De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
I.Hetzelfde tijdschrift dat den désopillanten Heer Bohl een groot poëet heeft genoemd, en van een verstandiger maar even ondichterlijk mensch als Dr. Schaepman zeide dat hij een fraai kunstwerk had geschreven, wil ons thans een Haagsche reputatie voorstellen als een proza-schrijver van talent en als een artist, dien men met een bloedend hart naar de bureaux van een courant ziet overgaan. Het komt mij voor dat de vergissing van de Gids weer compleet is. Niemand zal zeker aan den schrijver der bundels Haagsche Omtrekken een zekere mate van talent wenschen te ontzeggen. Als journalist in een provincie-stad, die zijn volkje kende en de denkbeelden en opvattingen op schrift wist te brengen, welke het beperkte milieu waar zij ontstonden geenszins verloochenden, heeft men Damas een paar jaar in het Vaderland zien arbeiden met een begaafdheid, die in zooverre iets verrassends had, dat zij aanleiding gaf om een Hollandsch dagblad op te nemen met een ander doel dan om eenig nieuws te lezen. Voor iemand die niet in den Haag woont, is het moeilijk te zeggen in hoeverre de opstellen van Damas, waaraan hij-zelf gaarne den titel van kronieken gaf, met een | |
[pagina 287]
| |
zinspeling op dat onderdeel der Fransche journalistiek succes hadden in de literaire kringen der hofstad. Het is zelfs niet gemakkelijk uit te maken, of er zulke gezelschappen in den Haag bestaan. Hoe dit zij, de burgerij had blijkbaar genoegen in de wekelijksche artikelen, die Damas wederom, als hij ze geen kronieken noemde, met een vergeefelijke ijdelheid ‘causeriën’ heette, en van zijn kant was ook Damas met den bijval der Hagenaars tevreden. De fictie dat deze goede stad een oorspronkelijke beschaving had, zoowel in letteren als in politiek een aantal gearrêteerde meeningen en gevoelens bezat, die op andere deelen van het land invloed zouden uitoefenen, en dat Damas, hoewel niet de uitvinder dier richting en geenszins haar ernstige profeet, toch hare gequalificeerde verbreider was, deze fictie, waarmede men elkaar over en weêr complimenteerde, zoo zij eenigszins komisch was, had niets aanstootelijks. Wat die richting-zelve betreft, het was niet te gelooven, dat iemand die eenige originaliteit op prijs stelde, met haar ingenomen zou zijn. Een vrij vaag gevoel van koningsgezindheid, een bizondere liefde voor het Huis van Oranje, welke sentimenten de auteur nimmer moeite gaf voor anderen begrijpelijk te maken door eene aanduiding der bron, waaruit zij zouden ontsproten zijn, was de overwegende factor in het politieke stelsel, gelijk een even weinig gedistingeerde af keer voor wat ‘naturalisme’ heette en een kritisch vermogen, waartegen de voortreffelijkheden van poëten als Fiore della Neve en van prozaisten als Dr. Jan ten Brink bestand bleken, den omvang deden kennen van zijn letterkundigen gezichtskring. Intusschen zou de kritiek dezen zondags-auteur met rust hebben gelaten, wanneer Damas zich er toe bepaald had, deze zwakheden voor te dragen in een grammatisch correcten, maar overigens onbeduidenden stijl. Overwegende, dat in het land der kinderen, half-was koning is, zou men hem den lof niet onthouden hebben, waarop een enkele welgeslaagde bladzijde hem aanspraak gaf. Hij schreef met de duidelijke bedoeling, dat men niet met hem zou polimiseeren. Bovendien verbood hem de onderstelling, dat hij een Haagsch-fransch | |
[pagina 288]
| |
causeur was, bij eenig onderwerp lang stil te staan en wipte hij met grooten spoed van het eene op het andere, wat hij vond dat een zeer elegante dartelheid was. Zelfs deze aardige ijdelheid kon men hem niet kwalijk nemen. Evenmin als hij zelf, naar zijn zeggen, boos wordt als hij de Haagsche juffrouwen freule hoort noemen, mag men vergeten dat een populair auteur zich de airs van een edelman dient te geven, om in de residentie eenigermate volledig te zijn. De titel, die bij den civielen naam van Damas gevoerd wordt, zette een grootere mate van waarschijnlijkheid bij aan de comedie, dat hier een echte baron met de dames van Oefening en met de heeren van De Witte kwam babbelen. Het zal aan de beperktheid zijner literarische hulpmiddelen hebben gelegen, dat voor een niet-Haagsch toeschouwer, Damas er zelden in slaagde de illusie overtuigend te doen zijn. De letterkundige kritiek verlangt andere geloofsbrieven dan de Raad van Adel. De ‘lieve mevrouwen’, die Damas gaarne toespreekt, zien er dikwijls uit als keukendames, die in gezelschap van een fideelen huisknecht zich vermaken met de manieren en de taal hunner meesters naar zich toe te halen. Het beeld, dat hij van zich zelf geeft - nog eens, het zal een fout van den teekenaar zijn - schijnt genomen naar een model van welgemanierdheid en galanterie, dat de bekoorlijkheden wil vereenigen van den maître-d'hôtel en van den maître-coiffeur.... Doch alleen uit een literair oogpunt is de schrijver der Omtrekken voor deze karikatuur aansprakelijk, en het zou niemand zijn ingevallen hem serieuselijk te woord te staan, indien de misvatting van de Gids de geheele kritiek niet eenigermate had gecompromitteerd. Men is nu genoopt, in een algemeen tijdschrift ruimte te vragen voor enkele bladzijden, om bij de zaakkundige lezers amende honorable te doen wegens de zonde van zijn onnadenkenden collega. Het is niet mijn schuld, dat de strijd loopt over de provinciale celebriteit, die ik heb genoemd. | |
[pagina 289]
| |
II.Er is een andere kroniekschrijver, die ook een karikatuur van zich zelf gegeven heeft in zijn kronieken, n.l. Aquarius in de Amsterdammer. Dit was een Amsterdamsche beroemdheid zooals Damas er een Haagsche is. Maar de karikatuur van Aquarius was opzettelijk, en die van Damas is onwillekeurig. Aquarius trachtte de zijne vol te houden, het moest altijd de malle professor in de aesthetica zijn die sprak, en hoewel het den auteur blijkbaar te veel moeite kostte om zich de impressie van de dingen op zijn ander-ik duidelijk voor te stellen, en dus herhaaldelijk de schrijver-zelf in plaats van het kind zijner fantasie het woord voerde, zette niettemin deze poging aan zijne schetsen een dramatische levendigheid bij, die er sommige van zeer leesbaar maakte. Een dergelijk verdienstelijk streven is in de Haagsche Omtrekken niet te vinden. Als er in vele van deze stukken een verhalend en handelend individu verschijnt, dat den lachlust opwekt, gebeurt dit zonder dat de schrijver het wil en zonder dat hij het merkt. Aquarius had een type gevonden, dat hij liet wandelen door de serie van zijn artikelen, en het lag aan de onvolledigheid van zijn artistieke middelen, als hij er dikwijls wonderlijk meê scharrelen ging. Damas blijft wie hij is. Hij heeft een ideaal van een chroniqueur ontworpen en meent dat hij zelf zeer goed voor dat ideaal kan fungeeren. Zijn aristocratische airs, zijn conservatieve neigingen, zijn plichtplegingen jegens de dames, zijn gedistingeerde vormen, zijn gemakkelijke omgang, zijn losse manier van schrijven, die evenwel een gepasten ernst niet mocht buiten sluiten, zijn afkeer van alle uitersten, en zelfs zijn liefde voor lichaamsoefeningen, zijn gastronomie en zijn kaal hoofd, zijn eigenschappen die het model moest bezitten, en waarop hij zich telkens beroemt, als op zoovele voortreffelijkheden van zijn eigen persoon. Het zou inderdaad een groot dramatisch talent vereischen, week aan week met zulk een figuur voor den dag te komen en die naar den eisch der omstandigheden te praten en handelen. Toch zou zulk een personificatie | |
[pagina 290]
| |
van deugden voor vele lezers spoedig zeer hinderlijk worden. Wanneer men er den auteur niet achter kon zien, die met de braafheid van zijn held af en toe den spot dreef, zou ieder die zedelijkheid en welvoegelijkheid onuitstaanbare qualiteiten achtte, weldra door een sterk gevoel van walging worden achterhaald. Damas evenwel heeft dat talent niet. Hij kan zich zelf niet vertoonen, zooals hij zou willen. Van de lofwaardige qualiteiten, die hij gerekend kan worden te bezitten, geeft hij de gechargeerde trekken aan zijn chroniqueur. En nu wordt het duidelijk waarin het geheim van zijn onpasselijk makend vermogen is gelegen. Ten eerste is het openbare streven naar de lofwaardigheden die ik heb genoemd, verre van verkwikkelijk. Ten tweede geeft Damas ons de impressie van de karikaturen dier deugden. Ten derde merkt hij niet dat hij zich zoo deerlijk vergist, en wil hij ons al dien namaak voor echte waar laten bewonderen. Het spreekt van zelf dat ik mij hier alleen met de beide laatste symptomen kan bemoeien en het eerste buiten een bespreking moet houden, die uitsluitend een literaire bespreking is. Anders gezegd, komt het mij voor, dat de Heer Van Hogendorp iemand is van uiterst beperkte inzichten in de quaestiën die hij aanroert, en dat hij bovendien zich eenigermate opzichtig vermeidt in de étalage van voortreffelijkheden, die geen man van smaak en verstand jaloersch zullen maken. Evenwel wensch ik hier slechts iets te zeggen van de onvolledige stoffeering, waarmede het huis van zijn verbeelding gemeubeld is. Ik noodig den lezer uit een gevoel van wrevel, dat ik bij hem onderstel, te overwinnen, en te zien hoe slecht zelfs de schikking is van ornamenten, die hij reeds op zich zelf voor prullen houdt. De Heer Van Hogendorp moge zijn wie hij wil, het komt er enkel op aan dat Damas een karikatuur van hem is. En in het ongewilde van die karikatuur ligt de groote litterarische misgreep van den auteur, die voortaan naast anderen, wier namen ik niet behoef te noemen, zal pronken, in de verzameling van drukfouten, die de criticus van de Gids heeft aangelegd en nog steeds vermeerdert. | |
[pagina 291]
| |
III.De Heer Van Hogendorp is royalist zonder ergens te zeggen waarom. Hij laat zijne argumenten in het duister. Hij kan daarvoor zijn redenen hebben. Van Damas evenwel konden wij een goed geschreven bladzijde eischen op dit gevoel geinspireerd. Die bladzijde is tot heden niet verschenen. Wat misschien de zeer verdedigbare slotsom is van de wetenschappelijke overleggingen van den Heer Van Hogendorp, gebruikt Damas als détails van het toilet, waarin hij zijn Zaterdagsche wandelingen doet, en dat hem zoo fraai staat en gedistingeerd als eenig sabbathganger in onze straten zou kunnen verlangen. Hij zwaait lustig met een rottinkje, hij laat zijn doekspeld en de breede streepen zijner handschoenen goed uitkomen, hij blaast zorgvuldig de stofjes van zijn mouwen en gebruikt dikwijls zijn bont zakdoekje, een enkele maal ook om er een paar krokodilletranen mêe af te wisschen. Damas is uitgedost en gedraagt zich als de pias van het royalisme, een hofnar zonder het te weten, een konings-gek tegen zijn zin. Dit komt er van, als iemand over ernstige dingen schrijven wil, en nu eenmaal een onartistieke natuur bezit, die alleen voor minieme indrukken en banale sensaties vatbaar is. Zoo ooit, dan had Damas bij het overlijden van den kroonprins, den tweeden, een pagina moeten leveren waarvan men had gezegd: zie, dat is de uitdrukking van een groot gevoel, van een intense smart, waarin menigeen niet zal deelen wellicht, maar die hier, op een aldus gedisponeerd gemoed, een groote impressie heeft gemaakt. Het is niet genoeg, dat de Heer Van Hogendorp een hartstochtelijk, doch welberaden Oranjeklant zij, ook Damas moet over een groote passie beschikken om over deze netelige zaak te kunnen spreken, zoodat ook anders-denkenden zijn geestdrift gevoelen. En nu doorbladere men de opstellen die hij geschreven heeft gedurende de ziekte van den prins en vervolgens na zijn dood en bij de begrafenis. De Omtrek van 16 Juni 1884 bevat enkel eenige min of | |
[pagina 292]
| |
meer geheimzinnige werken, omtrent gevolgen die het gehoopte herstel van den prins mogen vergezellen. Dit is enthousiasme met een voorbehoud, dat men liever tot na de beterschap had moeten bewaren. Een week later bestaat zoo iets als de ziekte van prins Alexander niet voor den kroniekschrijver. Hij praat een beetje over het plezier dat men vroeger in den Haag met de gezellige buurtschappen had. Toch gevoelde hij reeds iets van den ‘geheimen drang’ die hem nog denzelfden Zaterdag naar den Kneuterdijk zou drijven, en waaavan hij in zijn volgend opstel melding maakt. Het is dit geschrift, gedateerd 30 Juni, dat met eenige phrasen van rouw begint. Die zinnen zijn correct; de interpunctie is nauwkeurig; de woordschikking is van iemand, die vertrouwd is met de Nederlandsche taal, zooals zij uit de grammatica kan worden geleerd. Ook zijn zij niet lachwekkend. Zij bevatten geen valschen pathos, geen deftigheid, geen sentimentaliteit. Maar dat is ook alles. Zij missen den rhythmus, den klank, alle eigen accent. De beelden zijn nergens de uitdrukking van een persoonlijk gevoel; het is de gewone praat van necrologie. De engel des doods, het oude vrouwtje dat in tranen wegsmolt, de diep-ontroerde bezoekers, het volk dat te hoop liep, en dan weder voort, voort ging op den stroom van het leven, met zijn arbeid en zijn lusten en zijn verdriet, - het eenige wonder is, niet hoe men díe dingen kan opschrijven, maar hoe men ze kan laten staan. Hoe men kan stellen, in proef corrigeeren en laten afdrukken een periode als deze: ‘Zoo was dan de slag gevallen en 's Gravenhage, het 's Gravenhage van mijn Omtrekken Ga naar voetnoot1) en van mijn liefde, in diepen rouw gedompeld. De grauwe hemel sloeg als een rouwfloers te meer om de halfstok opgeheschen vlaggen. Geen tromgeroffel of trompetgeschal van de wachtposten. Alles stil, doodstil in de anders zoo vroolijke straten. Slechts hier en daar wordt gefluisterd over rouwbezoek en begrafenisplechtigheid, over troonopvolging en regentschap’, etc. | |
[pagina 293]
| |
De eenige stemming die in deze regels spreekt, is die van den poseerenden causeur; hoe diep zou de rouw wel moeten wezen, om Damas er zijn Omtrekken een oogenblik voor te doen vergeten? Een week later heeft hij al zijn vroolijkheid weer terug gekregen. Hij lacht om een drukfout in een van de kranten, die van Prins Alexander ‘in een necrologisch opstel’ zeide, dat de ontslapene, gelijk allen van zijn Huis, bekend was om zijn ‘middelmatigheid’. En hij laat er op volgen : ‘Mijn brave confrère had natuurlijk milddadigheid geschreven. Maar de traan in het oog des zetters....’ Zou de Heer Van Hogendorp waarlijk niet gemerkt hebben hoe deze alledaagsche geestigheid over den traan, om den dooden prins geweend, de burgerlijke onaandoenlijkheid van Darnas zeer treffend illustreert? Even duidelijk is de aanstellerij in de volgende regel: ‘In 't oog van 't publiek blijkt hij snel op te drogen. Althans de fldel wordt wordt weer lustig bespeeld, enz. Toch staat nog een dierbaar lijk boven aarde ....’ Ja, geachte Heer, die dierbaarheid is bij u bijzonder groot. Uw eentoonige deuntjes zijn geen oogenblik afgewisseld geworden door ook slechts een enkelen klank van echten, zelfgevoelden rouw. Het schijnt dat gij dit even hebt gevat, toen ge na deze bidders-phrase spoedig de bekentenis deedt: ‘trouwens, zelf word ik gedreven naar de levendigste plekjes mijner goede stad, etc.’ Van een uitstapje naar Parijs keert Damas op den dag der begrafenis terug. Hij heeft op de Place de l'Opéra, ‘in zeer gemengd gezelschap’ een lustigen cancan geslagen: ‘een cavalier seul, die blijkbaar de goedkeuring van het nobele publiek wegdroeg.’ Het feest van den 14 Juli mocht hij niet missen. Men wordt nu verzocht op hetzelfde gezicht de coquettterie te lezen van den aristocratischen chroniqueur, die zijn Oranje-vorst beweent, en van den vroolijken Frans, die onder de Parijsche modistes een heer is. En wat is zijn hoofdindruk van de plechtigheid? Dat de Hollanders haar beschouwen als een pretje, dat ze in open rijtuigen met dames druk | |
[pagina 294]
| |
pratende en lachende den stoet volgen of zien passeeren, en dat ze hun hoeden niet afnemen, als de baar voorbijgaat.... Ik weet een zeer eenvoudige weerlegging van al de aanmerkingen, die ik mij hier op Damas heb veroorloofd. De Heer Van Hogendorp is een man, zooals er in den Haag honderd zijn. Bon enfant, niet gewoon zich met ernstige dingen het hoofd te breken, met eenig flux de bouche begaafd, een aarts-liefhebber van pleziertjes, door gebreken van zijn opvoeding royalistisch geneigd, ietwat geïnfatuiteerd met deze en andere qualiteiten, die een al te inschikkelijke kritiek hem hebben doen beschouwen als een aangename completeering van zijn literaire verdiensten. Als Prins Alexander sterft, praat hij er zoo wat over meê in den geest en op den trant van andere journalisten, maar het is volstrekt niet zijn bedoeling, dat iemand zijn schrijverij zou gaan napluizen. Ik geloof dat deze voorstelling dicht bij de waarheid is. Maar de Heer van Hogendorp zal daar anders over denken, en wij hebben hier enkel te doen met de karikatuur van het portret, dat hij ons in zijne Omtrekken wil opdringen. | |
IV.Ik zou gaarne eens in de gelegenheid wezen om den Heer Van Hogendorp te vragen, waarom hij zich toch zoo bijzonder ingenomen toont met het vooruitzicht, dat het kleine prinsesje ons eenmaal zal ‘regeeren.’ Want ik geloof dat hij dan iets ernstigs zou moeten antwoorden, en ik ben zeer nieuwsgierig om te weten wát dat zou zijn. Zonder in zijn geheimen te willen dringen, zou ik hem willen vragen: weet gij zoo zeker dat prinses Wilhelmina een goede koningin zal wezen, dat zij de superieure eigenschappen zal bezitten die voor een vrouw noodig zijn, niet om in de comedie van het constitutioneele koningschap mede te spelen, maar om inderdaad nuttig te zijn in dien moeilijken werkkring? En ik zou hem verzoeken mij te zeggen, of hij, bij bedaard nadenken, het ook niet beter zou vinden, dat alleen die menschen openbare betrekkingen kregen, die getoond hadden daarvoor | |
[pagina 295]
| |
geschikt te zijn? Is het wel geheel logisch, dat gij, mijnheer, vrij zijt in de keuze van uw oppasser, maar een volk niet vrij is in de benoeming van personen, waaraan het zijn kostbaarste belangen toevertrouwdt? En, om tot de prinses terug te keeren, wie waarborgt u dat dit kind, eenmaal vrouw geworden, niet blijk geve van juist al die eigenschappen te bezitten, die in een vorstin geheel misplaatst zijn?.... De Heer Van Hogendorp zou natuurlijk op deze vragen een afdoend bescheid geven. Hij, die als verstandig man, met bijna kinderlijke blijdschap jubelt in een geluk, dat velen anderen nog hoogst problematisch moet schijnen, weet natuurlijk waaróm. En in een kalm tête-à-tête zou de Heer Van Hogendorp wellicht toelichten, wat in de exclamaties van Damas ons voorkomt een jongensachtige geestdrift te zijn. Damas geeft nergens blijk van te beseffen, dat de vraag, wie het hoogste gezag zal representeeren, een ernstige vraag is, die niet met een beroep op een alledaagsch sentiment, dat bovendien hoe langer hoe zwakker wordt, te beslechten valt. En het is zijn schuld, dat die botheid telkens in het oog springt. Dit slecht gestyleerd enthousiasme wordt ten slotte duldeloos. Een ernstig man, die op den grond van zijn hart een onomstootelijk vertrouwen draagt in de toekomst van zijn land, wanneer maar een jong koningskind zal leven om er den scepter te voeren - al zou men niet gaarne voor de daden van zulk een dweeper de verantwoordelijkheid nemen, in deze hartstocht kan evenwel al het poëtische liggen dat elk groot gevoel bevat. Maar dan moet zij ook als een groot sentiment zijn uitgedrukt, en niet als de opwinding van een kroniekschrijver, die vermeent dat híer eenige luidruchtigheid gepast is, met een sentimenteel woordje tusschenbeide. En op mij althans maakt de drukte van Damas deze impressie. Telkens als het tegen het laatst van de maand Augustus loopt, overvalt hem een oranje-koorts, waarin hij beurtelings lacht en huilt met valsche ontroering en voorgewende vroolijkheid. In de genoemde maand van het jaar 1884, in zijn Omtrek van 11 Augustus, betoont hij zich ingenomen met het plan | |
[pagina 296]
| |
om van den verjaardag der Prinses een algemeen kinderfeest te maken. Zie hier een proeve van zijn proza: ‘Evenals de Nederlanders in verre gewesten plechtig of feestelijk samenkomen op den geboortedag des Konings, omdat ze, elders zooveel missende wat ze hier nauwelijks opmerkten, met dit uitwendig blijk hunner gehechtheid aan een ware behoefte van hun hart voldoen, evenzoo moeten de kleinen, die, om den afstand, niet zien, maar toch bij uitstek goed kunnen hooren, in een passend, dus vroolijk samenzijn, gewezen worden op de banden, welke Vorst en Volk vereenigen, en niet minder op de lieftallige spruit die tegelijk met hen opgroeit, tegelijk met hen leert en hen eens zal regeeren, tot die taak geroepen ook door de liefde des volks.’ De Haagsche kinderen zijn gelukkiger, zij komen in het Voorhout en kunnen daar ‘onze kleine toekomstige Vorstin’ zien wandelen. Van hen zegt Damas: ‘Het zou me niet verwonderen, indien, bij die toevallige ontmoetingen, reeds in enkele hartjes de kiemen werden gelegd van gehechtheid aan de dynastie van Oranje, van een gevoel zoo gewenscht, ja, zoo noodzakelijk in onze dagen! En ik kan me voorstellen, dat de kinderen van thans, eenmaal mannen geworden van verstand en gewicht, of matronen aan het hoofd van een talrijk gezin, zich vooral niet minder trouw zullen betoonen jegens hun Koningin, omdat ze het elkander herinneren kunnen hoe de kleine vriendelijk teruggroette, wanneer ze, zelven nog kinderen, haar heur kushandjes toewierpen. De korte rokjes van heden zullen geen afbreuk doen aan het statig sleepkleed van morgen - integendeel!’ Waarvoor moet men dit houden? Voor het zoete gebeuzel van een middelmatigen journalist, of voor het gebazel van een politicus, in wiens brein menschen en landen de afmetingen hebben van het speelgoed uit een Neurenberger doos? Van deze twee kwaden kieze de lezer zelf. De beide volgende, en laatste, citaten zijn niet minder typisch: | |
[pagina 297]
| |
- - De jeugdige Kroonprinses keert spoedig weder. (hoe heerlijk!) Zij is onze toekomstige Souvereine, ‘want: Is ons Prinsesje ook nog zoo klein,
Alével zal het Koning zijn!
De natie betoone zich hou en trouw tegenover haar. Zij betuige haar eerbied als aan een Koning, liefde als aan een Koningin. En als het moet: Moriamur pro rege nostro Wilhelmina!’ Wie dit Latijn niet in geestdrift zet, beproeve het met dit Hollandsch: ‘Maar wat hoor ik? schetterende krijgsmuziek! De huzaren hebben voor de Maliebaan; ons Prinsesje is jarig; de nieuwe Oranjeloot viert haar geboortedag? Weg dan met pen en parlementarisme en andere muizenissen, en vroolijk op, met het volk, naar het eendrachtig gevierde prinsessefeest! Willemijnsdag’. (Omtrek van 4 September 1886.)
De Heer Van Hogendorp heeft eens gereisd met den Hertog de Nemours. De lezers der Omtrekken krijgen er het relaas van. De legitimistische neigingen van dezen edelman, ‘hoewel een Orieans geboren’, hadden altijd de bewondering gewekt van zijn toevalligen gezel. Deze vond nu den wagonlit een zeer geschikte plaats om daarvan te doen blijken, door ‘in het nachtelijk uur, zoo dikwijls de Vorst hem in den nauwen gang van den sloopwagen voorbijschreed, het hoofd eerbiedig te ontblooten en zijne vriendelijke plichtplegingen met een onderdanig ‘Mouseigneur’ te beantwoordden.’ Wat zal de Hertog wel gedacht hebben van dien ‘drôle de Hollandais’, die den heelen nacht in het gangetje stond te buigen? Vooral die onderdanige ‘Monseigneurs’ zullen den braven man, die blijkbaar niet goed slapen kon in den trein, geweldig geembêteerd hebben. Iedereen kent trouwens die | |
[pagina 298]
| |
soort van beleefdheid, waarboven manieren van een polderjongen te verkiezen zijn. Heeft men recht te zeggen dat Damas een karikatuur is? Iedere andere voorstelling zou den Heer Van Hogendorp onaangenaam moeten zijn.
Amsterdam, Mei 1887. |