De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
Waan.Toen bracht mijn gids mij in een stillen tuin,
Met donkre lanen, kronklend over 't gras,
En bloemen bloeiden tusschen 't struikgewas,
En gouden vruchten sierden kruin bij kruin.
Ik plukte een schoone bloem, doch eer zij was
Gebroken van haar stengel, werd zij bruin.
Ik plukte een vrucht - het zonlicht lonkte schuin -
En de appel bleek vol bitterheid en asch.
Toen brandde een blos van toorn op mijn gelaat,
En 'k vroeg: - ‘Hoe brengt mijn goede gids mij hier,
Waar al wat is, geen wezen heeft, maar schijn?’
‘Opdat uw lied,’ sprak hij, ‘geen logen
vier',
Opdat uw hand zich niet verleiden laat
Den Waan te plukken voor het ware Zijn!’
| |
[pagina 300]
| |
Liefde.I.
En langs een wand van rotsen, rug aan rug,
Volgde ik een pad verlicht door maan noch zon.
Toen stond ik vóór een afgrond en ik
kon
Geen handbreed verder en geen stap terug.
En de angst des doods kwam over me, ik begon
Te beven en ik riep: - ‘Wie bouwt me een brug?’
En 't ver gebergte gaf mij, hoonend-stug,
Mijn woorden weêr, tot wanhoop mij verwon.
Toen zag ik naast me een marmerbleek gelaat,
Met donkere oogen, vonklende in den nacht,
En 'k hoorde een stem, gebiedend, schoon zeer zacht:
‘Zoo ge om mijn hals vertrouwend de armen
slaat,
Draag ík u over de' afgrond!’ - Ik dan,
als
Een kind, sloeg de armen, zwijgend, om zijn hals.
| |
[pagina 301]
| |
II.
Ik hoorde 't ruischen van zijn vleugelslag
En anders niet. Toen vroeg ik: - ‘Wie zijt gij?
'k Voel me aan uw borst zóó veilig en
zóó blij,
Als hadde ik niet geleefd vóór dezen
dag.’
Maar zwijgend vloog hij voort naar de andre zij
Van de' afgrond, en ik weende om wat ik zag:
De weemoedswel, die in zijne oogen lag,
Vloeide over. - ‘Engel, is die traan voor mij?’
En na een wijle sprak hij: - ‘Ja, ik ween
Om wat ge in mijn naam lijden moest weleer,
En wéér moet lijden. Zie, hier blijft ge
alleen.’
En in een woud liet hij met mij zich nêer,
Sloot met een kus mijne oogen en… vloog heen.
En 'k zeeg ter aarde en hoorde en zag niet meer.
| |
[pagina 302]
| |
Christophoros.En in de beek stond reeds mijn voet gebaad,
- Een beek, door dubblen dorst van zon en zand
Half leeggezogen - toen een kinderhand
Mij vasthield bij den zoom van mijn gewaad.
En als een rooswolk in een gouden rand,
Lachte in een lijst van goudhaar zijn gelaat,
Terwijl hij sprak: - ‘Zoo gij door 't water waadt,
Draag me op uw schoudren naar dat schoone land!’
En alzoo deed ik, doch, toen ik hem droeg,
Werd, wat mij licht leek, middlerwege, als lood,
En 't water zwol zoo dreigend, dat ik vroeg:
- ‘Moet ik nu sterven en zijt gij de Dood?’
Doch hij: - ‘De Dood niet, maar uw Meester wel!’
Toen zweeg de storm en 'k zei: ‘Emmanuel!’
| |
[pagina 303]
| |
Storm op Zee.Toen sloeg de wilde storm mijn bootje aan stukken,
En 'k lag te worstlen met de booze baren.
Daar greep een sterke hand mij bij de haren
En 'k voelde een arm de golven mij ontrukken.
Toen zag ik Hem, den redder uit gevaren,
Voor wien de wind zwijgt en de zee moet bukken,
De woeste waat'ren met den voetzool drukken,
En, kalm, met oogen die als sterren waren,
Zag hij mij aan en sprak: - ‘Ontplooi uw vleuglen!
Hoe liet ge u zinken in de zee der Smarten,
Gij, die kunt stijgen, waar de sterren bloeien!’
Toen wies mijn kracht, - wie kon mijn vlucht beteuglen?
En opwaarts steeg ik, in de vreugd mijns harten,
Hem lovend, die mijn vleugelen deed groeien.
|
|