven van deze handelingen. ‘Atjeh Ga naar voetnoot1) zal bezwaarlijk er toe te brengen zijn om onze verrichtingen te beschouwen als de eenvoudige hervatting van een tijdelijk opgegeven recht van eigendom. De oorlog met Atjeh bestaat dus’.... De oorlog bestond zoo sekuur dat Troemon van Atjeh werd losgepeuterd, dat de Atjehers in '48 een poging deden om Singkel te hernemen en dat een detachement infanterie in 1851 eene ‘bende’ Atjehers van de Banjak-eilanden verdreef. De lieden hadden zich trouwens aan roof en moord schuldig gemaakt.
Met het jaar 1853 komt een wisseling in de meening der autoriteiten omtrent de tegen Atjeh te volgen politiek. Tot nog toe had men gedachteloos zich op de westkust van Sumatra ten nadeele der Atjehers uitgebreid, zooals men ook | |
[pagina 352]
| |
indertijd de Padri-oorlogen was begonnen, zoo nauw met de verrichtingen tegen de Atjehers zamenhangende. Nu kwam een andere kwelling. Sedert 1832 had, hetzij bij den burger-graaf Johannes van den Bosch, hetzij bij koning Willem I, twee nauw-verwante geesten trouwens, het denkbeeld post gevat, dat Nederland moest trachten zijn gezag over geheel Sumatra, behalve Atjeh, uit te breiden. Het vond zijn meest pitoyable uitdrukking toen in September 1833 van den Bosch voor Matoea het hoofd stootende, Bondjol niet kon naderen, toen aan Elout machtiging was gegeven om terug te trekken en toen bericht was ingekomen van het echec door de leger-afdeeling onder de Quay geleden. De generaal Riesz had den kommissaris-generaal weten te overtuigen, dat men de plannen tegen Bondjol had op te geven. ‘Tegen den avond’, zegt de Lange Ga naar voetnoot1) keerde de generaal van Goegoer-sigandong, waar van den Bosch zich bevond, naar het fort de Kock terug, doch des nachts om twee ure ontving hij de uitnoodiging van den kommissaris-generaal om Z. Ex. te Goegoer-sigandong te komen spreken. Bij het aanbreken van den dag kwam de generaal den 21sten September daar aan, en tot zijn leedwezen vernam hij toen dat de kommissaris-generaal van gedachte veranderd was, en zulks om te voldoen aan de belofte aan Z.M. den Koning opzichtelijk de onderwerping van de Westkust van Sumatra, gedaan’. Terwijl hier alleen de Westkust wordt genoemd was reeds bij schrijven van van den Bosch aan den kolonel Elout van 20 Februari 1832 medegedeeld, dat de onderwerping van geheel Sumatra aan ons gezag door het gouvernement als staatkundig beginsel moest worden aangenomen. Ga naar voetnoot2) Nu stonden wij, gelijk bekend is, ten gevolge van het in | |
[pagina 353]
| |
1824 met Engeland gesloten traktaat in een zeer bizondere verhouding tot Atjeh. De engelsche oost-indische Kompagnie had in 1819 met dien staat een overeenkomst gesloten, welke andere natiën dan de engelsche van aanrakingen met Atjeh weerde: een denkbeeld dat tegen het geheele traktaat en meer bepaald artikel 3 daarvan zondigde. De engelsche gelastigden hadden op die overeenkomst van 1819 gewezen en zich bereid verklaard haar zoo spoedig mogelijk te doen vervangen door een eenvoudige schikking voor de gastvrije ontvangst der engelsche vaartuigen en onderdanen in de haven van Atjeh. ‘Maar daar enkele der bedingen van dat traktaat voordeelig waren voor de algemeene belangen der Europeanen gevestigd in de Oostersche Zeëen’ - we zullen dat voordeel maar buiten bespreking laten - ‘hadden zij ook het vertrouwen uitgedrukt: 1o. dat de regeering der Nederlanden zijne maatregelen zou nemen om het genot dier bedingen te verzekeren en 2o. dat geen maatregelen, den koning van Atjeh vijandig, genomen zouden worden door den nieuwen bezitter van het fort Marlborough’ (Nederland). Door de nederlandsche gemachtigden was daarop, ik zou haast zeggen, gedachteloos en in elk geval zonder eenig ‘foresight’ geantwoord… ‘dat hun gouvernement zonder veiwijl zijne betrekkingen met Atjeh zou regelen op zulk een wijs dat die staat, zonder iets van zijne onafhankelijkheid te verliezen, den zeevaarder en den handelaar die gestadige veiligheid zou aanbieden, die naar het schijnt daar niet kan heerschen dan door de gematigde uitoefening van een europeeschen invloed.’ We zijn er. Het is deze zinsnede die, onder laatdunkend neerzien op een inlandschen staat en in volslagen onkunde van de macht des volks, daar nedergeschreven, ons indisch gouvernement omstreeks 1853 is begonnen te kwellen. Atjeh en onderhoorigheden toch waren volstrekt niet veilig voor den europeeschen handelaar. Of omgekeerd, die brave | |
[pagina 354]
| |
europeesche handelaar ook wel niet eens gevaarlijk was voor den Atjeher kan ik uit gebrek aan gegevens niet beoordeelen. Herhaaldelijk (1831, 1844, 1851, 1852) werden europeesche schepen geplunderd en de indische regeering overwoog dan het een of ander, maar deed in die richting niets. Nu doemde het schrikbeeld op: ‘Als eens een andere westersche mogendheid dan Engeland de in zulk geval noodig geachte tuchtiging uitbreidde tot eene vestiging op de noordkust van Sumatra!’ Ik geloof dat Nederland, zijn positie kennende, zich met deze, trouwens alleen in schijn, onaangename gedachte had behooren te verzoenen, zooals het zulks ook later gedaan heeft voor Noord Borneo en Oostelijk Nieuw-Guinea. De vergelijking is dikwerf gemaakt dat Engeland Nederland bij Atjeh had geplaatst zoo ongeveer als een veldwachter zonder stok bij een bende kwâjongens. Laat ik er bijvoegen, een bende, die weinig respekt had voor het ‘noeste, handeldrijvende publiek’, maar die gedecideerd verachting had voor den quasie-dienaar der justitie, die toch zelf ook wel eens een tros pisang uit de waroeng stal. Nederland had al verder geen enkel belang op de Atjehsche kust: Engeland wèl. Alle handel geschiedde met Poelau Pinang of misschien Singapoera, zooals men ook à priori aannemen kan, daar de kommunikatie in den indischen archipel plaats vindt bij voorkeur over zee. De in diplomatieke taal ingekleede mededeeling aan Engeland, dat men geen neiging en misschien ook niet de kracht had ‘dat mohammedaansche varken’ te wasschen en tegelijk de rondborstige verklaring aan Atjeh, dat men het voor den vervolge met rust zou laten, had ons op eenmaal op zuiver standpunt gebracht. Maar dan had men het droombeeld: ‘geheel Sumatra voor ons’ moeten opgeven! Zeer juist, en dat wilde men niet.
Als gezegd is, overwoog men dus en men kwam tot het besluit.... jaarlijks een oorlogschip naar de Atjehsche wa- | |
[pagina 355]
| |
teren te zenden om de Atjehers aan het gezicht onzer vlag te gewennen en des gevraagd de geschillen tusschen de bevolking en den handelaar te bemiddelen. Met het vorengenoemd doel is de hoofdplaats Atjeh door oorlogschepen bezocht geworden in 1855, 56, 57 en 58. De tochten hadden het merkwaardig resultaat, dat het van woede kookende Ga naar voetnoot1) Atjeh in 1857, met den wrok in 't hart en met de ondervinding dat Engeland het in de steek zou laten, zich voor een overeenkomst liet vinden, waarbij men o.a. van weerszijden op zich nam elkaars onderdanen ten handel toe te laten en te beschermen en menschen- en zeeroof, - men vergeve mij de koppeling, - streng tegen te gaan. Ook zag men van weerszijden af van alle vorderingen en aan- | |
[pagina 356]
| |
spraken, ontstaan vóór de sluiting der overeenkomst, ter zake van geschillen, van welken aard ook. De steller der herhaaldelijk genoemde Officiëele Bescheiden beklaagt zich in dit ‘eenvoudig verbond van vriendschap en handel’ geen spoor te vinden van eenig streven, om het te doen strekken tot uitvoering der in 1824 tegenover Engeland aanvaarde verplichting. Mij komt het voor, dat de atjehsche staat, berustende in het verlies van Singkel en Baroes, bewijs gaf van groote matiging. De nederlandsche staat in Indië beantwoordde die voorkomendheid, door in 1858 een overeenkomst met Siak te sluiten en door kort daarop botweg namens Siak aanspraken te doen gelden op een uitgebreide kuststreek van Tamiang tot Batoe-bara, waar feitelijk Atjeh op zijne wijs gezag uitoefende. Ik herhaal het ‘op zijne wijs’ Atjeh, dat voor negen tiende deelen een maleisch rijk is, heeft als het zuiver maleische Siak geen afgerond gebied. Dergelijk maleisch rijk breidt zich uit, langs de kusten koloniseerende, en de kleine kolonie, soms niet meer dan een enkele kampoeng langs een bevaarbare rivier met vlottende grenzen, kan op grooten afstand van den moederstaat liggen, zonder verbinding over land, zonder dadelijke aansluiting bij het gebied van het centrum. Toen Siak in 1858 zoo boudweg opgaf dat tot zijn gebied behoorde de kuststreek van de grens van Indragiri tot kaap Tamiang, had men zich de traditioneele zwakheid van Siak, een loot van het reeds in 1600 zwakke Djohor, moeten te binnen brengen. Men had zich moeten afvragen of het niet meer staatkundig ware de feitelijke rechten van Atjeh op het bedoelde gebied te erkennen dan - ieder kon raden met welke bedoeling - de kwestieuse rechten van Siak gewapend te ondersteunen. Ik behoef niet te zeggen dat men de laatste gedragslijn volgde. Toen, hangende de onbeduidende kwestie over de Sassah en de Johanna Ga naar voetnoot1) de sultan (in 1862?) geneigdheid be- | |
[pagina 357]
| |
toonde de kwestie van de grenzen langs minnelijken weg uit de wereld te helpen, werd ‘door verschillende omstandigheden, o.a. wegens den slechten toestand van het ter Sumatra's Westkust gestationneerde stoomschip,’ de brief van den gouverneur-generaal van 23 December 1862 eerst in September 1863 overhandigd. Ondertusschen toonde de Staat Atjeh, door het beschieten van Batoe-bara, uitdrukkelijk verklaard bij het bezoek van de Bromo in Sept. 1863 Ga naar voetnoot2), geen inbreuken op zijn gezag te willen dulden en bleek het zelfs later zijn oude rechten op Singkel niet te willen opgeven. Ga naar voetnoot3) Maar op de grensregeling meende de indische regeering bij den sultan niet te moeten aandringen - al werd tegelijk aangenomen hem, ‘zonder afdoende bewijzen,’ geen rechten op eenig inlandsch staatje beoosten kaap Tamian toe te kennen. Die rechten echter bezat de sultan, zonder dat de indische regeering iets had toe te kennen: ze volgden uit de feitelijke | |
[pagina 358]
| |
aanwezigheid der Atjehers op Batoe-Bara, op Kampei, op Tamian.
Andermaal waren we dus feitelijk met Atjeh in oorlog, wat wel het overtuigendst bleek, toen, na de expeditie tegen Asahan van 1865, Kampei, waar Atjehers zich ‘genesteld’ hadden, door nederlandsche troepen werd geslecht. Dat geen oorlogsverklaring aan de verdrijving der Atjehers van het als Siaks gedacht grondgebied voorafging was een gebrek in den vorm - onzerzijds. Maar onderwijl kwam er in de stelling van Nederland en die van Atjeh, ieder afzonderlijk tegenover Engeland, een opmerkelijke wijziging. Nederland was sedert 1865 een meer vrijzinnige handelspolitiek in den archipel gaan volgen en was nu - zoo meende men - voor den engelschen handelaar in de Straits een aangenamer buur dan het overigens vrij geschikte Atjeh. Altijd, wanneer, zonder veel bloedvergieten en in den kortst mogelijken tijd, die nog onafhankelijke staat onder nederlandsch gezag kwam. De reserve bij het traktaat van 1824 gemaakt verloor dus voor Engeland alle waarde. En Nederland was een ‘preferente buur,’ omdat het een der weinige staten was, die de vrijhandels-beginselen huldigden en wijl het, niet beschikkende over groote legers en vloten, weinig politiek gevaar kon doen ontstaan. De overweging klemde te meer, toen een vraagstuk van groot gewicht voor den wereldhandel, waarvan de oplossing nooit door Engeland is verlangd, praktisch zijn beslissing naderde. Omstreeks '67, '68, of misschien reeds vroeger, werd het duidelijk, dat het Suez-kanaal aan het doel volledig zou gaan beantwoorden. Haast elk punt op het gebied van Atjeh kwam daarmede in de lijn van den grooten handelsweg, die van Southhampton naar Hongkong leidt, en annexatie van dat rijk door een anderen staat dan Nederland was den britschen belangen bepaald nadeelig. Door onze staatslieden is dat alles zoo weinig ingezien, | |
[pagina 359]
| |
dat men het als een voorrecht beschouwde, toen in het Sumatra-traktaat de bepaling was opgenomen: ‘Hare Britsche Majesteit ziet af van alle vertoogen tegen de uitbreiding van het Nederlandsch, gezag in eenig gedeelte van het eiland Sumatra en mitsdien van het voorbehoud in dit opzicht voorkomende in de nota's door de Nederlandsche en Britsche gevolmachtigden uitgewisseld bij het sluiten van het traktaat van 17 Maart 1824.’ Terwijl de regeering nog in 1870 de bevoegdheid om Atjeh te lijf te gaan, geformuleerd had in een soort van geheime nota, ‘alleen ter inzage voor de leden ter griffie der Kamer nedergelegd,’ werd hier ten aanschouwe van de geheele wereld, in den meest scherpen vorm, zonder eenige traktaats-onduidelijkheid over Atjeh beschikt… ja, alsof die staat minder dan niets beteekende. ‘We zullen dien stal wel reinigen,’ klonk het even laatdunkend als in 1824, toen de nederlandsche gevolmachtigden op zich namen te zorgen dat ‘Atjeh den zeevaarder en handelaar die gestadige veiligheid zou aanbieden, die dáár, naar het schijnt, niet kan gevestigd worden dan door de gematigde uitoefening van een europeeschen invloed.’ Beiden, het scherp formuleeren der redaktie en het opnemen in het traktaat zelf, waren trouwens geschied op uitdrukkelijk verlangen der nederlandsche vertegenwoordiging. De veroveringsziekte had de nederlandsche natie aangegrepen in hare ‘edelste deelen.’ Ga naar voetnoot1) Terloops merk ik op dat bij 't voorgaande is uitgegaan van twee fiktiën, waarvan de minst domme deze is dat regeering en vertegenwoordiging tegenover elkaar zouden staan. De praktijk van het parlementarisme toch heeft ten gevolge, dat de grenzen van beide staatsmachten hopeloos door elkaar vloeien. Die veroveringszucht, hoe afkeuringswaardig op zichzelf, | |
[pagina 360]
| |
had onze vertegenwoordiging gemeen met andere parlementen van dezen tijd, met het fransche, dat tot expeditiën naar Mexico en Tonkin meewerkte, met het italiaansche, dat, levendig toegejuicht door haast de geheele natie, troepen naar Masoah zendt. In één opzicht echter bleef men exceptioneel. In Atjeh zag reeds in 1870, of vroeger, het intellektueel gedeelte des volks - laten wij het de arabische partij noemen - dat thans de oorlog voor de deur stond: een strijd op leven en dood. Alleen in Nederland bleef men leuk. Men bracht zich niet in herinnering hoe Atjeh sedert jaren was gesard en geplaagd, hoe daar haat was opgehoopt tegen Nederland. Men gaf zich geen rekenschap zijner daden en rustte zich niet ten oorlog. Atjeh, dat al in 1851 en 1868 aan Turkije de souvereiniteit had aangeboden, dat reeds in 1853 en 1868 getracht had met Frankrijk in relatie te komen en dat nu zeker wist wat het van Engeland had te wachten, wendde zich in 1873 nogmaals tot de Porte. Toen het zoo ver kwam dat Edi zich aan Atjeh's gezag wilde onttrekken, toen zelfs op het gebied van Groot-Atjeh ingezetenen hunne geschillen onderwierpen aan de beslissing van den kontroleur Kraijenhoff, die er als gezant vertoefde, toen herhaaldelijk stoomschepen de kust bezochten, handelende als ware men ‘in eigen zeeën,’ wierp Atjeh zich radeloos in de armen van Amerika en Italië. Het was een kinderachtig pogen van een staat, die niet voor vol werd aangezien, een zoeken om aansluiting te krijgen bij de buitenwereld, dat waarschijnlijk wel zonder praktisch gevolg zou zijn gebleven. Maar voor engelsche staatslieden moest het denkbeeld van, bij voorbeeld, amerikaanschen invloed dáár aan den ingang van straat Malaka onverdragelijk zijn Ga naar voetnoot1) en voor den engelschen koopman, die in geweren, kruid, lood en opium handelt, kon een oorlog, als die niet te lang duurde, niet anders dan wenschelijk wezen. En toen de heer Read, nederlandsch | |
[pagina 361]
| |
konsul-generaal te Singapoera, van die onderhandelingen rapporteerde aan den gouverneur-generaal te Batavia, beheerschte de gansche indische regeering slechts één denkbeeld: de interventie van eenigen anderen staat onmogelijk te maken. Nederland moest vasten voet hebben in Atjeh, hoe eer hoe liever, zonder verwijl, onmiddellijk, dadelijk. Zoo kwam men er toe den heer Nieuwenhuijzen als gezant te zenden, met gewapende troepen in zijn gevolg. Het is denkbaar dat nog een gedeelte van het atjehsche volk den vredestoestand wenschte Ga naar voetnoot1), maar dan toch niet onder den indruk van bedreiging met ruw geweld. Zoo moest en zou Atjeh oorlogen. Men begrijpt welke klemmende argumenten de partij aan de Nederlanders vijandig hiermede in handen werd gegeven. Daar behoefde geen ‘heilige oorlog’ gepredikt te worden tegen de Nederlanders, daar behoefden geen vergelijkingen gemaakt te worden met het lot van andere inlandsche natiën, boven welke men zich toch nog verre verheven achtte. Er was slechts te wijzen op de stoomschepen die daar op de reede lagen en op de vele andere die zouden komen. Tot het treffen van een schikking is zelfs aan Atjeh de gelegenheid niet gegeven. En wederom houd ik de vraag naar recht en onrecht, naar billijkheid en kwade trouw, naar beleefdheid en gebrek aan vormen buiten de redeneering. Maar met nadruk verwijt ik de opvolgende nederlandsche regeeringen dat ze, apathisch daar nederzittende, onwillig zich den toestand in te denken Ga naar voetnoot2), een korte periode van 1876/79 uitgezonderd, steeds Atjeh met te geringe macht hebben aangevallen. Zoo is bij velen die, als maar aan de eer voldaan ware geweest, in onderwerping zouden zijn gekomen Ga naar voetnoot3), het uitzicht geopend op | |
[pagina 362]
| |
succes, indien zij den strijd maar niet opgaven. Zoo is een oorlog slepende gehouden, die vroeger had kunnen eindigen. Wanneer reeds durf ik niet gissen Ga naar voetnoot1). Ik geloof dat Atjeh vroeg of laat zijn onafhankelijkheid zou hebben verloren, maar ik ben ook overtuigd, dat de operatie veel minder pijnlijk had kunnen afloopen. Duizende Nederlanders en Atjehers zouden op 't oogenblik nog in 't leven zijn, wanneer systematisch een oorlog was voorbereid en wanneer systematisch een oorlog ware gevoerd, die vooral na 1871 onvermijdelijk was geworden. Men huivert wanneer men zich de massa levensgeluk denkt die noodeloos verwoest is Ga naar voetnoot2), omdat Nederland in onkunde zich geen rekenschap kon geven van zijne daden.
Het noordelijk gedeelte van Sumatra, dat tot 1873 buiten eenigen naamwaardigen europeeschen invloed was gebleven, maar sedert dien tijd in den kring der beschaving zou worden getrokken, beslaat eene kuststreek die ongeveer tweemaal zoo lang is als de kromme lijn die van Delfzijl over den Helder en den hoek van Holland loopt naar Sluis in Vlaanderen. De grootste helft dier kustlijn gaat weg aan de zoogenaamde westkust, een gedeelte dat, al zijn daar de zaken van de Nisero en de Hok Canton (de oude Egeron!) voorgevallen, van onze beschouwing wordt uitgesloten. Tegenover het buitenland werd het gebied, tusschen die kustlijnen besloten, ingenomen door het rijk van Atjeh. Ik herinner hier aan de opmerking reeds vroeger gemaakt dat er sprake is van een, zij het gewijzigd, maleisch rijk, zooals dat van Djohor-Pahang-Lingga-Riau, of dat van Palembang, of dat van Martapoera-Bandjermasin. Het was sterker dan Djohor, omdat het een vereenigingspunt, een hoofdstad, bezat, waarvan | |
[pagina 363]
| |
die van Djohor reeds in 1511 waren verdreven; het was sterker dan Palembang of Bandjermasin, op welks vorming trouwens Javanen hadden invloed gehad, doordien het had weten te koloniseeren. Ook ontleende Atjeh ongekende kracht aan de omstandigheid dat het steeds van europeesche inmenging zich had weten vrij te houden. Echter alleen tegenover het buitenland, tegenover den Westerling-Christen Ga naar voetnoot1). Onderling hadden de samenstellende deelen van het rijk kleine en groote veeten en zelden werd het gezag van den moederstaat afdoende erkend. Ieder kent uit zijne omgeving van die groote huisgezinnen, waar de familie slag op slag met een nieuwe spruit vermeerdert, waar de zorgen den huisvader over 't hoofd zijn geloopen en zijn gezag er bij is ingeschoten. Enkelen der broêrs of zusters kunnen om redenen die u ontsnappen elkaar het leven verbitteren, maar waag het niet één hunner aan te tasten: ge krijgt ‘het gansche nest’ voor uwe rekening. Was dat rijk op die wijs sterk, het kon zijne macht alleen uitoefenen over zee. En dan nog maar gebrekkig. Immers, Atjeh was een kustrijk; zijn gebied bestond uit een wel lange maar tegelijk zeer smalle strook lands: niet meer dan de zelfkant van de flinke lap die op de kaart zulk een goede figuur maakt. Op de westkust is de streek waar de eigenaardige maleische beschaving kan tieren al zeer smal en daarachter volgt dadelijk het gebergte en daarachter ligt niets of zoo goed als niets. Daaraan sluit een vruchtbare vallei, vroeger sterk bewoond, het hart van het land, de delta van Groot-Atjeh. Men verbinde aan de uitdrukking ‘groot’, die met eigenaardige zucht tot overdrijving in ons Hollandsch is opgenomen, vooral niet het denkbeeld van uitgestrekt. De basis van den driehoek is niet meer dan pl.m. | |
[pagina 364]
| |
4 uur gaans lang; de loodlijn hoogstens 10 uur gaans. Rechts en links en daarachter ligt weer onbewoond of zeer schraal bewoond terrein. Oostelijk op is die onbewoonde streek weder een 7 uur gaans lang. Dan volgt het gedeelte, ingenomen door Pedir, Giging, Merdoe, Samalangan, Pasangan en Kloempang-doea, dat wel 24 uur gaans zich oostelijk uitstrekt, maar gemiddeld niet meer dan 1 1/2 uur gaans breed is. Het nog meer oostelijk gedeelte wordt hier buiten beschouwing gelaten. En dat wel omdat, toen het noodlot de Nederlanders in de vallei van Kota-radja bracht, zij hadden te rekenen met de bewoners van deze streek plus die van Pedir en de rijkjes oostelijk-op gelegen. Echter niet allen. Pedireezen hebben meegevochten tegen de Nederlanders in Groot Atjeh maar of lieden van Samalangan, bijvoorbeeld, in grooten getale aan den strijd dáár hebben deelgenomen meen ik te moeten betwijfelen. De bevolking van geheel Atjeh wordt geschat op hoogstens 575,000 zielen; hiervan zou een cijfer van 100,000 voor rekening van die van eigenlijk Atjeh komen. Aangenomen dat zij, desnoods, kon worden bijgestaan door lieden uit de streek Pedir-Samalangan, geschat op 200,000 zielen, dan stonden we tegenover een 60,000 mannen, waarvan, bij volkswapening, valide waren een 45,000 man in 't geheel of 15,000 in eigenlijk Atjeh. Voor hem die een vergelijking, hoe gebrekkig dan ook, wil maken, volgt hier de mededeeling, dat de bevolking van Bleling, Karangasam, Klongkong, Mengoei en Gianjar in 1849 waarschijnlijk bedroeg 250,000 zielen; daarvan waren ons dadelijk vijandig de drie eerste rijkjes met een bevolking van 120,000 zielen. Na de Padri's, wier aantal ik niet kan opgeven, stonden de Baliers van dien tijd het dichtst bij de Atjehers van 1873. Maar cijfers geven de weerbaarheid eener natie niet aan. De Atjehers zijn dapper; men weet het. Aan den kleinen oorlog gewoon, van hunne jeugd af geoefend in het hanteeren der wapens. Nu ja, men weet het. Waartoe dergelijke algemeenheden? Vergun mij een enkel citaat, de mededeeling van het ge- | |
[pagina 365]
| |
voelen van een onzer ambtenaren, die met den oorlog daar haast is opgegroeid, Ga naar voetnoot1) ‘De Atjeher is trotsch en hij mag het zijn, althans op zijne dapperheid.’ ‘Een ieder die te Oleh-leh zijne intrede op Atjeh doet valt het op, hoe de welgebouwde inboorling der moekim Marasa u met recht opgeheven gestalte en met fieren, aan het brutale grenzenden, blik aanstaart, zonder in het minst de oogen neer te slaan.’ ‘En dat zijn de Atjehers die zich zonder strijd aan ons gezag hebben onderworpen, dus geenszins het meest energieke deel der natie.’ ‘De man - vooral in de bovenstreken, die het ongeluk heeft zich lafhartig tegenover den vijand te gedragen, kan zeker zijn dat hij allereerst door de vrouwen met de grootste minachting wordt bejegend.’ Hoe die minachting zich kan openbaren ondervonden die vreesachtigen op eene al te duidelijke hoogst onaangename wijze o.a. in onzen in 1877 en 1880 gevoerden strijd tegen het krijgshaftige volk van Samalangan. Dáár waren de teugels van het gezag feitelijk in handen van Potjoet Maligoï, de halve zuster van den door opiumgebruik onzenuwden Samalanganschen vorst. Deze energieke vrouw liet de mannen, die niet tegen ons wilden strijden of zich laf gedroegen, eenvoudig ontmannen. Deze inlanders, van zooveel meer beteekenis dan die met welke ons leger tot nog toe had kennis gemaakt, waren tot onderwerping te brengen. Men gevoelt dat een tusschenweg niet bestond van het oogenblik dat tegelijk met de zending van Nieuwenhuijzen besloten was tot het uitrusten eener ‘indrukwekkende krijgsmacht.’ Maar, hoewel dadelijk de volksoorlog werd gevoerd Ga naar voetnoot2), stond niet dadelijk het geheele | |
[pagina 366]
| |
volk tegenover ons. Aanvankelijk hadden we slechts met weinige kampoengs te doen, maar, zoo spoedig de meerderheid onzer wapenen niet onbetwistbaar bleek, zoo dikwijls niet van een aanvankelijk succes door onze krijgsoversten werd gebruik gemaakt, meer nog, toen we herhaaldelijk eenmaal bezette punten opgaven, verdween de aanleiding om zich te onderwerpen. Het zou in atjehsche opvatting schande zijn geweest dat te doen. ‘Nooit zullen we ons onderwerpen aan een volk, dat in den oorlog zwakker is dan wij’, zijn de woorden welke reeds in 1878 door een kundig schrijver den Atjehers zijn in den mond gelegd. Ga naar voetnoot1) Zoo breidde zich de kring onzer vijanden uit en dat was vooral voor de Nederlanders te bejammeren. Ik durf niet gissen hoe, omgekeerd, het getal der eerstgenoemden zou beperkt zijn gebleven, indien in den aanvang groote kracht was ontwikkeld en met de aanwezigheid van nog meer troepen ware aangetoond wat Nederland vermocht. Te meer daar alles dreef op eenige weinige hoofden en hunne officieren (hoeloebalangs), die met den kléwang in de vuist hun gezag handhaafden, maar dat onvermijdelijk moesten verliezen, zoodra zij in 't oorlogsspel niet op succes konden wijzen. En hoe weinig hadden zij niet noodig? Tot in 't bespottelijke overdreven voorgesteld vond hunne redeneering - noem het, zoo ge verkiest, gezwets - toch nog een willig gehoor. Ga naar voetnoot2) Maar, ik herhaal het, alleen wanneer ze ‘veine’ hadden. Wel nu, het aantal dezer hoofden en hoeloebalangs was zoo gering, dat, toen den 26en Juli 1874 binnen de omsingelde benting van Soerian een zeventigtal Atjehers sneuvelden uit vele verschijnselen van moedeloosheid bij den vijand bleek. Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 367]
| |
Tegen dergelijk volk hadden we slechts één taktiek te volgen, die welke in Midden-Java en in het Bandjermasinsche rijk de ondervinding ons had aan de hand gedaan. Let wel, een taktiek met welker kennis wij ons hadden verrijkt, nadat onze legerhoofden aanvankelijk andere denkbeelden hadden gehuldigd, een taktiek die dáár, dank zij de Kock, is toegepast geworden onder voortdurende tegenwerking der boven hem geplaatste machten. Leerzaam is het te zien, hoe men daar begon zonder eenige leidende gedachte, maar eindigen moest zijn troepen in bentings te legeren, ten einde het land in onderwerping te houden. Hoe dáár voorgeschreven was het gebruik van groote troepen-afdeelingen, maar deze al meer en meer werden gesplitst. Nuttig is het op te merken hoe, gewijzigd, datzelfde stelsel werd toegepast bij de bestrijding der onlusten in 1859 in de Z. en O. afd. van Borneo ontstaan. Dáár minder bentings, omdat de streek veel minder bevolkt was en bevaarbare stroomen de gelegenheîd gaven tot diep in het land door te dringen, maar meer nog het onophoudelijk Ga naar voetnoot1) uitzenden van kleine patrouilles, welke den hoofden van den opstand geen rust lieten, hun van gezag beroofden en eindelijk in de wildernis dreven, van waar uit zij in onderwerping kwamen, naakt, zonder gevolg, ontbloot van alles. Overzien we nog een oogenblik het voorgaande, dan was de te volgen taktiek, 1o den vijand elk denkbaar nadeel toe te brengen, daarbij sparende, voor zooveel mogelijk, onze eigen troepen. 2o elk veroverd punt bezet te houden en zoo noodig te versterken. 3o den kommandant van dergelijk punt de bevoegdheid te | |
[pagina 368]
| |
verleenen om na autorisatie onderhandelingen met den vijand aan te knoopen. 4o den vijand op te zoeken, in den aanvang met vrij groote, later met zeer kleine leger-afdeelingen, zonder hem rust te laten. Dergelijke wijs van krijgvoeren biedt het voordeel aan dat ze met het moreel van den soldaat rekening houdt. Ophooping van troepen wordt vermeden - van zelf zwermt de legermassa uit - en men blijft niet langer dan noodig is in het voor de gezondheid der troepen zoo nadeelige moerassig terrein. Ze sluit uit het opgeven van posten, het verlaten van veroverd terrein, het aanknoopen van vredes-onderhan-delingen en dergelijke vóór moreel overwicht is verkregen. Tot dergelijke wijs van krijgvoeren waren onze troepen geschikt: de ondervinding had het vroeger bewezen. Onze indische officieren, die meer burgerlijke aspiratiën hebben dan men gewoonlijk wel weet Ga naar voetnoot1) en in elk geval geen sabreurs mogen worden genoemd, zijn na weinige jaren verblijf in de tropen wel berekend onderhandelingen met den vijand aan te knoopen en, onder kontrôle van een hooger gezag, tot een goed einde te brengen. Maar ze moeten eenige bevoegdheid tot zelfstandig handelen hebben. Als men hun maar vertrouwt. Gedurende den Java-oorlog werden beleefdheden gewisseld tusschen hollandsche officieren en javaansche hoofden van den opstand. De laatsten kwamen, toen de oorlogskans gekeerd was en langer verzet onmogelijk bleek, getroost in onderwerping bij onze krijgsoversten, van wie ze de goede trouw hadden leeren kennen en die ze als ridderlijke tegenstanders hadden leeren respekteeren. Ook gedurende de Bandjermasinsche onlusten - en waar niet - hebben onze officieren getoond wel op hunne plaats te zijn waar het gold de toepassing van het trouwens zeer rekbare begrip ‘met den inlander om te gaan.’ | |
[pagina 369]
| |
Het indische leger ware waarschijnlijk in staat geweest Atjeh onder den duim te krijgen, ook zonder buitengewone hulp der nederlandsche marine. Maar de omvang van den oorlog, zoo als wij dien thans kennen, had aan onze staatslieden dan dadelijk voor de oogen moeten staan, zoodanig dat dadelijk voor goede aanvulling ware gezorgd - en daaraan ontbrak veel. En ook dan nog zou het geweest zijn een ‘zeilen langs 't kantje af.’ Een enkele fout in de manoeuvres mocht niet gemaakt worden. Het gehalte van het leger toch liet veel te wenschen over. In dapperheid doen onze officieren en de meeste manschappen voor die van geen ander leger ter wereld onder. Ook in zelfverloochening en plichtsbetrachting. Maar als levend werktuig om een volk ten onder te brengen - men vergeve mij het slechtgekozen beeld - had het vele gebreken. Het organisme deugde niet. Het is met dat leger gegaan als met zoo vele instellingen in Indië. Ze zijn gegroeid en vergroeid en een flink hoofd, dat zijne verantwoordelijkheid gevoelde, heeft zich zelden doen gelden. Ook bij het leger is meer en meer gecentraliseerd en misschien daarbij wel het meest. Een Jhr. de Kock, in de eerste helft der 19e eeuw nog mogelijk, is in het laatste gedeelte niet denkbaar. Een aantal draden loopen door alle diensttakken en het einde dezer bevindt zich in handen van den minister van Koloniën, zelden iemand die Indië kent, nog zeldzamer iemand die genegen is het voor het leger op te nemen bij een kibbel-ziek en knibbelziek parlement. Diezelfde draad verbindt indedaad allen aan dien eenigen minister en de illusie blijft bewaard, dat daar op 3600 mijl afstands niets geschiedt buiten zijn wil. Maar ook alle initiatief, zoo noodig waar men tegenover den vijand staat, is aan onze indische officieren, van den hoogsten tot den laagsten, ontnomen. Men leze in ‘Brutus' Omtrekken’ van een legerbestuur, dat in het administratief beheer het summum van kennis zoekt (blz. 17); men ga, door den verdienstelijken schrijver voorgelicht, na, hoe alle individualiteit bij den officier wordt gedood (blz. 18); men denke zich een toestand, waarbij de | |
[pagina 370]
| |
militaire bureaucratie heerschappij voert over de taktische wapenen, terwijl een kundig officier wanhoopt dat aan die heerschappij door onbevoegden ooit een einde zal komen. Men leze hoe alle oefening voor den kleinen oorlog verwaarloosd werd en wordt (blz. 38), hoe reglementen, haast zonder wijziging, van de nederlandsche worden afgeschreven (blz. 40). ‘Welk eene dwaasheid begingen wij in 1872 bij het overnemen en copiëeren der hollandsche exercitie-reglementen! Hebben wij toen niet als het ware afscheid genomen van den inlandschen vijand, door het slechte reglement op het tirailleeren over te nemen, dat in 1873 en 1874, toen wij in Atjeh oorlog voerden, tegenover den vijand niet opgevolgd kon worden en door de bloedige praktijk als onbruikbaar werd gebrandmerkt? Namen wij toen ook geen afscheid van den inlandschen vijand door het oude en goede reglement op het bajonet-schermen door een onbeduidend nieuw reglement te vervangen, omdat hollandsche reglementenmakers hadden uitgemaakt, dat de rol der bajonet op europeesche oorlogstooneelen was afgespeeld....’ Men denke zich den krijgsman, in wien snel en beraden handelen de grootste deugd is en die juist dát heeft verleerd of het nooit heeft geleerd.... die niets vermag te doen zonder eerst de bevelen of de bedoeling er van te vragen, die geen iniatiatief kent en wenscht… die slechts droomt over het parafeeren van doorhalingen en bijschrijvingen in dagelijksche rapporten, straf- en administratieve boeken; die siddert en beeft voor het één dag te laat indienen van nihilof waardeloos periodiek.., Waarlijk, er behoefden niet veel fouten te worden gemaakt of de kans op het onderwerpen van het stoere en weerbarstige atjehsche volk was voor geruimen tijd verkeken.
Het verloop van de zoogenaamde eerste atjehsche expeditie is spoedig genoeg geschetst. Als men ‘op schaal’ werkte, zouden slechts weinige regels hier over dat onderwerp mogen worden gegeven. Ze was in minder dan geen tijd achter den | |
[pagina 371]
| |
rug: in een vloek en een zucht werd ze afgedaan - en slecht afgedaan. Men begon met de fout die al zoo dikwerf gemaakt is dat het publiek ten laatste is gaan meenen dat het zoo behoort: de krijgsmacht was te gering in getalsterkte. Terwijl ongeveer 70,000 man troepen in 14 jaar tijds naar Atjeh zijn gezonden en er jaren waren dat we 9 en 10 duizend man daar onder de wapenen hadden, oordeelden de militaire autoriteiten te kunnen volstaan met zoo wat 3,000 man te zenden. Toen de vraag ter sprake kwam ‘3 of 4 bataillons infanterie?’ en toen als vierde door den legerkommandant was aangewezen, de barisan van Madoera en de gouverneur-generaal twijfel opperde omtrent de geoefendheid dezer inlandsche hulptroepen, was het antwoord: ‘Ik ben zeker dat drie bataillons voldoende zijn. Maar om het hooge gewicht van de zaak en om meer dan volle maat te meten, voeg ik er een bataillon barisans van Madoera bij’.... Ga naar voetnoot1) Dezelfde minachting voor den tegenstander Ga naar voetnoot2) bleek uit de eerste handeling op het vijandelijk grondgebied, toen Köhler, na 6 April 1873 geland te zijn, het gunstig oogenblik om meer troepen aan den wal te brengen, niet gebruikte, zoodat eerst 8 April de operatiën werden begonnen. Een slechte organisatie spreekt uit de verrichtingen op den 10den, toen de troep zijn tijd had moeten vermorsen en zijn kracht had verspild bij het overtrekken der lagune en toen de mesigit, met zooveel moeite genomen, weder verlaten werd. De manschappen waren te vermoeid; ook waren er geen middelen om de pas verworven stelling in staat van verdediging te brengen. Van eene slechte organisatie getuigen de haast nuttelooze verkenningen op 12 en 15 April. Kennis van het overigens zoo beperkte terrein ontbrak bij onze officieren en van de weinige Nederlanders die wel eenige terreinkennis hadden werd geen gebruik gemaakt. Eindelijk na een halven aanval op den kraton op 16 April werd tot terugtrekken | |
[pagina 372]
| |
besloten en maar al te spoedig werd beslist dat het atjehsch grondgebied geheel zou worden verlaten. Vrees voor den naderenden westmoesson - eene ongegronde vrees - scheen den doorslag bij dit noodlottig besluit te geven; de werkelijkheid was dat men op een ongedacht hevigen tegenstand was gestuit. Groot is de verantwoordelijkheid die eenige weinige personen op zich hebben geladen, toen het besluit om alles prijs te geven werd genomen. Grooter is de schuld welke eenige weinige machthebbenden voor hunne rekening namen, toen een bevel werd gegeven het gedrag van de bevelhebbers te onderzoeken, die voor eene taak waren geplaatst, die hunne krachten overschreed. Er is ergerlijke tegenspraak tusschen het opera-stijl-telegram van den gouverneur-generaal Loudon ‘ik dek U geheel met mijne verantwoordelijkheid’ en het besluit waarbij den last werd verstrekt eene enquête in te stellen naar de gedragingen van ‘den heer Nieuwenhuijzen en zijne kolonels’ Ga naar voetnoot1). Toch is de schuld van de toenmalige indische regeering niet zoo groot, wanneer men als verzachtende omstandigheid wil in rekening brengen de groote onkunde, waarin men, ook toen nog, omtrent het weerstands-vermogen van het atjehsche volk verkeerde. Dadelijk na het mislukken der ie expeditie nam Nederland de leiding van den Atjeh-oorlog in handen. Ze is daar nog. De zaak is dat, toen het indische leger zijne onmacht had getoond, de weg werd ingeslagen dien centralisatie-zucht steeds zal aanwijzen. Nederland moest bijspringen en, geheel als o.a. de heeren de Roo van Alderwerelt en Heemskerk Az., die hunkerden aan 't gezag te komen, hadden geëischt, werd de tweede expeditie in Nederland uitgerust en in Nederland van een opperbevelhebber voorzien. Ieder voelt dat juist het omgekeerde werd gedaan van datgene wat had moeten geschieden. | |
[pagina 373]
| |
De beslissing of er al dan niet oorlog zou zijn had in Nederland behooren te berusten; de leiding van alles wat de oorlogvoering betreft had van ‘Batavia’ behooren uit te gaan. Ik zeg ‘Batavia’, daar ik tegelijk heb te releveeren, dat de gouverneur-generaal Loudon om den generaal Van Swieten heeft verzocht. Toen Van Swieten in Juni '73 in aktiviteit werd hersteld, om ‘als civiel regeerings-kommissaris en militair opperbevelhebber met de leiding der eerlang tegen Atjeh te hervatten militaire operatiën te worden belast’, werd eene daad verricht waarvan de beteekenis niet is te onderschatten. Men ging voorbij den eenigen militair, die hoog genoeg stond om met het opperbevel te worden belast en die tegelijk getoond had te kunnen handelen, den generaal-majoor G.M. Verspyck. Verspyck had op Borneo gedurende verscheidene expeditie-jaren, in de Wester-afdeeling en in de Zuider- en Ooster-afdeeling, uitstekende militaire bekwaamheden getoond. Steeds energiek optredende, had hij ook steeds de hem toevertrouwde krijgsmacht tot de meest gewetensvolle plichtsvervulling weten op te wekken. Officieren en soldaten stelden in zijn beleid een onbeperkt vertrouwen. Maar Verspyck meende dat men eerst met zijn vijand kon praten, wanneer deze onder lag. Jan van Swieten was 66 jaar oud en sedert 13 jaar het aktief krijgvoeren ontwend, toen hij zich bereid verklaarde andermaal koning en vaderland in onze Oost te dienen. Bekwaamheid in het leiden van onderhandelingen met eene vijandelijke inlandsche macht had hij getoond bij het einde der Balische expeditie van het jaar 1849 en van die tegen Boni in 1859/60. Maar op Bali had hij veel op 't spel gezet toen hij, bedachtzaam, Kasoemba verliet, den rug wendend aan den vijand. In Zuid-Celebes had hij, bedachtzaam, zich vergenoegd met de onderwerping van Boni en Sopeng, maar de zaken, met Wadjo en Loewoe geëntameerd, had hij laten glippen. Neemt men niet aan dat bij de benoeming van Van Swieten de zucht voorzat om politieke vrienden te helpen, en ik geef | |
[pagina 374]
| |
toe dat, als altijd, het bewijs ontbreekt, dan moet de voornaamste aanbeveling daartoe gelegen hebben in 's generaals bekende zucht om den krijg tegen inlanders te voeren meer met zachte middelen dan met geweld, meer langs den weg van overreding dan door dwang, meer met praatjes dan door daden. Dat streven was en is onpraktisch, wanneer eenmaal de oorlog verklaard is. Onlogisch is het. verwarrende datgene wat men heeft te doen, wanneer men met zijne buren in vrede wil blijven, en dat wat niet mag worden verzuimd, als de krijg is uitgebroken. Van beteekenis zou Van Swieten's filantropisch dweepen niet zijn geweest, wanneer niet op een enkel punt de werkelijkheid ware aangeraakt. De ‘kampoeng die door nederlandsche troepen was genomen en die dus in brand stond’ is geen fiktie. Het kan noodig zijn dat in koelen bloede tot tuchtiging wordt den last gegeven, als middel van wraak. Wraak, die indirekt de verklaring inhoudt, dat men niet straffeloos met zich laat spotten. Er zijn gevallen dat wreede oorlogvoering noodig is als dwangmiddel en teneinde te voorkomen dat verzet zich bestendigt of zich uitbreidt. Maar het indische leger van 1873 maakte zich niet meer dan eenig leger ter wereld schuldig aan onnoodige wreedheid. Eer het tegendeel. ‘Men zoekt vergeefs naar den oorsprong van die heillooze gewoonte’, schreef reeds in 1863 Van Swieten, ‘die zoovele overwinningen en nederlagen doet gepaard gaan met de vernieling van het weinige dat het volk bezit. Waaruit, vraagt men zich af, heeft het leger, dat naar beschaafde en christelijke beginselen wordt bestuurd, het recht geput, zoo strijdig met het oorlogsrecht van beschaafde volken, om het private eigendom te vernielen en schuldelooze vrouwen en kinderen of machtelooze grijsaards door gebrek te doen omkomen!’ Dat hopeloos zoeken kan men zich besparen, wanneer men zich in herinnering wil brengen dat het meerdere het mindere insluit. ‘Want daar men kapt daar vallen spaanders.’ En ten meer nauwkeurige kennis onzer indische oorlogen had | |
[pagina 375]
| |
hem, die het indische leger onnoodige wreedheid ten laste legde, kunnen doen inzien, dat de Nederlanders, sedert 1816 oorlogende in den Archipel, begonnen zijn met tamelijk veel nuttelooze daden van geweld, maar dat met de jaren en na betere kennismaking met den inlander de geest onder datzelfde leger ontzachlijk is verbeterd, zoodanig, dat hèt tot zijne gewoonten behoorde, werkelijk humaan den krijg te voeren. Maar de fiktie dat ons leger inhumaan oorloogde was, wat dan ook de aanleiding moge wezen, geliefd bij de partij die in Nederland toenmaals het gezag in handen had. Mogelijk ware langs dien wel wat vreemden weg de strijd, waarvan men meer en meer het onraadzame begon in te zien, tot een tamelijk goed slot te brengen. Ik neem hier de minst bezwarende onderstelling ter verklaring van groote onregelmatigheden. En men rekende uit en bewees en betoogde en men vergat den eenigen met wien men een openstaande rekening had te vereffenen: den Atjeher. Als vroeger werd diens kracht onderschat en werd diens haat niet geteld.
Van Swieten heeft te bevelen gehad over een krijgsmacht van 8,000 man troepen, behoorlijk uitgerust, een macht, grooter dan Nederland ooit in Indië had uitgezonden. Maar hooren wij Van Swieten zelf in zijn brief aan sultan Aladin Mahmoed Sjah, dd. 1 December 1873:’ ‘Ik heb een voldoende macht bij mij om den hevigsten tegenstand te breken. Mijne soldaten, met voortreffelijke geweren gewapend, tel ik bij duizenden. Ik heb ruiters te paard, die zich met snelheid bewegen en overal begeven kunnen Ga naar voetnootl). Ik heb meer kanonnen dan noodig is om tien kratons te verpletteren. Ik heb ook stoomschepen met kanonnen, zoo groot, dat zij den kraton van uit zee kunnen | |
[pagina 376]
| |
beschieten. Ik heb werklieden en bouwstoffen van allerlei aard, om huizen voor de soldaten en pakhuizen voor hunne benoodigdheden te bouwen.’ Het.is een van de voornaamste redenen van ons niet-slagen geweest, dat Van Swieten, meer schrijver dan strijder, meer staatsman in nederlandsche opvatting dan denker - man van het woord meer dan man van de daad - van die ‘schoone troepenmacht’ stelselmatig zeer weinig gebruik heeft gemaakt. Zijne halve kennis van de inlandsche oorlogsvoering bracht hem telkens op verkeerde wegen en nog zou ieder man, behalve de dwaas die Salomo telkens zich fantaiseert, zijne fiktiën hebben losgelaten, toen de brutale feiten de theoriën van onzen generaal telkens logenstraften. Men maakt wederom de meest zachtzinnige onderstelling, als wordt aangenomen, dat Van Swieten een oud man was, te oud om iets van zijne vroegere droombeelden los te laten. Een kwaadwillige onderstelling zou het zijn te meenen dat dit legerhoofd in last had de zaken zoo in te richten dat hij met eenigen schijn van waarheid naar Nederland kon berichten dat na zijn optreden de Atjeh-oorlog geëindigd was. Het valt niet moeielijk de verkeerde inzichten aan te wijzen van hem die het lot der zoogenaamde tweede expeditie in handen had. Vóór het vertrek der troepen toch heeft de generaal het noodig geacht zijne inzichten over de te voeren taktiek uiteen te zetten. Uit iedere zinsnede van de lange krijgskundige les die bij die gelegenheid wordt ten beste gegeven spreekt geringschatting van den vijand, onkunde omtrent het volk. ‘Een der eigenaardige zijden van de oorlogen in deze gewesten is dat de inheemsche volken noch georganiseerde legers, magazijnen, goede wapenen of krijgskunde, noch taktische kennis bezitten.’ ‘Hunne levende krijgskrachten kunnen dus niet lang vereenigd blijven, waarom ook het zoeken eener spoedige beslissing niet noodig is, als wij het geschikte jaargetij in ons voordeel hebben. Een systematische wijze van opereeren komt dus in ons voordeel en in het nadeel van den vijand.’ | |
[pagina 377]
| |
‘De inheemsche volken hebben voorts zelden meer dan één steunpunt tot basis van hunne verdediging en dit is meestal de hoofdplaats of zetel van den vorst. Verdringt men de verdedigers van dat steunpunt, dan verspreiden zij zich en zij kunnen den strijd niet volhouden. De onderwerping is dan nog wel niet verkregen, maar de hardnekkigheid van den tegenstand is grootendeels gebroken.’ ‘Ook de taktiek der Oosterlingen is zeer eenvoudig. Van manoeuvreeren naar ons begrip hebben zij geen denkbeeld; hunne hoofdgedachte is: gebruik te maken van hunne numerieke meerderheid, om ons te overvleugelen en in den rug te bedreigen.’ ‘Mislukt die poging, die ook in den regel door hunne minder goede bewapening geen ernstig gevaar kan opleveren, dan zijn zij ten einde raad en de tegenstand in het open veld is niet meer van groote beteekenis.’ Men werpe mij niet tegen dat hier niet van Atjehers gesproken wordt maar van inlanders of oosterlingen. Ik antwoord dat daar in 't zinverband Atjehers worden bedoeld. Maar wat erger is, met geen enkel woord wordt teruggegeven wat de droevige ervaring van de laatste maanden op de meest saillante wijs had geleerd: ‘De Atjehers zijn vijanden van meer beteekenis dan iemand onzer ooit heeft gedacht; de tegenstand dien zij ons geboden hebben en zullen bieden is heviger dan die welke wij van eenige inlandsche natie hebben ondervonden. Onze geringe ervaring vroeger verkregen laat ons in den steek.’ Integendeel! ‘Ze hebben geen georganiseerd leger, geen magazijnen, geen goede wapenen, geen krijgskunde, geen taktische kennis. Ze moeten dadelijk het veld ruimen. Van manoeuvreeren hebben zij geen denkbeeld. Ze zijn spoedig ten einde raad’. Arme Atjehers! Hoe spoedig zijt ge weggeredeneerd.... op het papier, dat, naar men zegt, zoo erg geduldig is.
Er zou dan systematisch worden geöpereerd. Te ontkennen is het niet dat langzaam en bedachtzaam werd gehandeld. | |
[pagina 378]
| |
Men was zóó zeker van zijne overmacht, dat één derde gedeelte der troepenmacht te Padang werd achtergelaten. Spoedig genoeg echter bleek het dat die brigade ook nog zeer goed te gebruiken was. Na 16 dagen opereeren werd de grasvlakte gevonden vanwaar de kraton zou worden beschoten. Lemboe werd bij die gelegenheid genomen en weer verlaten. Nadat, 6 Januari 1874, de mesigit (voor de 3de maal) was genomen, was eindelijk 25 Januari de kraton volkomen ingesloten. Toen onze troepen daar binnendrongen was ‘het palladium’ verlaten. Men bezat een inlandsche versterking van twijfelachtige waarde, maar op de Atjehers, die geringe verliezen moeten hebben geleden, maakte het feit geen indruk. De tochten naar Bital en Ketapang-doea brachten geen nut, daar ook deze plaatsen niet bezet bleven. Ondertusschen moest volgens de poëtische uitdrukking eener legerorder van dien tijd met schop en spade gewerkt worden aan de bevestiging van den kraton. Dat met zeer weinig doorzicht deze inlandsche versterking tot hoofdvesting onzer troepen werd geschikt gemaakt is bekend. Maar de fout zat nog niet zoozeer in de wijs waarop de kraton werd versterkt als wel in de keus van een vervuilde ruimte in een half moerassige streek gelegen tot legerplaats onzer troepen. Maar nog meer zou gezondigd worden. De Atjehers hadden onder van Swietens oogen getoond den vaderlandschen grond tot het uiterste te willen verdedigen. Ze hadden de bewijzen gegeven ‘systeem’ te bezitten. Als gewone inlanders gaven zij zich niet bloot zonder kans op succes. Zelfs hunne krachten spaarden zij, daar hunne bekende aardewerken eerst werden aangelegd op den tijd en op de plaats, die de bewegingen der nederlandsche troepen aangaven. Alleen van Swieten zag dat alles niet. Niettegenstaande den aanval op Penajoeng van 11 April en de affaire Romswinckel van 16 April, verklaarde de opperbevelhebber in zijne afscheidsrede ‘den oorlog met Atjeh te zijn geëindigd.’ Op deze gedachte, waarvan iedere dag het onware had | |
[pagina 379]
| |
aangetoond, werd nu doorgezondigd. Pel werd met de onnoozele troepenmacht van 3.000 man in een slecht verdedigbare stelling achtergelaten. Ten overvloede werden hem de handen gebonden: men moest ‘toenadering’ afwachten. Men leze bij Borel hoe die niet uitbleef, maar altijd anders dan de officiëele voorstelling was. Als leuke inlanders deden de Atjehers met geringe inspanning hunnerzijds ons het meest mogelijke kwaad. Begin Juli was onze macht, slecht gevoed, door ziekten geteisterd, moreel onderdrukt, reeds tot de helft weggesmolten. Den 19en Juni rukte het eerste detachement uit om de gemeenschap langs de Atjeh-rivier, die ernstig bedreigd was, te verzekeren. Eind Juli werd de gemeenschap met de zee in de richting van Oleh-leh mogelijk gemaakt, omdat de Atjeh-rivier geen veilige kommunikatie meer gaf. In Augustus en September werd de zoo hinderlijke wildernis ten zuiden en oosten van den kraton opgeruimd en eerst in November had men weer den Pedir-dijk in handen en was men zoo wat even ver als op den dag toen van Swieten (26 Nov. '73) Lemboe had losgelaten. En zoo groot was nog in de invloed van van Swietens machtspreuken dat, toen tegen Longbàta moest worden geageerd, dat men 24 Januari 1874 reeds had gehad, er versterking werd gezonden.... doch alleen om die tegen Longbàta te gebruiken.... Van zich afslaan mochten onze soldaten niet. Intusschen was (27 Aug. '74) van de Putte door van Goldstein en (26 Maart '75) Loudon door van Lansberge vervangen en de publieke meening in Nederland, lang door de quasi-vredelievende partij beheerscht, was licht gewijzigd. Pel zelf, die begonnen was te goeder trouw de instruktiën van ‘den grooten ouden man’ op te volgen, had de nonsens daarvan ingezien. In Juni '75 werd te Buitenzorg - of wellicht reeds vroeger - werd in den Haag besloten tot handelen. Troepen werden aangevoerd, zoodanig dat het cijfer der krijgsmacht in '76 en '77 steeg tot 9 en 9 1/2 duizend man. De 70 daagsche veldtocht van Pel werd den 26en December 1875 begonnen; de zegevierende tochten,-door Pel's dood | |
[pagina 380]
| |
afgebroken, werden door Wiggers en Diemont voortgezet en niet zonder inspanning was eindelijk zooveel terrein bezet, dat van uit de Kroeng-raba en Kroeng-raja-baaien de vijand geen toevoer van krijgsbenoodigdheden meer kon ontvangen. Indedaad een mager resultaat, niet in verhouding tot de opofferingen die wij ons hadden getroost, onevenredig aan den heldenmoed door soldaten en officieren van ons indisch leger getoond. Maar, natuurlijk, wèl in verhouding tot den moed der Atjehers, die meer en meer in den waan waren gebracht dat, tengevolge van een fout in hunne organisatie, de Nederlanders wel zouden gedwongen worden om Atjeh te verlaten. ‘Jelui vecht goed, maar ge zijt dom’ laat ergens Ampien zoo'n barbaar den Nederlanders toevoegen. Het geheele jaar 1877 verliep rustig. Maar in het begin van 1878 kwam er een voor de Nederlanders ongunstige keer. Een Arabier, Habib Abdoelrachman, slaagde er in de Atjehers weer te vereenigen. Ze waren ontmoedigd, maar de hoop om de Nederlanders te verdrijven hadden zij nooit geheel opgegeven. De aanvallen onzer vijanden werden in het midden van dat jaar heviger; in de 25 Moekim werd het bezit der Kroeng-raba-baai en dat der bergpassen Beradin en Glitaroem bedreigd. Gelukkig bezaten wij sedert 30 Juni '77 in van der Heijden een aanvoerder, die in de school van Verspyck den inlandschen oorlog had geleerd. En nu volgen de tochten in Juli '78 in de 22 Moekim waarbij Senelop en Moentasik werden bereikt en tengevolge waarvan ‘de Habib’ in onderwerping kwam. Ze werden voortgezet in Maart 1879. Selimoen, aan den voet der heuvels welke de delta insluiten gelegen, werd genomen en Djerir werd als onze meest oostelijke post bezet. Merk op dat we met groote inspanning een klein terrein hadden gewonnen. Niet meer dan den driehoek die door de 25 en 26 Moekim werd ingenomen en in de 22 Moekim een staart van forten, zooals Weitzel de zuid-oostelijke linie later zou noemen. Doch het verzet was onderdrukt. ‘Den brand had men onder den voet.’ | |
[pagina 381]
| |
Van September 1879 tot April 1881 is van geen onzer versterkingen één schot gevallen. Groot-Atjeh was onderworpen en in de kuststaten werd het nederlandsch gezag voldoende erkend. De legerkommandant Boumeester verklaarde gedurende zijne inspektie, op het geheele gebied van Groot-Atjeh geen vijand te hebben gezien.
Maar het zou anders worden. Ik acht het noodig hier dadelijk de verklaring af te leggen, dat ik buiten staat ben de nu volgende gebeurtenissen eenigszins fatsoenlijk uit te leggen. Van der Heijden's maatregelen hadden troepen geëischt, maar na de onderwerping van Atjeh werd voor de bezetting van het nederlandsch gebied een tamelijk geringe macht gevorderd. Terwijl in '78 nog plm. 10 1/2 duizend man werd op de been gehouden, was het troepen cijfer in de laatste jaren van Van der Heijden's bestuur ongeveer 6400 en 5900. Maar in '82 en '83, onder het regime Van der Hoeven, bedroeg het eveneens plm. 5900. De minister, die in ons centraliseerend Nederland de verantwoordelijkheid droeg van alles en nog wat, was weder dezelfde van Goldstein, die Pel had gemachtigd handelend op te treden. Van Lansberge, als gouverneur-generaal meer stoelvast, gelukkig, was nog aan 't gezag in Indië. Dat het steeds noodig is in een pas onderworpen gebied een militair officier als vertegenwoordiger des konings met het hoogste gezag te bekleeden had al verder de ervaring geleerd. En toch werd tot de invoering van het zoogenaamd civiel bestuur besloten. Was het om Pruys van der Hoeven te ‘helpen?’ Ik geloof het niet. Verlangde Van Lansberge af te treden, zóó dat in elk opzicht, ook voor de buitenwereld, geheel Groot-Atjeh volledig scheen onderworpen? Maar voor zulk een schijn-manoeuvre was deze man van de wereld te verstandig. Er blijft niet anders over dan aan te nemen, dat in haagsche regeeringskringen de Atjeh-uitgaven begonnen te verdrieten. Men zag wellicht niet in hoe deze reeds tot een minimum waren teruggebracht en dat het onverschillig was of men | |
[pagina 382]
| |
6000 man aanhield in Atjeh dan verspreid over den ganschen Archipel. Het kan zijn dat men in gemoede meende de uitgaven te kunnen verminderen, door de invoering van het zoogenaamd civiel-bestuur te dekreteeren. Hoe men andermaal rekende en cijferde en den Atjeher niet telde is echter wederom duidelijk. De fout der toenmalige staatslieden is te grooter, daar Van der Heijden, tegen wien de machinatiën van Van Lansberge reeds op 6 December 1879 zijn begonnen, van den aanvang af verklaarde, dat de toestanden nog niet rijp waren voor de invoering van datzelfde civiel-bestuur. Men heeft hem, den koppige, sterk in zijne overtuiging, moeten ‘verwijderen’, op eene wijs, die niet onder woorden te brengen is. Zoo werd de man, die er de schrik onder had, die groote kennis had van den inlander en niet minder van den Atjeher van 1880, vervangen door iemand, wiens praktische ervaring van den inlander gering was, die de Atjehers niet begreep - en die, had hij ze begrepen, toch aan zijne benoeming verplicht was te ‘pacificeeren’ De bevrediging van Atjeh zou niet zijn uitgebleven, als men zijne officieren had vertrouwd en als men Van der Heijden op het hooge standpunt had gelaten, waarop zijne verdiensten hem hadden geplaatst. Desnoods had men nog onder zijne bevelen kunnen stellen een tiental kontroleurs, die oogenschijnlijk in den aanvang weinig bezigheden zouden hebben gehad, maar na kort verblijf, Van der Heijden flink zouden ter zijde hebben gestaan. Maar, als gezegd, het zou anders worden. De wijs waarop Van der Heijden was verwijderd, had verbitterd; de wijs waarop onze soldaten beleedigingen der Atjehers moesten verdragen, verbitterde nog meer. Maradeurs vereenigden zich. Benden Atjehers hadden succes, daar aan onze officieren de handen waren gebonden. Wat men had kunnen weten, maar naar 't schijnt niet heeft opgemerkt: in den loop van 1882 begon het mohammedaansche jaar 1300, een kroonjaar. Kon de Atjeher niet andermaal hopen de | |
[pagina 383]
| |
Nederlanders te verdrijven? Had niet andermaal Allah de vijanden van het geloof met blindheid geslagen? Groot-Atjeh werd weder met vijanden overstroomd - ook nadat in Augustus 1882 de militaire kommandant weer vrijheid kreeg ‘de noodzakelijke militaire maatregelen te nemen, opdat de officieren der kolonnes met klem zouden kunnen optreden.’ Ook nadat Pruys van der Hoeven, die het niet had kunnen ‘harden,’ vervangen was geworden door Laging Tobias, die, eerlijk man, erkende dat ondertusschen de toestand onhoudbaar was geworden. Toen is tot de koncentratie besloten.
Men denke zich de kaart van ‘Groot-Atjeh’, gelegd op die van Nederland, beide kaarten op dezelfde schaal geteekend. Men legge het punt waar Köhler landde op de nederlandsche kust, vlak voor het badhuis te Scheveningen. De mesigit komt dan te liggen op het protestantsche kerkhof, de kraton ten noord-oosten van den Haag in den botanischen tuin, Lemboe bij 't paleis in 't Bosch, Oleh-leh bij den vuurtoren, Ketapang-doea bij Eikenduinen, Lombaroe een weinig beoosten de Hoornbrug. Boekit Seboen ligt dan bij Loosduinen, de Kroeng-raba bij Honselersdijk. Senelop, Anakga-loeëng en Montasik liggen tusschen Nootdorp en Pijnakker, Indrapoeri, Glé-kambing en Djerir benoorden Hillegertsberg, Selimoen niet verder dan Lekkerkerk. Giging eindelijk ligt op de hoogte van Wassenaar, Pedro-punt een weinig benoorden Leiden, de Kroeng-raja bij Alfen. In den driehoek tusschen Honselersdijk, Lekkerkerk en Alfen zijn onze krijgsverrichtingen gedurende de laatste veertien jaren voorgevallen. Zeventig duizend man onzer troepen hebben zich daar achtereenvolgens verdrongen, drie honderd en vijftig millioen gulden zijn daar in de laatste jaren aan oorlogs-uitgaven besteed. Maar zelfs dat bespottelijk klein terrein heeft men niet kunnen bewaren. In de geheime Kamerzittingen van 16 en 17 Juni 1884 is tot de koncentratie besloten. Ze is met ijzeren wilskracht door Demmeni in de korte periode September 1884 | |
[pagina 384]
| |
tot Februari '85 tot stand gekomen, in flagranten tweestrijd met de proklamatie van den gouverneur-generaal van Rees dd. 19 Augustus 1884, waarbij den Atjehers was kond gedaan, dat zij er nooit in zouden slagen de Nederlanders een enkelen stap terug te dringen. De koncentratie was noodig, omdat een ruim tienjarige oorlog ons indisch leger, dat slecht is georganiseerd en in verhouding tot zijne nieuwe taak te zwak was, heeft uit elkaar gewerkt. De maatregel was het logisch gevolg van onze vroegere handelingen en past in het lijstje onzer vroegere maatregelen, die steeds gericht waren op ongepaste zuinigheid. Ze strookt met den geest eener natie, - de nederlandsche, - die bij alles zich neerlegt, als er haar kan duidelijk worden gemaakt, dat hare lastgevers stelselmatig handelen. ‘Of die keuze de beste is geweest, of de gebeurtenissen wellicht over tal van jaren niet weder zullen dwingen tot het heroveren van het prijsgegeven gebied binnenslands en dus tot het brengen van nieuwe offers, dat is eene vraag, waarover de gevoelens zeer verdeeld zijn. De toekomst zal hierover uitspraak doen. Zeker is het echter, dat thans een bepaald stelsel is aangenomen.... Ga naar voetnoot1) Voorzeker: een erg bepaald stellig stelsel bezitten we thans. Dat van volslagen isolement. Elken invloed op den gang van zaken hebben we zoo goed als geheel opgegeven. We mogen dat niet doen, omdat we juist zoo roerig en bemoeiziek zijn begonnen en niemand ter wereld, en de Atjeher het allerminst, overtuigd is, dat we de sterkste zijn. Van al onze posten op de West-, Noord- en Oostkust hebben we alleen die op Malaboeh, Segli en Edi behouden. Zelfs het zoo belangrijke Telok Semawé is opgegeven. In eigenlijk Atjeh hebben we ons gereserveerd een terrein om den kraton, groot 7000 hektaren, dat door 18 posten is omgeven. Wil men zich een voorstelling maken hoe met | |
[pagina 385]
| |
groote middelen daar weinig is tot stand gekomen, dan verplaatse men ons tegenwoordig gebied andermaal op het kustgebied van Oud-Holland. Men denke zich een halven cirkel met een straal van een uur gaans, getrokken uit het punt waar het tolhuis ligt aan den ouden Scheveningschen weg. Een weinig minder regelmatig dan de ideale halve cirkel zou dan onze postenketen loopen, te beginnen op een plaats aan het strand halfweg Loosduinen en Scheveningen over Eikenduinen, vlak bezuiden Rijswijk, even beoosten Voorburg, om dan, oostelijk van het Paleis in 't bosch over de vlakte van Waalsdorp gaande, het strand te bereiken, op een punt gelegen tusschen Scheveningen en Wassenaar. Een gebied beslaande dat der gemeente Den Haag, 1/3 van Loosduinen, 1/5; van Rijswijk, 3/4 van Voorburg en 1/3 van Wassenaar; in 't geheel nog niet dat van 3 nederlandsche gemeenten. Die kombinatie van forten is voor den inlandschen vijand onneembaar, zooals haast ieder nederlandsch fortje dat altijd geweest is. Maar niettegenstaande een drie duizend man binnen dien kring gelegerd is, heeft men het ideaal ‘volkomen veiligheid binnen onzen posten-keten’ nog niet bereikt. Telkens worden onze posten beschoten, meermale doen geheele benden op het gebied daarbinnen invallen. De beri-beri heeft onze troepen daar geducht geteisterd: de een of andere landziekte had men trouwens te verwachten, toen men met overhaasting zich terugtrok in het ongezondste gedeelte van geheel Atjeh: dáár waar het meest de grond was omgewoeld en de Kompagnie, volgens de uitdrukking van Elout, ‘hare graven had gemaakt.’ Maar de aanvallen der Atjehers worden van minder beteekenis en de beri-beri begint te wijken. Het ergste kwaad, gevolg van de aanneming van het nieuwe stelsel, is waarschijnlijk ook nu weder achter den rug. Ook de groote uitgaven, die het koncentreeren moest ten gevolge hebben, zijn gedaan en we hebben werkelijk minder voor onze vestiging aldaar af te zonderen. Toch zal men zich aan het denkbeeld moeten gewennen, | |
[pagina 386]
| |
dat onze huidige positie ons geen stap nader brengt tot de eindelijke bevrediging van Atjeh. In letterlijken zin zijn we geïsoleerd door onzen keten met zijn 1000 meter breedte opengekapt terrein en door ons passien-stelsel. Van meer moreele beteekenis is onze afzondering door de politiek die we volgen en door den haat dien de Atjehers ons nog toedragen. Die toestand kan jaren aan jaren duren. Daar zitten we nu. Vriezen we dood, dan vriezen we dood. Of liever, smelten onze troepen weg, dan voeren we weer nieuwe aan. Terug kunnen we niet en vooruit evenmin. Het laatste zou nog gaan, als we niet moedeloos waren, gewoon verschijnsel bij lieden die met overmoed begonnen zijn. Geen fout haast was denkbaar of ze is begaan. Doorloopend zijn onze bekwame mannen op zij gezet, eenvoudig omdat ze bekwaam waren en aanstoot gaven, niet in de lijst pasten. Zoover heeft ons de toepassing gebracht van het onjuist begrip, dat nederlandsche afgevaardigden, die in de praktijk alleen voor de belangen van hun distrikt, hoogstens die hunner partij, opkomen, de indische belangen zouden onderkennen en ter harte nemen en dus vertegenwoordigen.
Mocht ik er in geslaagd zijn den lezer den indruk te geven, dat we hoofdzakelijk ten gevolge van onze eigen fouten in Atjeh zulke nihil-uitkomsten hebben verkregen, dan is daarmede ook, zij het verre van volledig, geantwoord op enkele vragen van den dag. Dan is een nog verder terugtrekken, als het oud-raadslid Nederburgh voorstelt, ongeraden. Het zou ons in de oogen van den Westerling en van den Inlander onnoodig vernederen. Ik neem aan dat de moreele gevolgen van dat vrijwillig van het voetstuk treden zich niet dadelijk zouden voordoen, maar ben ook overtuigd dat na tientallen van jaren deze zeker niet zouden uitblijven. Tot een geldkwestie teruggebracht, zouden de oorlogen, die we dien ten gevolge hadden te voeren, ons hoogstwaarschijnlijk meer kosten, dan het behoud, gedurende een reeks van jaren, van onze tegenwoordige ellendige stelling. | |
[pagina 387]
| |
Zooals nu de zaken staan, kunnen we, geloof ik, tamelijk gerust het weinigje houden dat we hebben. En wordt ons indisch leger in zijne officieren beter vertrouwd, - wordt aan zijne aanvoerders meer vrijheid van handelen gegeven; brengt men, zonder altijd op de kosten te staren, het beleid van zaken meer bij de ondergeschikte autoriteiten, - zoodanig dat de minister van Koloniën, dat is de Tweede Kamer, vrijwillig koncentreert, - dan behoeft zelfs de Atjeh-oorlog nog niet te zijn ‘het begin van het einde.’
Op ruimer gebied, in onze politiek tegenover de andere onafhankelijke volken van den archipel, zij echter de Atjeh-oorlog wèl ‘het begin van het einde.’ We moeten, geloof ik, het denkbeeld om ons gezag in den archipel met kracht van wapenen uit te breiden laten varen. Het is een slechte spekulatie, het weggooien van goed geld naar kwaad geld. Men ontvangt in ruil voor goed en bloed òf een land zonder bewoners, òf een land met krachtelooze ingezetenen: een welvarende streek met energieke bevolking nooit. Men doe eens afstand van theoriën over providentiëele roeping tot beschaving, over den plicht om tegen het barbarisme te strijden; denkbeelden die naar voren zijn gedrongen nadat Nederland gezag in die verre gewesten had gekregen. ‘Wie tot mij komt, is welkom’ zij het wachtwoord. ‘Overigens heb ik genoeg waarde in mezelven om er onverschillig onder te blijven, wanneer men mij links laat liggen.’ Elke onderdaan meer geeft eene minieme vermeerdering der landsinkomsten, maar ook eene evenredige verhooging der staatsuitgaven. Als men eerlijk is - en eerlijk duurt het langst - zijn de bedragen aan elkaar gelijk. En men spanne eens alle krachten in bij de poging om met zijne inlandsche buren in goede verstandhouding te komen en te blijven. Met beleefdheid doet men, ook in de inlandsche politiek, veel. En men besteede eens het geld, dat zoo uitgewonnen wordt, uitsluitend in het belang zijner inlandsche onderdanen. Men zij eens, niet alleen bij het militair departe- | |
[pagina 388]
| |
ment maar ook in andere takken van beheer, zoo zuinig mogelijk, op die wijs handelende in overeenstemming met het hoogst gering nationaal inkomen. Wie weet of dan niet de bevolking van geheele landstreken zich uit vrije beweging onder het nederlandsch bestuur voegt, een bestuur dat alsdan door de geadministreerden weldadig zal worden geacht. Nederland ontvangt dan tegelijk een bevestigend antwoord op de pijnigende vraag, die wat Atjeh betreft, door de Atjehers ontkennend is beantwoord: ‘Regeert Nederland Indie ten genoege zijner inlandsche onderdanen; ja, dan neen?’
18 Juli '87. |
|