De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
I.Het jongere en het oudere geslacht beginnen meer en meer uiteen te loopen, omdat beiden konsekwent doorgaan op hunnen weg. De oude heer Gids (het woord is niet van mij) geeft komplimenten voor kritieken, en voor vonnissen hatelijkheden, zonder een logisch, geworden, normaal zich ontwikkelend, helder omschreven gedachtenleven te hebben, of zelfs maar de beteekenis te kennen van de woorden, die hij gebruikt. En Flanor in den Spectator zegt dwaasheid aan dwaasheid op den bedaard-overtuigden toon van iemand, qui se croit arrivé. Nu kan ons dat minder schelen, want de tijd van frases en radotage is voor het goede gedeelte van het publiek voorbij. Men luistert langer niet naar die ongevoelde volzinnen, zonder rhythmus of gang, van menschen, die dít hierom zeggen, en dát daarom, terwijl geen hunner ten slotte eigenlijk weet wat hij zegt: men hoort liever naar de woorden van een man, die hartstochtelijk na overdenking, en zooveel mogelijk gewetensvol, spreekt van de dingen, die hem ter harte gaan. Maar een schijnbaar onbeduidend gezegde moet voor den ontleder van zijn tijd belangrijk worden, als een karaktertrek van dien tijd er in weêrkaatst. En nu is het juist een verkeerde karaktertrek van onze dagen, die Potgieter zou doen verbleeken van schrik en door Huet zou worden opgeteekend | |
[pagina 306]
| |
als een zeker bewijs van ons verval, dat de klassieke schrijvers onzer groote periode door literatoren minder worden gelezen, minder besproken, minder gerespecteerd. Zij durven er niet voor uitkomen, want de groote adoratie van Potgieter hangt nog over hen als een commando en een verwijt. Maar men voelt het aan het zwijgen, men proeft het aan den toon, áls er gesproken wordt; en nu heeft Flanor zelfs, zonder het te willen, een slip van het geheimpje weggetrokken, toen hij in een zijner laatste vlugmaren schreef: Ga naar voetnoot1) Hij citeert: Fiorenza schóón, wiens schoon landouw en ackers
goet
Den schóónen Arno ciert met sijn seer schoone
vloet
Doet om haer cierlijckheit van tael mij in haer blijven,
Waer mij gebeurden laest, hetgeen dat ick gae schrijven.
Aurora latend haeren grijsaert in sijn dróóm
Die had haer paerden nau gegeven tróóde
tóóm.
Behalven Venus, doock 's Maens gulden sleep int Weste
Die staeck int proncken d' eerst, in 't ruymen is de
leste.
En 't was noch nacht noch dach, als ick nae buiten tradt
Walgend het dom geswerm van de verresen stadt
En ginck nae mijne lust (latend' gezelschap varen)
Daer Phebus bleke licht speelde op de soete baren
Van d' Arno die in sijn cristal ontrent de cant
Verdobbelden 't geboomt van sijn begraesde strant.’
Ga naar voetnoot2).
En zegt dan: ‘Laten wij hierin twee schoone regels erkennen en verder met al de piëteit, welke eens deze regelen Potgieter naar Florence deed verzellen, deze zwakke dichtpoging ter zijde laten. Zij leere ons echter hoe, op gelijken leeftijd, twee onzer jongeren, Jacques Perk en Couperus, de een oneindig meer poëzie en gedachten had, de andere meer schoonheid van beelden in zijn Florentijnsch tafereel en meer macht over de taal: zij leere ons ook hoe onvergelijkbaar met deze | |
[pagina 307]
| |
jeugdige brabbeling Potgieter's visioen in Florence was. Piëteit voor een vernuft als Hooft, goed, maar magis amica sit veritas.’
Ik houd er veel van, precies te zeggen wat ik meen, en daarom beweer ik, dat er in deze aangehaalde passage, behalve dat zij zeer slecht geschreven is, drie grove vergissingen staan. Ten eerste: zijn die verzen van Hooft geen ‘zwakke dichtpoging,’ geen ‘jeugdige brabbeling’ maar heel knap werk met aangehouden toon en vijf bijzonder schoone regels er in. Perk was niets verder in zijn kunst, toen hij de Mathilde schreef, en zoo hij ons wèl zoo toeschijnt, komt het omdat zijn werk moderner is en dus ons, modernen, sterker treft. Ten tweede: is het belachelijk de peuterige, onware kriebelkunst van den heer Louis Couperus te zetten naast het innig-gevoelde, in-gezonde werk van den welbeminden sonnettendichter. Ten derde: overwegende, dat het eenige, wat men van een dichter eischen en in hem prijzen mag, wel zal zijn: dat hij poëzie geeft, - is het wartaal, te zeggen: dat Jacques Perk meer ‘poëzie’, Couperus meer ‘schoonheid van beelden’ had. Is die ‘schoonheid van beelden’ en dat ‘meesterschap over de taal’ voor Flanor dan geen ‘poëzie’? Dan is Couperus volgens hem ook geen poëet: en dat wou hij juist niet beweren.
Maar gij vraagt bewijzen, lezer, dat de aangehaalde verzen van Hooft inderdaad zoo goed zijn? Welnu, wil dan ten eerste opmerken, dat wat wij voor jeugdige onbeholpenheden houden, dikwijls geen andere oorzaak hebben dan de modewisselingen van het oogenblik. Het adjectief achter het substantief te plaatsen b.v. was in die dagen eene geöorloofde constructie, geene zwakheid van techniek, evenals het, omgekeerd, niet in òns zou opkomen, Ga naar voetnoot1) latend met een afkappingsteeken te schrijven Ga naar voetnoot2), vanwege de weggevallen e. Zulke dingen wisselen met den tijd en het zou even dwaas | |
[pagina 308]
| |
zijn, om dergelijke redenen, Hooft beneden Couperus te stellen, als de van Eycken beneden den eersten den besten kladschilder van heden, die niet heeft, wat wij zijne naieveteiten plegen te noemen. Wat een vastheid van klank, wat een strengheid van rhythmen, wat een originaliteit van zien, daartegenover, in die zoo slecht begrepene verzen van voor driehonderd jaar! Vergelijk daarmede eens de omwerking, die Hooft zelf, volgens zijn bekende gewoonte Ga naar voetnoot1), in lateren tijd er van gegeven heeft, toen zijn vroegere sensatie zich verzwakt en zijn dichtmanier zich zoogenaamd beschaafd had. ‘Florence’ rijmde hij toen: ‘Florence, 't schoonste dat mijn oog ooit heeft ontmoet,
Wiens vruchtbare landow van d'Arno wordt gevoet
Doet om haer cierlijkheit van tael my in haer blijven;
Daer my gebeurde laest, hetgeen ik nu gae schrijven.
Het was noch nacht, noch dagh als ik nae buiten tradt,
En liet al het gewoel van de verreze stadt,
En gingh nae mijne lust, gezelschap latend vaeren,
Daar Febus bleeke glans speelde op de zoete baeren.
Van d'Arno, die in zijn kristal ontrent de kant
Verdobbelde 't geboomt van zijn begraesde strandt.’
Die twee eerste regels plastiek in de oude lezing hebben hier plaats gemaakt voor een rhetorische overdrijving en een geographische bijzonderheid, en de allerschoonste regels zijn weggevallen, geheel en al! Maar ‘bleke licht’ is grammatisch in orde gekomen en ‘verdubbelden’ staat zonder n. Jawel! Neen, Flanor, als Hooft u nú kon hooren, zou hij ‘de rimpels voor in 't hoofd verbreende soetlijk’ lachen, en Jacques Perk, die zooveel van Hooft hield, zou, om u de les te lezen, terugkeeren uit zijn graf.
Ziet gij, dat is nu ónze piëteit! Wij, die niet álle traditie wegwerpen, maar slechts die, welke ons verderfelijk of alleen van voorbijgaande waarde | |
[pagina 309]
| |
toeschijnt, wij zullen aan onze groote Hollanders vasthouden en hunne voortreffelijkheid betoogen tegen iedereen, al is de aanvaller ook de geestige Flanor van vroeger zelf. Ja, wèl van vroeger! Want ik zeg maar, dat er in een stuk als ‘De held Damas’ in het weekblad De Amsterdammer van 29 Mei meer geest, meer gezonde ideeën, en meer juistheid van uitdrukking ligt, dan in al de vlugmaren, die Flanor ons in den laatsten tijd voor te zetten blieft.
Wij weten 't nu: Zóó spreekt en doet in het jaar achttienhonderd zevenentachtig de letterkundige critiek van het oudere geslacht.
Laten wij nu eens zien wat de jongeren te vertellen hebben. In het maandelijksche tijdschrift ‘de Salon’ verschijnen sinds eenigen tijd artikelen van een groot theoretisch en aesthetisch belang. Want de heer A. de Mare schrijft het eenvoudigste, zuiverste, lenigste Hollandsch, dat men zich denken kan. Bevallig en krachtig wiegelen de zinnen, abstract betoogend, concreet bewijzend, opvlammend in toorn of glijdend op u toe met vleiend gebaar. Het is een rhythmische dans van gedachten en die gedachten hebben iets nieuws. 't Zijn nieuwe en bruikbare bijdragen voor het groote theorieënstelsel over literatuur en kritiek, waaraan het jongere geslacht sinds eenige jaren bezig is te arbeiden. En ook zijn het bijdragen van een nieuwe soort. Tot dusverre hadden zij in hunne theoretische opstellen bijna uitsluitend de kwestie behandeld, hoe de kunstenaar in verband staat tot zijn werk en hoe dit werk moet zijn, om goed werk genoemd te kunnen worden. Dat was de hoofdzakelijk aesthetische zijde der vraag. Slechts even en onvolledig was gezegd, in welke verhouding de dichter en zijn werk tot de werkelijkheid staan. Daarop gaat nu de heer de Mare door en legt het eerste fondament voor het psychologische gedeelte van het systeem. Ik zou het zelf zoo goed niet kunnen zeggen en zal daarom liever enkele zijner woorden hier overschrijven: | |
[pagina 310]
| |
‘Men moet, om de woorden goed te gebruiken, de zaken kennen, die benoemd worden door die woorden. Want woorden goed te gebruiken, dat is: ze gebruiken, niet als figuurlijke teekens, wat officieele schrijvers er van gemaakt hebben - maar als namen van werkelijke zaken en verschijnselen, wat ze zijn van natuur. Als iemand spreekt van de timmerkunst, en hij gebruikt de woorden schaaf, zaag, beitel etc., maar zoo dat uit zijn spreken blijkt, dat hij eigenlijk niet weet wat een schaaf, een zaag en een beitel zijn, en hoe ze gehanteerd worden door vaklui, - dan mompelt de eerste de beste timmerman, die er bij staat: die man kletst. Net zoo nu: als een dichter de heele taal naar zich toe haalt - b.v. een dichter als Bilderdijk - en hij gebruikt alle mogelijke woorden, maar gebruikt ze zóo zoogenaamd-dichterlijk, dat niet enkel zijn timmerman, maar ieder verstandig mensch, die een beetje uit zijn oogen kijkt, bij zich zelf zegt: ja, die man gebruikt de woorden wel, maar hij kent de dingen niet, die hij in die woorden noemt, - dan heeft die nuchtere verstandige man even groot gelijk tegen den dichter, als de timmerman het had tegen den onbevoegden meeprater over het timmervak. Praten over dingen, die men niet weet, moet dichters evenmin als gewonen menschen geoorloofd zijn. En de gewone man zal wel doen nauwkeurig te letten op wat de dichters schrijven, om, ieder naar zijn eigen kennis is, te oordeelen waar de dichter in kennis is te kort geschoten. Ik beweer, wie woorden gebruikt om een vers te maken, moet de werkelijkheid kennen, waar die woorden de benoeming van zijn. Ik zeg niet: de kunst moet realistisch wezen; niet: de dichter moet niet anders vertellen dan hoe de werklijkheid er uitziet. Ik zeg: de dichter moet, voor hij zijn - al of niet reëele - kunst maakt, bekend zijn met de dingen van de werklijkheid. En dit eenvoudig om deze reden: omdat de woorden, waarmeê hij zijn kunst maakt, allemaal, van het eerste tot het laatste, namen zijn voor stukjes werkelijkheid. Wat zal - van realisme gesproken - van dat nauw- | |
[pagina 311]
| |
keurige kennen nu wel een gevolg zijn? - Dit: dat ieder poëet, ook hij, die volstrekt niet van plan is te zeggen, hoe de werkelijkheid is, maar ook hij, die ideeën demonstreert, of die fantasieën voorstelt, die uit vage, onreëele stemmingen opvlotten voor zijn verbeelding - dat die overal in zijn werk, bij stukjes en trekjes, bij regels en halve regels, blijk zal geven de werkelijkheid te kennen, en den aard van elk ding daarin, beter dan de secuurste observator.’
Tot zoover de schrijver. Hij zegt vervolgens dat dus de grootste dichters de beste bronnen moeten zijn voor de kennis van het leven hunner dagen en betoogt dat onze oude Hollanders altijd goede kenners zijn geweest van de realiteit. En hij geeft een lang citaat uit Vondel tot staving van zijn betoog. Vondel, de onreëele, visionnaire dichter bestudeerde, volgens Brandt's getuigenis, de werkelijkheid om hem, omdat hij voelde, dat zij de bron zijner verbeelding moest zijn. ‘Dit strekte tot opbouw der taale en om van al wat hem voorquam met woorden die de zaake eigen waaren te spreken’, zegt de oude levensbeschrijver, zeer terecht. Maar toch begon ook Vondel reeds het rhetorische woordenspel, dat op geen reëelen grondslag berust, te accepteeren en eerst ‘in onzen tijd, langzamerhand’ zijn de dichters weêr gaan beseffen, dat zij ‘ook waarnemers behoorden te zijn. Het is een van de verdiensten van Potgieter, dat hij voor het schrijven van stemmingen, die vroeger de grootste hoeveelheid dichterlijke ongezienheid noodig hadden om vers te worden, zooveel werkelijk geziens heeft gebruikt. Hooge, hartstochtelijke stemmingen, die de dichters van de Bilderdijksche school sints lang niet anders wisten weêr te geven dan door de hooggolvende opgewondenheid van rhetorische hyperbolen, heeft hij uitgedrukt door concrete, zaakrijke, dingen benoemende taal’.
Aldus A. De Mare. En nu het contrast?
Aan den eenen kant, de kritiek der ouderen, in lamlendige, langs de bladzijden kruipende, slordig geschrevene volzinnen, met woorden zonder beteekenis schermend, vergissing op ver- | |
[pagina 312]
| |
gissing begaande, daar zij in den blinde tast, en smalend op het goede in 't werk onzer zeventiende-eeuwsche literatuur; aan den anderen kant die der jongeren, in frischgevoelde, goed-gebalanceerde taal, heldere theorieën ontwikkelend, gebaseerd op de geschiedenis, maar bovenal zich inwerkend en het prijselijke lovend in Holland's groote mannen, die geleefd hebben voorheen. Dat zijn, voorwaar, goede teekenen des tijds! | |
II.Ik zal nu trachten, volgens de stelling van den heer De Mare: de waarachtige dichter moet ook waarnemer van het leven zijn, het goede te zoeken en aan te wijzen in eenige dichtwerken van den allerlaatsten tijd. Maar dan moet ik het al dadelijk betreuren, dat de schrijver van ‘Via Doloris’ Ga naar voetnoot1) het mij zoo moeielijk gemaakt heeft, het goede bij hem te vinden, omdat zijn gedicht zoo onbeschrijfelijk onleesbaar is. Onleesbaar - dat wil zeggen: ik mag dit alleen van de eerste helft beweren, want door de laatste heb ik inderdaad niet heen kunnen komen, met den bestmogelijken wil. Ik ben midden blijven steken in dat struikgewas van rhetorica, en kan den lezer dus slechts mededeelen, dat men niets, totaal niets zelfgeziens of zelfgedachts in dat eerste gedeelte kan vinden. 't Is alles banaal, onnatuurlijk en anti-artistiek. De gedachten zijn gemeenplaatsen en de beschrijvingen zijn oleografieën. Ik sla op (bladz. 201). ‘Weêr droeg de lente rozen in het haar.’
Wij hebben hier dus een juffrouw voor ons, en wel een juffrouw, voorstellende de Lente, Volgende regel: ‘Weer speelde 't vonkend zonnevuur in waas
Van sappig kruid en malsch geblaarde heesters’.
| |
[pagina 313]
| |
Daar is me waarachtig die juffrouw op eens in een landschap veranderd! Hoe komt de schrijver daartoe? Omdat hij geen intens, individueel visioen voor zich had, dat hij in woorden wilde weêrgeven, - dan zou zulk een metamorphose onmogelijk zijn - maar omdat hij de bedoeling heeft in 't algemeen een lentelandschap te schilderen en nu met de woorden speelt, die, bij de verzenmakers, voor die gelegenheid gebruikelijk zijn. Maar hoe is 't nu verder? ‘- Smaragdfestoenen los en zwierig slingrend
Door 't heuvelland - en 't emerauden kleed
Der beemden tintelde in den ethergloed.
Een breede stroom doorkronkelde 't verschiet
Gelijk een reuzenslang, en wiegde een vlucht
Van blonde zeilen op lazuren golven.’
Is 't niet precies of gij een dier gekleurde Duitsche landschappen voor u ziet, die het cierlustige burgervrouwtje heeft hangen in haar achtervertrek? Maar gij hebt genoeg van landschappen - gij ‘ziet’ meer in fictieve personen, zich in evenwicht houdend in levensgevaarlijken stand? Zie hier: (bladz. 195). ‘En de onrust bleef op 't brandend vraagpunt
wanken
En sloeg van daar den angstig starren blik
Langs alle wegen heen om vasten steun.’
Of ge zijt sterk in het analyseeren en verlangt ingewikkelde kwesties op te lossen? Kom dan: (bl. 195). Vergeefs! de paradijsvrucht heeft gespiegeld,
In 't jonge knopje ontwaakte 't larfjen ‘erg’.
Dra breekt de drang van 't zwellend bloemenhart
Begeerig naar het licht, de zwakke kluister,
En 't fladdrend vlinderke der weetlust zal
Zijn eitjes wikklen in de weeke plooien,
Waaruit de teelt van smartelijk verlangen
En martelenden twijfel worden zal.
| |
[pagina 314]
| |
Het is onmogelijk, op een eenvoudiger en smaakvoller manier te kennen te geven dat, als iemand eenmaal aan het twijfelen is, hij dit hoe langer hoe meer zal doen en veel verdriet daarvan hebben zal.
Maar wij gevoelen geen lust om tegen enormiteiten van zulk 'n kaliber te blijven staan aanschertsen. Ons komt het voor, dat de onvolprezen Julia van den doode is opgestaan, en nu in De Gids tegen ons zit te lachen en te lonken, dat zij zoo goed onder dak is. Wie had dàt kunnen denken? | |
III.Mevrouw Knuttel-Fabius heeft het noodig geoordeeld hare verzamelde gedichten den volke te vertoonen Ga naar voetnoot1). Dat is zeer voorkomend van mevrouw Knuttel, maar ze had er toch nog wat meê moeten wachten. Want Mevr. K. is een heel lieve dame en nu ben ik genoodzaakt haar eene onaangenaamheid te zeggen.
Die onaangenaamheid is deze: het grootste nut dat de criticus uit de ‘Bonte Schelpen’ trekken kan, bestaat hierin, dat hij dit zijn vermoeden bevestigd ziet: de Nederlandsche kunst is sedert het begin dezer eeuw ontzaggelijk vooruitgegaan. Gij gelooft het niet, lezer? Leg dan naast elkander de gedichten van Johanna Cleve, van Estella Hymans-Hertzveld en van deze dame. Zij zijn geen van drieën primadonna's en komen allen in den bijsleep van de periode, die hen droeg. Zij hebben de kleuren van hun tijd en zijn er geheel afhankelijk van. Johanna Cleve, de Feithiaansche, uit de dagen, toen men altijd zei, dat de bergen Gods eer verkonden, die is totaal niets; en Estella Hertzveld, de decadente van J.J.L. ten Kate, uit den tijd, | |
[pagina 315]
| |
toen men bijbelsche vrouwen op rijm bracht, is enkel holle declamatie, voor rederijkers geschikt. Maar Elize Fabius? Kijk, die is ook geen reivoerster, maar zij is voor den dag gekomen nadat Jacques Perk gestorven was, en nu ruischt er, heel, heel zachtjes in acht van haar bonte schelpen een nagalm van die groote zee van geluiden, die men gewoon is poëzie te noemen. Ik zal de acht maar dadelijk opgeven; 't zijn: ‘Lichteffect’ (bladz. 13); ‘In de visschershut (blz. 17); ‘Schaduwbeelden’ (blz. 22); ‘In het duin’ (blz. 23); ‘Naar huis’ (blz. 68); ‘Avond op zee’ (blz. 85); ‘O zing dat lied’ (blz. 126); ‘Kloostermaagd’ (blz, 151). In deze gedichten en in deze alleen, heeft Mevr. Knuttel iets te zeggen, een stemming, een brokje natuur, dat zij zelf gezien heeft. En als zij zich steeds toelegt op sterker zien en sterker voelen, dan kan er misschien uit haar een knap artistje groeien. Maar daar moet gewerkt worden, Mevrouw!
Nu ik toch zoo onbescheiden ben om u aan te spreken, vraag ik verlof om aan mijn lezers te laten zien dat ik ook gelijk heb in wat ik zeg. U permitteert? Ik zal het beste kiezen en de allerbeste strofe cursiveeren. Naar Huis.
De avond viel na zwoele middaghitte,
Gloeiend verwt het scheidend licht de kim, (och,
kom!)
Tegen d'achtergrond van purpervlammen
Teekent 't beeld der vrouw zich als een schim.
Eenzaam treedt zij door de stille velden,
Neerwaarts blikkend onder 't langzaam gaan,
In de hand die slap terneêr hangt, bloemen
Achtloos slepend tegen 't hooge graan.
De avondkoelte fluistert in het ronde (nu ja!)
En de rijpe halmen wuiven zacht,
Enkle sterren pinken reeds van verre,
't Stralend groeten van den donkren nacht.
| |
[pagina 316]
| |
Stilte daalt op scheemrings vale wieken, (dat is niet
waar!)
Schuw ijlt nog een late vogel heen,
En een lichtje, glimmend in de verte,
Wenkt die huíswaarts keert met moede
schreén.’
Mijn kompliment, Mevrouw! U ziet wel eens iets, net zooals een ander 't vóór u zag, maar U ziet het ten minste, en dat is al heel wat!
En wilt gij nu ook weten, wat ik van uw overige verzen denk, min die zeven? Maar niet boos worden, hoor! want daar zeg ik het niet om. Luister dan, ik zal heel gauw achter elkander uitspreken:
't Zijn de een dit, de ander dat: albumversjes in den Génestetschen trant en met even slappe factuur; - sentimentaliteit in antithesen, zooals Beets ze heeft; onverdienstelijke paraphrases van Heine: water- en melkachtige navolgingen van Jacques Perk; solpartijtjes met kinderen, en ‘jong moedertje’ voorop; gevoelige dames-banaliteiten op rijm, enfin - Zangen voor de Vrije Gemeente. Dag, Mevrouw!
O, ja, a propos! u weet in de verste verte niet, wat een hexámeter is; vraagt u dat maar eens aan Mr. Vosmaer. Uw dienaar, Mevrouw! | |
IV.De heer J. Winkler Prins is een man waar men niet opaan kan. Zóó zit gij te genieten van de fijntintige stemmingen, die hij in zijn natuurstukken legt, van de wondre melodie zijner lichtende en geurende woordenreeksen, daar plotseling zet de dichter een ernstig gezicht en gij hoort hem zijn lief en leed voor u overklagen in een stille, gedistingeerde rhetoriek. En gij waant u in den tijd van Potgieter verplaatst; maar, op eens, daar holderen en bolderen de woorden door elkander, en gij ziet een hoogwijzen schalk voor u, die wereldwijsheid preekt, maar tevens naar malle fantasietjes jaagt, | |
[pagina 317]
| |
terwijl hij hals over kop langs de trappen van zijn rhythmus tuimelt.
Eigenlijk bevalt de heer Prins mij alleen in zijn eerste gedaante, maar de geheele verschijning is toch zeer curieus, en ik zou wel eens willen zeggen, hoe zij zoo komt te zijn. Voordat groote, eene eeuw beheerschende ideeën wakker worden en opstaan in de hoofden der menschen, liggen zij reeds bij enkele uitverkoorne vroeger geborenen in kiem. Maar zij slapen, en de droomen die zij hebben, zijn de mooie dingen, die een later geslacht bewondert. De oude ideeën slapen echter niet; zij staan te spreken, vast en beslist, en zij merken weinig of niets van de droomen hunner broeders, die nog niet zijn ontwaakt. Zulke figuren noemt men: overgangsfiguren, en tot hen behoort de man, die ‘Liefde's Erinnering’ Ga naar voetnoot1) schreef. Onbewust: realist; maar, met zijn weten, een man van de oude school, heeft de heer Prins zich hier, meer dan in zijn vroegere bundels, bediend van de dictie die nog geldig was vóór twintig jaar. Ons, die vooruitzien in de toekomst, nemend uit het verleden slechts datgene, wat ook nà twintig jaren nog zal wezen in den tijd, ons doen die uitingen niet aan. Wij zien dat de heer Prins geen grapjes verkoopt, dat hij meent, heel intiem, de dingen die hij zegt en wij wenden ons dan tot zijn schooneren kant, houdend den dichter voor oud en wijs genoeg, om zelf voor zichzelf te weten wat hij doet. Het gevolg laat zich niet naar zijn oorzaak terugdringen, en de wetten der oorzakelijkheid heerschen ook in de historie der literatuur. Ziedaar, waarom wij den heer Prins niet te woord willen staan over zijn zelfgewild accepteeren der dichterlijke taal.
| |
[pagina 318]
| |
Wel wil het ons voorkomen, alsof deze bundel vaak minder gevoeld is dan de beide anderen die hij gaf. Zou dit komen, omdat hier het onderwerp des dichters hem kwam toeschemeren en toefluisteren uit een verder verleden? Maar nu moet de lezer daarom niet denken, dat er niets, heelemaal niets moderns in het boekje zou staan, en dat de heer P. standvastig den lust heeft bedwongen, om een rhythmendansje te wagen op muziek van den tijd waarin hij leeft. Zie - alsof 't een regen waar,
Een bonte voorjaarsbloesemregen,
Afgezegen
Op een water stil en klaar,
Treft mij 't wonderzoete geluid
Van de fluit.
't Is of plots, de gaarde in 't rond,
Nu de wind komt aangevaren,
Dorre blâren
Warlen op den vochten grond;
Zoo zwelt nog ten donker uit
't Zoete gefluit!
Dat's een deuntje voor ‘Zonder Sonnetten.’ Nog beter: een landschap: (blz. 75): Uit mistig grijze morgenstrepen,
Een onbewogen meer gelijk,
Verschijnen vormelooze repen: -
't Zijn boomen op een hoogen dijk.
Nu 't lichter wordt zie ik iets blinken
Als sikkels, opgaande uit den mist;
En klokjes hoor ik droom'rig klinken; -
De herder met zijn koeien is 't.
En meer en meer komt 't groen der weiden
Te voorschijn, uit den morgendamp;
't Zijn bloemen, die mijn oog verblijden,
Geel als een stralendhelle lamp.
| |
[pagina 319]
| |
Maar, daar mankeert geen haartje aan; dát is zien en weêrgeven. O, daar is nog zooveel meer! Maar, ik heb iets treurigs te melden. | |
V.Den 19den April 11. overleed in Zuid- Afrika, op drie en dertigjarigen leeftijd, F.L. Hemkes, schrijver van ‘XL Gedichten,’ een bundel, die vijf jaar geleden verscheen.
Arme jongen! Eerst mocht hij niet meêedoen aan het leven, hier; toen aan het leven heelemaal niet meer; en aan de kunst had hij nog zoo weinig mêegedaan… Sterven.... sterven.... was de grondtoon zijner verzen geweest, en het is eenigszins tragisch te zien, dat die stemming méér dan een stemming, dat zij het voorgevoel van een werkelijkheid was. Ik ken zeer fijne naturen, die veel van hem houden, en dat bewijst óók wel een beetje, dat hij voelde wat hij schreef. Maar twee zijner gedichten zijn méér dan gevoeld, zij zijn gevoel, en daarom neem ik er graag een over, hier, om zijner nagedachtenis wil. Daar rijst me in 't hart een droef gedicht,
Terwijl de hemel straalt en lacht:
‘Een bloem ontwaakt bij stervend licht
En leeft - een enklen lentenacht.
De wind is stil en alles rust;
De bloemen knikken, fluistren zacht
En droomen dat de zon haar kust -
Nog ééne bloem slechts waakt en wacht.
Zij waakt en wacht, totdat de trans
Gekleurd wordt door het morgenrood;
Dan sterft zij met der sterren glans;
De dag breekt aan, de bloem is dood’.
| |
[pagina 320]
| |
Waartoe in dezen tijd een klacht,
Terwijl de dagen zonnig zijn? -
Mijn liefste is als een bloem, die wacht
Op levensvreugde en zonneschijn....
Het ‘Kindeke van den Dood’ is nog mooier, dat moet de lezer zelf maar naslaan. Goênacht, vaartwel ten allen tijd’ zong de dichter, toen hij, zijn vaderland verlatend, uitging in de verre ruimte daaromheen, en uit de rijen van ons, die nog in dit geheimzinnige zonlicht zich bewegen, klinkt het thans weerom, maar met stillere stem: ‘Goênacht, vaarwel voor allen tijd’… |
|