De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
Indrukken van den Dag.Het groote werk der eerste lezing loopt ten einde. Nog twee vraagstukken: Art. 194 volgens Schaepman's voorstel, en het kiesrecht in de additionneele bepalingen. De Kamer zal ze met de haar eigen waardigheid behandelen, tot voortdurende verbazing van een volk, dat met open mond deze poppenkast aanstaart. Toen ik hier de laatste maal schreef, was De Beaufort door den grooten Meester der hedendaagsche liberalen duchtig terechtgezet. Deze geachte afgevaardigde deed nog eenige moeite zijn houding te rechtvaardigen, en er was geen liberaal te vinden in de Kamer, die rondweg dorst zeggen: ‘Mijneheeren, wij moeten het hierbij laten. Wij hebben een mandaat om de Grondwet te herzien, niet om stillekens aan te zien dat Heemskerk ze octroyeert. Wij hebben achter ons een volk van kiezers en niet-kiezers, dat ons, als politieke lieden, begint te minachten. Met den dag wint deze meening veld, en terecht. Tooneelen als het thans met den heer De Beaufort voorgevallene, zullen onvermijdelijk worden herhaald, en onze reputatie kan niets meer lijden. Hebben wij dus medelijden met ons zelven; steken wij een speldje op deze plek der herziening, om later te kunnen zien waar wij gebleven zijn. Wij nemen dan ten spoedigste met dezen of een anderen minister een voorloopig kiesreglement aan en gaan elk onzen weg.’ | |
[pagina 261]
| |
Men ging voort met den arbeid, en reeds spoedig na de historie De Beaufort, kwam het standje Van Houten. Deze heer had met de heeren Van Kerkwijk en Schaepman voorgesteld, dat een tot Minister benoemd Kamerlid zich niet aan eene nieuwe verkiezing zou behoeven te onderwerpen. Men hoopte op deze wijze ruimer keuze van Ministers te zullen hebben. Het amendement was vrij onschuldig, nu de vereenigbaarheid van beide functiën stilzwijgend door de Regeering uit de Grondwet van 1848 was overgenomen. Toch duldde Heemskerk deze afwijking van zijne voorstellen niet. Guitig zeide hij: Ik geloof het wel niet, maar de menschen zouden denken, dat de heeren zich den toegang tot den ministerieelen zetel gemakkelijk willen maken; doch hoe het ook zij, ik verdedig dit voorstel niet in de Eerste kamer. Merkwaardig en kenschetsend voor dit gansche werk der Grondwetsherziening is het antwoord, toen door den heer Van Houten gegeven. Hij verklaarde, op gevaar af dat Heemskerk den arbeid zou staken, zijn amendement te handhaven. En waarom? ‘Het spreekt van zelf’, - zei de heer Van Houten, - ‘dat, waar het gewichtige essentialia van ons staatsrecht geldt, met de wenschen van de Regeering moet worden te rade gegaan, indien men een werk van dezen omvang wil tot stand brengen.... Op dit oogenblik is slechts een klein onderdeel van het in de Grondwet gehuldigd stelsel in debat.... Dat is toch geen vraag waaromtrent werkstaking in het vooruitzicht mag gesteld worden.’ Met andere woorden: Ik laat mij de vrijheid niet rooven om dezen herzieningsarbeid te verstoren wegens hetgeen mij niet meer geldt dan als een klein onderdeel; maar betreft het een levensbeginsel van ons staatsrecht, dan ben ik bereid toe te geven, opdat wij dezen Minister niet verliezen. Dit is eene leer die nog wel in geen parlement ter wereld is verkondigd. Zeker is eene grondwetsherziening eene zaak van gemeenschappelijk overleg; maar dan van een overleg tusschen de partijen in de vertegenwoordiging. Wil de heer Van Houten in de essentialia van het Nederlandsch staats- | |
[pagina 262]
| |
recht iets toegeven aan den heer Lohman, dan zal hij zeker door overleg het totstandkomen der herziening bevorderen. Wat hem echter bezielt, of liever ontzielt, zoodanig, dat hij aan Heemskerk de vuist toont bij min gewichtige beslissingen, doch het hoofd voor hem buigt als het groote beginselen geldt, dat blijft mij een raadsel. Wie heeft toch dezen eerlijken man gebiologeerd? Welke Donato doet zijn wil hier gelden? Van Houten heeft op dien 21 April duidelijker dan een zijner medeleden deed, deze aanstaande Grondwet tot de constitutie van Heemskerk gestempeld. Thorbecke heeft een opvolger gevonden. De bruisende stroom van 1848 verloopt in een modderpoel. Een ander kenmerkend teeken van de onmacht dezer Kamer is de weigering om art. 168 te behandelen. Het is zeker thans moeilijk aan de financieele betrekking tusschen den Staat en de Kerk een einde te maken, nu een nieuw Kerkgenootschap bezig is zich te vestigen. Er was echter geene reden om die verhouding met hare principieele fout en al hare onbillijkheid opnieuw vast te leggen in de Grondwet. Den gewonen wetgever ware het best toevertrouwd dit kluwen te ontwarren. Men ontweek de moeilijkheid, en het door publicisten van bijna alle partijen scherp veroordeelde artikel blijft de Grondwet sieren. Nu is Schaepman's art. 194 aan de beurt, en dan het voorloopig kiesrecht. Dit laatste zal, naar het schijnt, als de rest, door Heemskerk worden geoctroyeerd. Onze premier heeft een kiesrecht gevonden, waar de werkman, en deze bijna alleen, wordt buitengesloten. Of de schrik van de met socialisten gevulde Kamertribune, of wel die van de demonstratie van September '85 hem nog in de beenen zit, weet ik niet, maar zeker is het, dat hij op het stuk van kiesrecht niet voorwaarts wil. De werkman zij en blijve uitgesloten. De liberalen moeten daarmeê wel verlegen zitten. Zij hebben verleden jaar de species van den ‘gezeten werkman’ ontdekt ‘In zijn stand gezeten,’ - zoo gaf de heer Gleichman het raadseltje op, dat waarschijnlijk verzonnen werd op het dessert van een goed diner. Ze hebben de onvoorzich- | |
[pagina 263]
| |
tigheid gehad hem in 't Handelsblad te doen zetten, dat met hem gesold heeft, als vroeger de Amsterdamsche autoriteiten met de jongens van de Wassenaer. Die gezeten werkman werd uit zijn stoel getild om bij alle gelegenheden te paradeeren waar het noodig was, helderder dan het licht zelf, aan te toonen, dat de liberalen gezind waren elken billijken eisch in te willigen. Hij werd als laatste troef uitgespeeld tegen het Algemeen Stemrecht. En nu de liberalen dezen gezetene een stembiljet hebben beloofd, - op hun eerewoord beloofd; - zegt Heemskerk, de Meester, dat hij in zijne stemkamer slechts jassen wil zien, geen boezeroen. Dit is een goede les voor onze liberale heeren; want men moet geene verbintenissen sluiten, als men minderjarig is, zonder de medewerking van den voogd. Komt de werkman nu vervulling der belofte eischen, dan moet men zich beroepen op de exceptie van onmondigheid, en dat staat eene politieke partij niet fraai. Het amendementje der geavanceerde heeren Van der Feltz, Gleichman, Borgesius, Van Houten en De Vos van Steenwijk is door Heemskerk's antwoord ten doode gedoemd. Niemand zal er om huilen. Ook zij bereikten den gezetene niet. Het is wonderlijk en getuigt - zoo noodig - van den depraveerenden invloed van het Binnenhof, dat menschen met een verleden als Van Houten en eenigszins ook Borgesius, zoo'n ding onderteekenen. Rondweg loven zij een kiesrecht, waarvan belasting betalen de maatstaf is. Zij verloochenen het gansche verleden der partij, waarvan zij eens heetten de voorhoede te zijn. Er is aan den liberalen kant geen man van karakter in de Kamer, die hun de waarheid zegt. Kerdijk en Heineken hebben het hun Donderdagavond in Burgerpligt ter dege laten hooren. En dat goede oude Burgerpligt nam werkelijk een paar besluiten, lijnrecht gericht tegen het liberale-partij-potje. Ontwaakt daar eenig nieuw leven? Frank en vrij sprak Mr. Calisch er over het modderen en schipperen der liberale partij, en op dat woord volgde een votum in den geest des sprekers. Wie had dit durven denken, nu Levy had voor het amendement. Dat was een | |
[pagina 264]
| |
koddig schouwspel. Levy, de dappere strijder, die in denzelfden kring grootsche leuzen, krasse moties, plechtig omschreven beginselen heeft geslingerd, Levy nam de rol op zich tegen Heineken's flink gestelden eisch dat elk kiezen zou, die zijn stembiljet kan invullen, een verwrongen wetsinterpretatie te pleiten. Quantum mutatus.... Dat was de oude Hector niet meer. De groote strijder voor de Majesteit van het Recht ziftte de parlementaire muggen, die, zonder bijten, nu en dan op Heemskerk's neus gaan zitten, en hij vond ze, met hun amendement, wichtig als olifanten. 't Was den man aan te zien, dat hij een verloren zaak bepleitte; nooit sprak hij zoo slecht als in zijn repliek. Hij viel in herhalingen, verwarde zich in zijne argumentjes en las zelfs een lange tirade van Heemskerk voor, waarin het tegenovergestelde stond van hetgeen hij meende er uit te kunnen putten. De onversaagde held spelende met een knippelspel - een Simson bedwongen! De liberale partij lijdt aan bloed-armoede. Zij is erg ziek. 't Zijn, in en buiten de Kamer, wassenbeelden met wat redevoeringsmekaniek. Hart en ziel zijn zoek.
Ik noemde daar Kerdijk, en dat brengt mij op zijn Sociaal Weekblad. Hij heeft dat willen overdoen aan het Nut. Hier zag men een der meest beminnelijke naieveteiten, die ooit in dit land van brave menschen zijn vertoond Dubbel naief was Mr. Kerdijk. Hij onderstelde dat men zijn voorstel ín de departementen zou aannemen. Hij meende dat onze bourgeoisie zou deelnemen aan zijn streven om het lot van den arbeider te verbeteren, - deelnemen met ƒ 4500. Deze illusie is hem ontnomen. Vooral de Rotterdammers hebben duidelijk gesproken: Kerdijk is een opruier. Hij heeft onze politiek een faillieten boedel genoemd, en zulk een man zou men het verkondigen zijner denkbeelden gemakkelijk maken! Hij heeft, wanhopende aan elk ander middel om leven te wekken in Nederland, algemeen stemrecht aanbevolen. Hij wil zelfs antirevolutionnaire plattelanders doen stemmen, kerels die | |
[pagina 265]
| |
van toeten noch blazen weten en - zooals Levy in Burgerpligt zei - onder geestelijken invloed staan. Die menschen zouden immers lijnrecht tegen de liberalen stemmen, en dat komt niet te pas. De in departementen vergaderde Nederlandsche spiesburgers hebben er geen doekjes om gewonden en ronduit gezegd; dat zij voor zulke denkbeelden niet ontvankelijk zijn. Nog grooter naieveteit was het van den heer Kerdijk, dat hij meende een arbeid als hij zich met zijn weekblad voorstelt, te kunnen verrichten onder toezicht van het Nut. De bijzondere eigenschappen dezer bejaarde dame maken haar niet zeer geschikt voor zulk een bakerschap. Zij houdt van sociale rustigheid en zou het wicht slaapbollen geven. Een blad, wil het iets beteekenen in den strijd, eischt eene krachtige persoonlijkheid, die er zich zelf geheel in geeft, en die aan geen enkelen band is gebonden dan aan die welke hij zich zelven aanlegt. Wie in deze dagen sociale rechtvaardigheid prediken wil, moet het zich willen getroosten, dat men hem een opruier noemt. En zou het Nut dien blaam kunnen dragen? De heer Kerdijk verkeert met velen in de dwaling, dat men de bourgeoisie met de werklieden onder denzelfden hoed kan vangen en samen laten werken tot verbetering der Maatschappij. Hij denkt dat hetgeen voor hem en zijne vrienden waar is, ook geldt voor een groot aantal zijner standgenooten. De ontnuchtering zal niet lang uitblijven. Kerdijk is een ethisch-irenisch socialist, en reeds noemt men hem een opruier. 't Moet hem leed gedaan hebben, 't Is alsof men aan Simon Buytendijk zegt, dat hij aan 't doleeren is. De redacteur van het Sociaal Weekblad heeft vertrouwen in de mogelijkheid eener irenische oplossing, door de gegoede standen ondernomen. De wijze waarop zijn arbeid in de laatste weken is besproken, zal hem tot betere waardeering der feiten brengen. Men lost geene sociale quaestiën op met salon-propaganda. Wat de arbeider zal nuttigen van den maatschappelijken disch, zal hij door eigen kracht verkrijgen, en wie hem een handje helpen wil, moet naast hem in | |
[pagina 266]
| |
't gelid gaan staan. De meer bevoorrechten lezen de leekepreekjes gaarne, maar zij zullen de lessen niet vrijwillig in praktijk brengen. Wie met allerlei excepties den werkman stem in 't capittel weigert, dien is 't ook geen ernst met de verbetering van zijn economischen en maatschappelijken toestand. Wij hebben nu genoeg gezien van die voogden. Zij gaven in twintig jaren sedert dit onderwerp aan de orde is, nog geen leerplicht.
Lijders aan bloedarmoede maken zich niet warm voor een denkbeeld, zelfs niet voor een belang, als dit niet rechtstreeks in geld te taxeeren is. Wat denkt ons volk over Atjeh, waar nu het vroeger ontzag voor Europeesche krijgsmacht geheel is geweken en eene overrompeling onzer krijgsmacht door de inboorlingen geene dwaze onderstelling meer mag heeten? Wat over de zaak van Tjiomas, waar de ergerlijkste willekeur van de hoogstgeplaatsten is aan den dag gekomen, en ons gezag blootstaat aan de bespotting en verwachting van Europeaan en Inlander? Wat over de houding der Indo-Europeanen, die openlijk elk gezag verkiezen boven het Nederlandsche? Er is misschien geene zaak die zoo dringend voorziening vereischt als de staatsregeling van Nederlandsch-Indië;, evenmin als er eene is, waaraan in Nederland zoo weinig wordt gedacht. Wij maken ons niet warm voor een denkbeeld, wij hebben weinig bloed, en dat nog koud. Ziet bijvoorbeeld de gevangenschap van Domela Nieuwenhuis. Voor de meesten in ons land heeft het feit, waarvoor hij gestraft is, slechts luttele beteekenis, zeker niet evenredig aan het jaar celstraf. Anderen keuren het vonnis af op juridische gronden. Er is een respectabel aantal Nederlanders van oordeel, dat Nieuwenhuis op vrije voeten moest zijn. En waar hoort men hardop deze meening verkondigen? Velen denken en enkele oprechten zeggen: schuldig of onschuldig, | |
[pagina 267]
| |
wij hebben een jaar rust, waarin althans deze ons niet stoort. Zoo staat het met het rechtsgevoel in Nederland. Dan de palingtrekkers. Twee der vervolgden kwamen in cassatie en werden vrijgesproken. De Hooge Raad verklaart dat zij niet strafbaar zijn. Nu zitten eenige anderen, door een lager rechtscollege wegens volkomen gelijke feiten veroordeeld, in de gevangenis. Ook hunne handelingen zijn volgens den Hoogen Raad niet strafbaar. Men laat ze vrij, niet waar.... verzoekt hun met eene beleefde verontschuldiging zoo spoedig mogelijk de gevangenis te verlaten? En zoo men het niet vrijwillig doet, geeft hun de wet eene actie tot herstelling van hun geschonden recht? Eene vordering die ten snelste en om niet wordt berecht? Neen, zoo iets kent de wet niet. Die menschen hebben zich niet in cassatie begeven, waarschijnlijk omdat zij de kosten niet konden betalen. En nu de Hooge Raad hen onschuldig heeft verklaard, is er slechts één middel om vrij te komen: de gratie, die volkomen willekeurig kan geweigerd worden. Er verscheen dan ook reeds een nootje in de dagbladen, blijkbaar officieus er in gebracht, en vertellende dat er volstrekt geen plan bestaat deze menschen te gratieeren, te begenadigen. Wat hun toekomt als een recht, zullen ze zelfs niet erlangen als genade. En nu zullen - denkt gij - de priesters des Rechts aan onze hoogescholen en de balie, als één man opstaan en zich onbewimpeld uitspreken tegen zooveel onrecht. Och neen, ze doen er het zwijgen toe; uit de gansche rechtsgeleerde wereld vernam men alleen het protest van het eerlijke Paleis van Justitie. De rest berust er in. Inmiddels blijven die menschen hun tijd uitzitten. Nog een merkwaardig voorbeeld van dit gebrek aan rechtsgevoel bij onze natie is de behandeling van het standje op het Waterlooplein in den Amsterdamschen Gemeenteraad. Daar was het allen duidelijk, dat de politie haren plicht had verzuimd; niemand sprak dit tegen. En toch waren er maar drie heeren die hunne meening dorsten te bezegelen met een votum. Allerlei overwegingen golden; de recht- | |
[pagina 268]
| |
vaardigheid zweeg. Van dien gemeenteraad zou nog menig bewijs zijn aan te voeren, dat het hem aan bloed ontbreekt; hij is een kort begrip van hedendaagsche lamlendigheid.
Er is voor dat alles slechts ééne remedie. Het is niet te denken dat in deze natie geen kracht meer zou te vinden zijn. De verschijnselen van slapheid tot den oorsprong nasporende, komen wij steeds tot de regeerende klasse, tot het geringe aantal Nederlanders dat zijn eigen belangen kan laten gelden en de macht heeft de belangen van anderen te verwaarloozen. Deze prinsjes moeten onttroond worden. Wat dan zal komen, zal zijne gebreken hebben, voortspruitende uit den aard van den mensch, die zich afspiegelt in eiken menschelijken arbeid. Doch in één opzicht zal eene volksregeering in Nederland onder gunstige voorteekenen den arbeid aanvaarden; haar oorsprong zal zuiver zijn: de strijd waarmeê thans een nieuwe toestand wordt voorbereid, is de strijd tegen onrecht.
30 Mei 1887. Van de Klei. |
|