De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Eduard Douwes Dekker. Door Frederik van Eeden.‘Wij kenden elkander allen ouden en jongeren; we wisten wat ieder op 't oogenblik kon geven. Geen groote verschijnselen deden ons opschrikken en we verwachten er geene.... Toen viel in Mei 1860, als een bliksemstraal dat boek uit Insulinde, en sloeg in en zette in vlam.’ Aldus beschrijft Mr. Vosmaer in zijn ‘Zaaier’ de verschijning van den Havelaar. Het was een stil en deftig gezin, de Hollandsche letterkundige kring voor dertig jaren. Zoo zegt een der huisgenooten. Men zat rustig om de theetafel. Er was gedankt na 't eten. De Genestet neuriede leekedichtjes, Alberdingk claegde en vraegde zachtkens weg op voorvaderlijken trant, da Costa kleurde een mooie prent van den slag bij Nieuwpoort, Potgieter rijmde in stilte, nu en dan zei Bakhuizen een ondeugendheidje. Alleen Huet begon te vitten, en kibbelde met de Genestet. Maar heel zachtzinnig. Ook waren er die gelachen en elkaar aangestooten hadden bij 't bidden. Doch het ging toch zeer bedaard en zelfs fluisterend toe. Daar op eens:… een licht, een donderslag - een stem, een luide, sterke, klinkende stem en de Havelaar lag op tafel. | |
[pagina 270]
| |
Wat een opschudding! Dat was nog nooit gehoord! - Een stem! Iemand die hardop durfde spreken, ronduit en hardop. En dat in Holland! Het heele gezelschap was verbaasd, verbouwereerd, overdonderd. De bliksem sloeg het eerst in het hoofd van den goedhartigen, gevoeligen heer Vosmaer zelf. Luid juichte hij zijn opgewondenheid uit. Maar niemand bleef vrij. Zelfs de bedachtzame Huet knikte goedkeurend en klapte zachtjes in de handen.
Ik kan wel zeggen dat, na dien dag, in de Hollandsche letterkundige wereld het onweer niet van de lucht geweest is. En er is veel zoetemelk verzuurd en er zijn veel gemoederen verbitterd. Maar het is er frisscher op geworden. Het fluisteren ging niet meer en men moest wel luid spreken om verstaan te worden. De vrede was verbroken en er is dapper geplukhaard.
Zou het mij niet passen de kleine scènes tusschen mijn literaire voogden en vaders te bespreken? Wij zijn toch het jonge geslacht, datzelfde waarop de vechtenden zich herhaaldelijk beriepen. Dat zij allen wilden vormen naar hun eigen geest en bewaren voor elkanders misvattingen. Dat recht zou doen, dat begrijpen zou, dat zou oogsten waar zij zaaiden. Ben ik niet opgegroeid, toen Dekker zijn Ideeën schreef en Huet zijn fantasieën. Of is er nog een ander jong Holland, een echt, eigenlijk, rechtmatig jong Holland, veel knapper, braver en bescheidener dan wij? Het kan wel, maar daar die jongelui, waarschijnlijk uit bescheidenheid, niets van zich laten merken, kan ik met hen geen rekening houden. Bij gebrek aan beter dus zal ik trachten te zeggen wat ik begrepen heb in mijn school en onthouden van de lessen der meesters. | |
[pagina 271]
| |
Ziehier de vier besten die ik gekend en gezien heb: Douwes Dekker, Busken Huet, Vosmaer, van Vloten. Ik meen hen in goede rangorde gezet te hebben, doch in den bovenmeester kan ik mij vergissen.
O! mijn beste, welmeenende heer van Laar, maak u toch niet zoo ontzettend boos op dien grijzen Kennemer meistreel. Wat hoeft ge dien stakker van een bard zoo af te snauwen in den Dageraad, of hij een kajuitsjongen was? Omdat hij in zijn Nederlandsche Letterkunde Douwes Dekker bijna en Huet heelemaal niet noemt? Bedenk toch, dat ieder een letterkunde op eigen hand heeft. Ook die kajuitsjongen zou een geschiedenis der Ned. Letterkunde kunnen maken, van zijn letterkunde altijd, en daarin zou misschien zelfs Hofdijk niet genoemd worden. Daarom moet ge iemand niet afsnauwen. Heeft Hofdijk u in zijn letterkunde genoemd? Niet? Nu mij ook niet. Dàn alleen zou ik boos worden. In mijn Nederlandsche letterkunde komen juist Huet en Dekker vooraan - daarna volgt een zeer langen tijd niets - dan komen Geel, Potgieter, Vosmaer, Van Vloten - weder een tijd niets - daarna Hildebrand, Kneppelhout - dan weder een ontzettend langen tijd niets - dan een hoek om en eindelijk een menigte volk in 't verschiet, waaronder ook Hofdijk, de proza-schrijver. De dichter Hofdijk komt morgen. Van allen scheen mij Huet de verstandigste, Douwes Dekker de artistiekste. Was Huët niet artistiek? Zie, er zijn dingen die ik mooi en dingen die ik goed vind. Beide sensaties zijn genot, - maar ik vind iets liever mooi dan goed. En wie iets moois maakt lijkt mij meer artist dan wie iets goeds maakt. Nu is Douwes Dekker bijna de eenige geweest die iets moois kon maken in Holland. En omdat hij het zelf was, en dat voelde en begreep, - heeft hij ook het eerst kunnen zeggen hoe men artist is. Ziehier: ‘Er zijn geen kunstregels. De ware artist teekent de | |
[pagina 272]
| |
natuur na, zooals die zich aan hem vertoont. Wie hierin oprecht naar juistheid streeft is kunstenaar.’ (idee 1175) ‘Het eenvoudig volgen van den natuurlijken indruk sou ieder in staat stellen iets goeds te leveren.’ (idee 547) ‘De theorie van onderwijs in letterkunde zou moeten zijn: bestudeer den aard der dingen en tracht oprecht mee te deelen wat ge vondt.’ (ibidem) ‘Hoe gebrekkig de wijze van uitdrukking zij, een auteur die blijk geeft van oprechtheid van streven naar waarheid is altijd beminnelijk en wint het immer van den geoefendsten schrijver die ‘school’ aanhangt of voorbeelden volgt.’ (ibid)
Om deze stellingen, letterlijk zoo, met goed gevolg in een debat te verdedigen zou men Douwes Dekker zelf moeten zijn. Maar ten naaste bij staat er hetzelfde wat wij nog altijd met veel moeite het publiek aan 't verstand trachten te brengen. Dit waren wel donderslagen in het rustige, schoolsche Hollandje. Een zevenklapper in de vaderlandsche bewaarschool.
Toen de eerste schrik voorbij was, kwam de reactie. Van de drie mannen - die ik als de grootste figuren noemde in de Multatuli-beweging Huet, Vosmaer, van Vloten,- was van Vloten de sterkste in overtuiging en de minst artistieke, - Vosmaer het tegendeel. Wat wonder dat de eerste zich even spoedig schrap zette als de ander zich liet medeslepen. Douwes Dekker's kunst had weinig vat op van Vloten. Hij erkende dat het mooi was, maar begreep den dichter niet. Hervorming vond hij goed, als men juist zoo ver ging als hij. Nauwelijks zag hij dat Dekker ook zijn goden omver wou loopen of hij verweerde zich met alle kracht. Zijn ‘Onkruid onder de tarwe’ is een van zijn welsprekendste werken. Het is droog, hard, sterk als een vijl. Dat dit geen laaghartige, maar een zeer eerlijke daad was - behoef ik niet te zeggen. Van Vloten's ontzetting was als die van een ervaren tuinman, bekwaam in snoeien, | |
[pagina 273]
| |
scheren en alle eischen van het vak, - wanneer plotseling een vreemde hem snoeimes en heggeschaar uit de hand rukt, en zegt: Laat groeien die boel! vrij uit zooals het wil! Want ik verzeker u, dat gij geen tuinman ter wereld zult beduiden, dat een wildernis mooier is dan een net onderhouden tuin. En ook vele anderen niet, al zijn ze geen tuinlui.
Beginselvastheid! riep van Vloten, in 's hemelsnaam, beginselvastheid! Hij hield zijn hart vast, toen Dekker het ontluikende geslacht wilde leeren dat beginselen nuttelooze ballast waren.
Ten spijt van deze waarschuwing moet ik toch Dekker's beginselloosheid voor een zijner mooiste eigenschappen houden. Ik wou dat hij nog minder beginselen had gehad. Er is geen scherpe grens te trekken tusschen beginsel, vooroordeel en conventie. De twee laatste dingen zijn plagen en rampen der maatschappij, vooral in ónzen tijd, vooral in óns land. Wat wonder dat wij verademen als er één komt en zegt: Weg met al die dingen! En als die eens in zijn onbesnoeidheid wild en mooi uitgroeit - dan nemen wij hem niet kwalijk dat hij ook geen steunsels heeft, die sommigen zwakken plantjes van dienst kunnen zijn. Dat hij wat woest is en wat ongelijk. Wij willen individualiteit. Beginselen die men overneemt, of zelf vaststelt voor een geheel leven, belemmeren altijd den vrijen wasdom van een persoonlijkheid. Een artist kan en mag geen regelen stellen voor zijn doen en leven, want wat in hem is gaat wet en regel te boven. Gewone menschen zijn maar toeristen, die langs bekende paadjes treden, die hebben een kaart en een Baedeker noodig. Maar een ontdekkingsreiziger kan die dingen niet gebruiken, hij maakt de kaarten, voor wie hem volgen wil. Hij zoekt, maar volgt niet. Wij hadden in Holland zoo 'n man wel noodig. Wie, die tusschen zijn 15e en 20ste jaar Multatuli las, heeft geen vreugde gevoeld bij die plotselinge vrijheid - bij die | |
[pagina 274]
| |
verrassende ontdekking, dat men dingen zeggen en denken mocht die men nimmer van anderen gehoord had, die men zelf, zelf alleen gevoeld had, maar nimmer zeggen durfde, omdat niemand het deed? Er is een groote stroom frissche, vrije gedachte over ons land gekomen, na Dekker's eerste woorden. Duizenden, die volstrekt geen volgers van hem zijn, denken nu anders door zijn toedoen. Hij is niet de bron van dien nieuwen stroom. Hij is de moedige beginner - die 't eerst een gat boorde in den dijk.
Wij zijn geen volgers van Douwes Dekker. Een Multatuliaan is een onmogelijkheid, een onbestaanbare grootheid. Hoe kan men iemand volgen, wiens leer was dat men niemand volgen moet? Wie zich Dekker's discipel noemt, handelt tegen de wetten van zijn meester. Wie Dekker napraat, beleedigt zijn nagedachtenis. Maar wij zullen allen graag erkennen, dat wij weinig dingen zeggen of denken, waarop zijn zeggen en denken geen invloed heeft gehad.
Ik ben gestoord in mijn werk door een courantenstukje over Multatuli en de Nieuwe Gids, met een vermelding van mijn bezoek aan D. Dekker. Er was is gniepigs en kwaadwilligs in, dat mij verdrietig maakte. Als twee menschen zien, dat zij het beiden eerlijk en ernstig meenen, dan zal er zachtheid en vertrouwen tusschen hen zijn, al verschillen zij hemelsbreed. Ik wist zeer goed hoe Douwes Dekker over ons dacht, - maar ook wist ik, dat hij mij hartelijk in zijn huis ontvangen zou. En hijzelve wist ook dat ik veel dingen niet met hem eens was, maar dat ik toch grooten eerbied en liefde voor hem had. Ik had hem dat herhaalde malen geschreven. En zeker zou hij verontwaardigd zijn opgestoven, als hij | |
[pagina 275]
| |
gehoord had dat iemand ons beschuldigde van laffe, leugenachtige knoeierij met zijn naam om in de gunst te komen bij het Publiek. En dat doet een vriend van Douwes Dekker. En op zulk een boosaardige, kleinzielige wijze wil men de eer van dien man ophouden! Foei! O, mijnheer de Vries, wat is dat braaf van u, zijn naam te zuiveren van de ontzettende schande dat wij dien met eerbied noemen. Wij, die thans nog het volle wicht voelen van het kruis, dat hij twintig jaar gedragen heeft. Bekrompen haat en domme kwaadaardigheid, omdat wij eerlijk onze meening durven zeggen. O, die vrienden! Dekker hield er van, zich bij Jezus te vergelijken. Doch waarlijk, als hij na zijnen dood vrienden krijgt, zooals Jezus ze gekregen heeft, hoed u dan, zeg ik, hoed u voor wie beweert te komen uit zijnen naam. Multatuli was grooter vriend van Jezus, dan zij die hem haatten om Jezus wil. En zoo zeg ik, - ik die het waag veel aanmerkingen te maken op zijn werken en denken, - dat ik Douwes Dekker nader ben dan de blinde volgelingen, die bekrompenheid prediken tot zijn eer. Het stond u mooier, vriend van Multatuli, toen gij het opnaamt voor dien gevangene in den Haag, voor dien socialist, die beter kristen is, dan de brave lieden die hem zoo kristelijk beschimpen, 't Was jammer, dat gij niet de eerste waart. Dan had men gezegd: zie, dat is een vriend van hem, die veel geleden heeft, die smaad droeg om zijn overtuiging en den haat van hoog en laag gemeen. Want het is meer in Dekker's geest, dien man te helpen, die worstelt en onderligt, dan het uwe te voegen bij al het vuil, dat wij naar 't hoofd krijgen. En als ik Douwes Dekker was geweest, zou ik zulke bewijzen van vriendschap het liefst verlangd hebben. Liever dan huldeblijken, dan Multatuli-avondjes, liever dan standbeelden.
Het was een griezelig gezicht, toen de kranten hun ouden | |
[pagina 276]
| |
vijand Multatuli als wapen gebruikten tot eigen verdediging. 't Was als een kind, dat met een scheermes vocht. Multatuli is een genie. Op 't oogenblik is dat de gangbare meening. Zelfs Kappelman en Droogstoppel zeggen het en zij staan gereed ieder uit te schelden die het niet vindt. Multatuli's woorden hebben thans al het gewicht der genialiteit. Dankbaar en gretig wordt er dus gebruik gemaakt van Dekker's opinie, dat de Nieuwe Gids op den verkeerden weg is. Maar o jé! - volgens de meening van diezelfde autoriteit zijn de eerwaarde Beets en Schaepman onnoozele rijmpjes-knutselaars, (idee 1199) is Bilderdijk een lor, Goethe niet veel zaaks, von Moltke knap in lafhartigheid, Hooft een misselijke knoeier, Rafaël een prul (id. 700), Rembrand arm aan denkbeelden, Thorbecke minder dan niets. Hoe moet dat? zouden dit allen geniale vergissingen zijn, behalve, natuurlijk, dat oordeel over de Nieuwe Gids? Ik zal het de heeren maar laten uitvechten. Hildebrand merkt op, dat de Hollandsche burgerman zoo graag met een lijk solt. Even graag doet hij 't met een dooden schrijver. Als de leeuw dood is en hem niet meer bijten kan, zet hij hem op en gebruikt hem als vogelverschrikker in zijn eigen klein knollentuintje.
De zaak is, dat Douwes Dekker, die artist was, zijn leven lang met de kunst heeft gekoketteerd en geëindigd is met haar te beschimpen en te bespotten. Vaak doet hij mij denken aan Paganini, die geen notitie nam van de opgewonden hulde aan zijn spel, maar zeide: ‘Nu ja goed, maar mijn buigingen! Wat zegt u van mijn buigingen?’ Heine, die dat vertelt, en dat zwak van groote mannen wel kende, past het spottend op zichzelven toe en zegt: ‘op mijn versjes moet ge niet letten, aber meine politische, filosofische und theologische Schriften!!
Douwes Dekker zeide iets dergelijks, maar in ernst, en | |
[pagina 277]
| |
Fancy, de groote, machtige, die hem zoo bevoorrecht had, heeft veel miskenning en vernedering van hem moeten lijden. Wel noemde hij zich graag dichter. Wel was hij zeer gevoelig voor elke geringschatting van zijn kunstenaarsgaven. Wel noemde hij Fancy de bron en oorzaak van alles wat hij dacht en deed. Doch Multatuli's werken hebben dit met den Bijbel gemeen, dat er voor allerlei tegenstrijdige meeningen toepasselijke teksten uit te halen zijn. Dit is zeker, dat hij, vooral op het laatst van zijn leven, zuiver literaire kunst beuzelarij en vooral verzen een gruwel noemde. Hij heeft gezegd dat hij ‘weinig onderscheid maakte tusschen goede en slechte verzen’, - en dat hij ‘de liefhebberij van versknoeien niet hooger schatte dan het wroeten in den rebus van een illustratie en dergelijke kinderachtigheden.’ (Millioenenstudiën).
Dit was de voornaamste reden, waarom ons tijdschrift zijn sympathie niet had. In mijn bezoek aan hem lag niets bizonder royaals, zooals het stukje van Dr. de Vries het voorstelde. Douwes Dekker had mij zelve uitgenoodigd, schrijvende ‘dat het hem wellicht zou gelukken mij van belletristische aanvechtingen te genezen.’ Ik had hem namelijk een van mijn eerste tooneelstukjes gestuurd. Het ding beviel hem niet. ‘Maar al ware dit anders, schreef hij, ‘ik raad u ernstig af, degelijke studiën op te geven om u te wijden - heet het zoo niet? - aan Belletrie. Rijmpjes, versjes, vertellinkjes - al dan niet afgedeeld in bedrijven en tooneelen, - geloof me, beste jongen, dat alles is uit den kinderachtige. Dat ook volwassenen zich daarmee bezighouden is waar. Maar eilieve, ook onder volwassenen zijn velen die om hun mondigheid te staven zich op weinig anders kunnen beroepen dan hun doopceel. De periode van ‘hart, smart’, beloonde deugd, en dat Pietje met Mietje trouwt, moest nu eens eindelijk afgesloten worden. De maatschappij heeft behoefte aan mannen, menschen!’ | |
[pagina 278]
| |
Eenigszins verschrikt door dit absolutisme vroeg ik terstond om opheldering. Wat hij over belletristen gezegd had, beantwoordde ik naar zijne wijze met een parabel. Ik heb geen copie van mijn brief, maar er kwam ongeveer het volgende in voor:
‘Mag ik u een sprookje vertellen? Het is een geschiedenis van het gezag. Misschien de duizend en eerste. Koning Nobel hield eens receptie aan zijn hof. Alle dieren kwamen hun opwachting maken en vertellen van hun doen en laten. Het duurde lang en Nobel, die graag zag dat het goed en vreedzaam toeging in zijn rijk, had veel moeite met ondervragen, berispen en bestraffen. Want er heerschte veel heimelijk kwaad onder de dieren, veel luiheid, domheid en bedrog. Hoewel de koning goed en grootmoedig was, begon het hem eindelijk te vervelen, en werd hij wat moe en korzelig. Toen was juist de beurt aan een deputatie van kikvorschen. ‘Kwak, rekkekkek! rekkekkek!’ zeiden ze. ‘God! wat een leven, - zei Nobel, - wat doen jelui? Wat is je beroep?’ ‘Kwak! - wij zijn vocalisten, sire. Wij zingen zoo den ganschen zomeraacht. Rekkekkek! Rekkekkek!…’ ‘Houdt je mond! - Dat is verschrikkelijk! - Doe je niets anders - ?’ Neen! sire - kwak! kwak! - wij zijn vocalisten.’ ‘Goed toebereid, sire, smaken hun achterdeelen bizonder lekker’, zeide adjudant ooievaar, die naast den troon stond. ‘Braad ze dan, voor mijn part - nuttelooze schreeuwleelijken hooren niet in mijn rijk.’ Op het menu van dien middag kwamen ‘grenouilles’ voor. Den volgenden dag kwam een vinkje en vloog voor Nobels voeten. ‘Pinkepink! Pinkepink!’ zei het. ‘Hm!’ zei Nobel. | |
[pagina 279]
| |
‘Pinkepink! Pinkepink!’ ‘Goed, nu eens wat anders.’ ‘Ik kan niets anders, koning! - Pinkepink!’ ‘Dat is allemachtig vervelend,’ bromde Nobel, ‘waarvoor doe je dat?’ ‘Voor mijn plezier, Majesteit! en de menschen vinden het heel mooi. Zij steken er mij zelfs de oogen voor uit.’ ‘'t Is ook al een vocalist, sire!’ kraste de raaf. Hij kon geen vocalisten lijden, sinds Lafontaine hem voor den gek had gehouden met zijn stem. Ook had niemand hem nog de oogen uitgestoken. Dien middag sierde een schotel gebraden vinken de koninklijke tafel. Toen kwam den derden dag nog een klein, bruin vogelijn. Nobel was erg uit zijn humeur geraakt. ‘Ben je ook al zoo'n beroerde vocalist?’ vroeg hij streng. ‘Wat is dat, Uwe Majesteit?’ vroeg de nachtegaal bedeesd. ‘Dat is een beest dat voor zijn plezier altijd hetzelfde deuntje zingt.’ ‘Ja, Uwe Majesteit, ik zing voor mijn plezier en ik doe wel mijn best om te varieeren, maar dat lukt niet altijd en mijn wijfje zegt… ‘Wat kan mij jou wijfje schelen! Kun je niets anders? Niet brullen, of vechten? ‘Neen, majesteit. Maar u brult toch ook voor uw ple…’ ‘Denk je dat ik ooit zonder reden brul?’ ‘Maar ik zing voor mijn genot, en genot is d…’ ‘Zwijg! zeg ik; die vocalisten moeten uitgeroeid!’ De koningin kreeg bevel terstond het recept voor nachtegaals-tongen-pastei te leeren. Ziedaar! - heb ik u boos gemaakt, Nobel? Openhartigheid hebt ge mij zelve geleerd. Zeg ook, aan wien gij het sprookje vertellen mocht, dat de schrijver er zelf niet in voorkomt. Hij neemt het slechts voor anderen op. Misschien beoordeel ik u verkeerd doordien ik uw korte uitdrukking niet verstaan heb. Zeg mij waar gij de grens tusschen belletrie en echte kunst trekt. | |
[pagina 280]
| |
Wanneer gij dit laatste woord niet verstaat of erkent, vrees ik dat gij weinig kans zult hebben mij te genezen. Het scheppen van Droogstoppel moet u een genot geweest zijn. Het scheppen van mijn figuurtjes, al zaten ze in bedrijven en tooneelen gepend, was mij dat ook. Zoolang er menschen zijn, zullen Pietjes en Mietjes elkander noodzakelijk moeten krijgen en zoolang ik leef, zal ik belang stellen in de wijze waarop dat toegaat. Acht gij dit onderwerp beneden de aandacht van een volwassen man? Herinnert ge u nog het schoone beeld dat ge zelf eens gebruikt hebt: ‘de vieze onoogelijke schimmel, in een huishoudelijke provisiekast, op een prozaïsche bessengelei, die blijken kan een heerlijk woud vol wonderen te zijn? Acht gij het schilderen van groote waarheden, het verklaren van een zieleleven, het kristalliseeren van een gemoedsstemming in reine taal, kinderachtige bezigheden? Zeg mij, dat ik daartoe niet in staat ben, dat ik beter deed praktisch wel te doen, dat ik misschien beter berekend ben voor de zoogenoemd exacte (?) wetenschappen, maar eisch niet als de naijverige Jahveh dat ik al mijn andere goden laat varen om uwentwil’.
Ik heb op dezen brief, in 1884 geschreven, geen antwoord gehad. Ook niet toen ik hem anderhalf jaar later bezocht. Langzamerhand ben ik tot de overtuiging gekomen dat de schuld ligt aan Douwes Dekker's onnauwkeurige uitdrukking. En het mag vreemd klinken, maar die onnauwkeurigheid is het groote en telkens weer treffende gebrek in al zijn betoogen. Als hij zegt, ‘ik ben geen kunstenaar’ dan moet men zoo goedwillig zijn als de heer Vosmaer om te zeggen ‘Ja’ ik begrijp u wel, ge bedoelt dat gij een groot kunstenaar zijt’. Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 281]
| |
Heel lief! maar ik meen, dat het niet aangaat altijd door op zúlke beminnelijke lezers te rekenen. In idee 527 staat: ‘Ik ben geen schrijver, want een schrijver spreekt zonder dat hij iets te zeggen heeft.’ Daar zou in oprechte taal moeten staan: ‘De meeste schrijvers hebben niets te zeggen en moesten liever zwijgen, maar ik, Multatuli, heb iets te zeggen.’ Het krioelt in de ideeën van zulke onjuiste uitdrukkingen. ‘Niets is ingewikkeld’ is b.v. een geweldige onjuistheid. De bedoeling is: ‘wanneer wij iets begrijpen, schijnt het minder ingewikkeld dan wanneer wij het nog niet begrepen hebben.’ Deze onnauwkeurigheden hebben het voordeel dat ze treffen. Men noemt ze paradoxen, charges, boutades, zinspreuken, overdrachtelijke zegswijzen. Ik noem ze jokkens. De lezer zet eerst een verbaasd gezicht, maar zegt dan na eenigen tijd; voldaan over eigen scherpzinnigheid: ‘Ah, nu begrijp ik u, gij bedoelt....’ Ik verlang echter geen raadseltjes. Ik verlang dat iemand die in ernst spreekt, precies zegt wat hij bedoelt. En dit wordt ons ook door denzelfden Douwes Dekker geleerd.
Men kan zijn geestestoestand op velerlei wijzen trachten weer te geven. Een woord-artist heeft even als een schilder zijn eigen procedé. Maar ieder woord en iedere penseelstreek moet precies zijn, moet het ‘doen’ zooals de schilders zeggen. Huet met zijn kunstige, schijnbaar gemaniëreerde zinnen, was veel precieser dan Multatuli. Hij hield zich, door al de wendingen en slingeringen van zijn stijl, toch altijd zoo dicht mogelijk bij den indruk dien hij voelde en wilde doen voelen. Zijn stukken zijn als etsen, die uit duizende lijntjes bestaan, maar toch een egalen indruk maken, omdat elk lijntje zoo bedoeld is en ‘het doet’. Douwes Dekker daarentegen, om een heel sterk effekt te bereiken dat hij door eenvoudige middelen niet kreeg, gebruikte tallooze uitdrukkingen die artistiek misplaatst en naar hun letterlijke beteekenis nonsens waren. Dit is een der redenen, waarom de nauwgezette en her- | |
[pagina 282]
| |
haalde lezing van Huet stijgende bewondering en genot, die van Douwes Dekker dikwijls teleurstelling teweeg brengt. Waarom de laatste tegen-, de eerste meevalt. Een bewijs van Multatuli's slordigheid is een bekentenis als deze: ‘Ik druk me hier gebrekkig uit doch zal dat later herstellen’ (idee 683). Goede hemel! eer Huet zoo iets neerschreef! Het klinkt ook alsof een medicus tot zijn patient zeide: ‘ik geef je nu het verkeerde geneesmiddel, maar zal dat later wel in orde brengen!’
Misverstand en verwarring zijn noodzakelijke gevolgen van onnauwkeurigheid. Een nuchter en niet zeer toegefelijk beoordeelaar als van Vloten moest wel meenen dat Douwes Dekker op twee gedachten hinkte: mooi schrijven en toch weer niet mooi schrijven. Ga naar voetnoot1) Had ik, in 1884, durven meenen dat Douwes Dekker, de mathematicus, de man die altijd zwoer bij nauwkeurigheid in leven en schrijven, zelf in hooge mate onnauwkeurig was, ik had mijn vragenden brief niet geschreven. Ik wist immers dat hij, de goden bestormende Titan, die bijna den ganschen Olympus op stal wilde zetten - toch Shakespeare ongemoeid had gelaten. En was Shakespeare geen zuiver literair artist? Waar zijn Shakespeare's ‘politische, theologische und filosofische Schriften’? Is Romeo en Julia geen Pietje en Mietje? Honderd voorbeelden voor één, dat Douwes Dekker literaire kunst erkende en eerde. Doch dat Douwes Dekker wist wat verzen moeten zijn, daarvan ken ik geen bewijs. Hij heeft er gemaakt - nu ja! maar hij vergde van niemand ze mooi te vinden. Hij beschouwde ze als afdwalingen uit zijn jeugd. Metrische verzen konden er nog mee door - hij schreef er zijn Vorstenschool in - maar al wat rijmde was des duivels. Hier is geen misverstand mogelijk, vooral op 't laatst van zijn leven was dit zijn innigste overtuiging. | |
[pagina 283]
| |
Nu is Holland wei het rechte land om rijm en maat te leeren tegen-eten. Kan men 'tiemand kwalijk nemen, die zelf geen mooie zangstem heeft en zijn levenlang tegenover een bewaarschool of een gereformeerde kerk heeft gewoond, dat hij weigert aan het mooie der zangkunst te gelooven? En toch is dit de ergste miskenning door Douwes Dekker zijn Fancy aangedaan. Of was het een onbewuste wrevel, omdat zij hem het hoogste der kunst had onthouden? Ja, het hoogste. Want ik zeg, dat ik hem, die één mooi vers maakt, gelukkiger reken, dan den schrijver van een boekenplank vol goede prozawerken. Zie, wat bewoog den man, die proza kon schrijven dat klonk en dreunde, dat gehoorzaamde aan buiging en val van golvenden rhytmus - wat bewoog dien man te denken dat metrum en rijm domme tirannen zijn van een slaafsche ziel? Meende hij dat zijn proza vrij was, - dat het zich niet voegde en vormde naar rhytmus en klank - omdat hij zich daarvan niet bewust werd terwijl hij schreef? Hij maakte zijn proza niet met overleg en berekening - hij schreef het neer zooals hij het dacht. Zoo maakt men ook geen verzen, men voelt ze. En als zij er staan en ze zijn mooi - dan verbaast men zich en gaat de wetten van rijm en rhytme na, waardoor ze zoo mooi geworden zijn. Maar dat wist men alles niet, toen men schreef. Wie gaat zitten en zegt: Ziezoo, nu zal ik een mooi vers schrijven? Een mooi vers - een klank - een rijm - een metrum - het komt alles onverwacht en onbewust. Wij worden die dingen gewaar - vluchtig dansend voor onzen geest, zooals wij op eens een vlinder gewaar worden, als wij liggend in hooge grashalmen omhoog staren in een blauwe lucht. Toch is het moeielijk - en een inspanning, verzen te schrijven. Maar niet de inspanning van een die denkt, maar van een die luistert. Wij moeten Fancy's stem onderscheiden | |
[pagina 284]
| |
van al de vage, spottende, leelijke geluiden, die altijd suizen en murmelen en prevelen in ons hoofd. En of zij nu spreekt in den onregelmatigen rhythmus van proza of in gelijken of in wisselenden kadans of met klanken, die elkander nazingen in welluidenden beurtzang, wat maakt dit voor verschil? Wie dit eens gevoeld heeft, wie eens weet dat hij zijn ziel heeft kunnen zeggen, die bekommert zich weinig of men hem gelooft of niet, of men hem vertelt dat hij zich vergist heeft of dat het niet mooi of gek of onduidelijk is. Gij hebt Fancy gehoord, Multatuli! en gij hebt haar woorden weergezegd dat zij klonken door uw land. Waarom kleinacht gij haar en gelooft niet dat zij spreken kan in metrischen val met aaneengeschakelde klanken? Zou zij daartoe niet machtig genoeg zijn? Of zou zij dat niet meer willen, omdat zooveel gekken haar nabauwen? Zóó kleingevoelig is zij niet, dichter!
En zeg niet, dat wij niet mogen uitspreken en mededeelen wat er omgaat in het intiemste onzer ziel. Het is ook een kleinheid, te vragen wie ons hooren en wie om ons lachen zal. Onze verzen en gedachten zijn als onze kinderen, zij zijn niet door ons samengesteld, zij zijn uit ons geworden. En evenmin als wij onze kinderen mogen ombrengen of verwaarloozen, mogen wij onderdrukken wat er opwelt uit de diepte van onze ziel. Het moest er zijn en zal zijn weg vinden. En wie den lach der domheid en den spot der menigte vreest, heeft den moed van een dichter niet.
Shelley heeft zijn fijnste, teederste zielsuiting doen verspreiden onder hetzelfde volk, dat hij verweet, door de ruwe domheid van hun oordeel zijn vriend Keats te hebben vermoord. Dat was een daad van hoogheid.
Ik vind het heel jammer, dat Douwes Dekker deze hoogheid niet begrepen heeft en misbruik maakte van een schijnbare overeenkomst, door het verkoopen van zijn werken te | |
[pagina 285]
| |
vergelijken met de daad van een vrouw, die haar lichaam verkoopt.
Wie mij recht verstaan heeft, zal weten dat geen kleine, geniepige boosheidjes of bijgedachtetjes mij bewogen bij het schrijven. Hij zal voelen dat er veel liefde in mij was voor den grooten man die gestorven is, - maar nog meer liefde voor die Eene, die niet sterven zal en die hij Fancy noemde. |