De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
I.Aan de vordering der natuurwetenschappen heeft men den grooten zegen te danken dat ook de zoogenaamde geestelijke wetenschappen - liever wijsbegeerte - wetenschappelijker beoefend worden. Hoe is dat in zijn werk gegaan? Wat hebben wij eigenlijk op geestelijk gebied aan die natuurwetenschappen te danken? Sommigen schijnen te meenen ‘de natuurwetenschappelijke methode van denken en redeneeren.’ Maar dit is onmogelijk, want die methode is hier volmaakt onbruikbaar. Reeds bij verschillende geestelijke onderwerpen moet zeer verschillend worden geredeneerd en gedacht. Logisch ja natuurlijk moet men overal en altijd zijn; maar dit ziet op de algemeene gezondheid van geest en staat met een bepaald onderwerp van overweging niet noodzakelijk in intiemer verband. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat men in de natuurwetenschap noodzakelijk logischer zal redeneeren dan in een andere. De grootste metaphysische droomer behoeft geen enkele fout tegen de logica te maken. Logisch redeneeren, d.i. juist redeneeren, staat dan ook bij ieder bekend niet als natuurwetenschappelijk redeneeren maar als gezond redeneeren. Maar overigens heeft reeds op geestelijk gebied bijna ieder | |
[pagina 231]
| |
vak zijn eigen denk- en redeneertrant, zijn eigen licht, waarin men de zaak overweegt, een eigen stemming zou men het kunnen noemen; niet te verwarren met vooroordeel. Een boer spreekt niet alleen liever over andere zaken als een matroos, maar hij denkt inderdaad anders als een matroos. De omgang met koeien moet op den duur op de heele denk- en redeneerwijze een anderen invloed hebben als de omgang met winden. Dat zijn als verschillende gezichtspunten waaruit men eenzelfde zaak, even logisch overigens, beschouwen kan. Een wetgever denkt heel anders als een rechter Ga naar voetnoot1), en dus een staatsman ook anders als een sterrekundige of een doctor. Die vaksubjectiviteit is geen ramp maar een waarborg van bruikbaarheid. Het is het eigenaardig genie, naar de volksspraak, of de roeping die men verraadt voor dezen of genen gedachtenkring. Het typisch denken en redeneeren van den natuurkundige dus, hoe bewonderenswaardig ook op eigen terrein, kan onmogelijk bruikbaar, laat staan nuttig zijn op eenig geestelijk gebied. En toch hebben wij op dit gebied veel - neen alles - aan de natuurkunde te danken. Maar hoe zoo dan? Wat er gebeurd is, is m.i. dit. De voortgang der natuurwetenschappen bracht in de scherpste tegenstelling de kolossale resultaten die men hierbij verkreeg en het kolossale geharrewar op ander gebied. En toen gingen langzamerhand de oogen open dat de zoogenaamde geestelijke vakken geen wetenschappelijke vakken verdienden te heeten, omdat en zoolang zij niet wetenschappelijk werden behandeld. En waarin bestaat dit? In een bepaalde methode van denken of doen? Volstrekt niet; want dan zou de natuurwetenschap de eenige wetenschap moeten zijn, daar alle proefneming bijv. elders is uitgesloten. Om dezelfde reden zou zij dan geen dienst hebben kunnen bewijzen aan de overige | |
[pagina 232]
| |
studievakken. Neen, die methode van denken en redeneeren was het niet, die de oogen deed opengaan; die was en bleef eigen aan de natuurwetenschap. Maar deze heeft ons geleerd wat een wetenschap is. Dat is de natuurwetenschap, omdat zij de natuur als een groep verschijnselen beschouwt, die in oorzakelijk verband met elkander staan - voor zoover dat verband of dat oorzakelijke kan worden nagegaan. Waar dit laatste ophoudt, houdt de wetenschap op. Het hoofdkarakter, het wezen zelf van alle wetenschap is dus niet een bepaalde methode van denken of redeneeren; dit laatste is òf logica, òf de beoefeningswijze eener wetenschap, die dus, reeds logisch, met het wezen daarvan niet eenzelvig kan zijn. Dat hoofdkarakter of wezen is niets anders als het determinisme Ga naar voetnoot1). Zoolang de geestelijke vakken meenden dat hier geen determinisme bestaat moest alles blijven het tegendeel van wetenschap, d.i. subjectieve phantasie of willekeur. Wij danken dus aan de natuurwetenschap geen methode van denken, maar een nieuw uitgangspunt of grondwaarheid. Er zijn geestelijke verschijnselen zoowel als stoffelijke. Idealisme en materialisme mogen die, de eene ter wille der andere, op zij trachten te schuiven, hij, die door geen wijsgeerig jargon te vangen, noch tevreden is met het hooren klapperen van den molen, zal moeten erkennen, dat wij het in deze metaphysische kwestie nog geen streep verder hebben gebracht dan Spinoza's hypothese van de éénheid van beiden. Maar wel zijn wij sedert hem gevorderd in het beschouwen van die geestelijke verschijnselen in hetzelfde oorzakelijk, onwillekeurig, onverbrekelijk verband, waarin de natuurkundige de stoffelijke verschijnselen waarneemt. Wel had Spinoza zelfde noodzakelijkheid ook daarvan in een beroemd geworden stelling reeds uitgesproken Ga naar voetnoot2); maar zonder de vorderingen | |
[pagina 233]
| |
in de natuurwetenschappen en het in het oog vallend goede figuur dat zij maakten tegenover het gehaspel elders, zou men zeker nooit de geestelijke verschijnselen deterministisch, d.i. wetenschappelijk, zijn gaan behandelen. En, aangezien nu op geestelijk gebied dat deterministisch of echt wetenschappelijk karakter onze beschouwingen juist in die mate teekenen zal als de subjectieve vooroordeelen of sympathieën zwijgen, zoo meen ik op dit gebied de woorden objectief en wetenschappelijk te mogen houden van gelijke beteekenis Ga naar voetnoot1). Het blijkt nu hoe oppervlakkig de meening van den hoogleeraar Spruyt is, dat de juristen of politici een poos vertrouwd behooren te zijn gemaakt met ‘de natuurwetenschappelijke methode van denken en redeneeren,’ en hoe dom vooral daar naast zijn spotten is met ‘objectieve politiek’ Ga naar voetnoot2) - een evidente contradictie! Zeker, natuurkennis - het wordt gelukkig meer en meer ingezien - is onmisbaar voor den beschaafden mensch, en zal een echte, waardige, d.i. wetenschappelijk-godsdienstige stemming even krachtig te voorschijn roepen, als het vroeger de onwaardige geloovige heeft helpen uitroeijen. Maar dat is hier de kwestie niet. Hier wordt beweerd dat een jurist of politicus als zoodanig gezonder en juister redeneeren zal, indien hij natuurkundig onderwijs genoten heeft, - en dat is nonsens: 1o. Omdat de natuurkunde aan den jurist niets geven kan dan een grondwaarheid, waarmeê hij al lang vertrouwd is. 2o. Omdat de natuurwetenschap als zoodanig, door het uitsluitend onderzoek naar hetgeen is, de gedachte aan hetgeen komen moet, het wetenschappelijk ideaal, noodzakelijk | |
[pagina 234]
| |
verstompt, en dus door hare manier van denken en geheele intellectueele stemming, den beoefenaar niet alleen niet helpen zal bij politieke beschouwingen, maar hem zelfs daarvoor bizonder ongeschikt maakt Ga naar voetnoot1). Maar staken wij dezen kinderachtigen strijd, die alleen uit verkropten spijt over de een of andere nederlaag te verklaren is. Niets toch is evidenter dan dat een gezonde logische geest en een vooroordeelvrij gemoed de eenige factoren zijn van een, menschelijker wijze gesproken, volmaakte redeneering en gedachte omtrent geestelijke zaken. Herhalen wij liever de grondwaarheid, dat men ook de geestelijke verschijnselen moet beschouwen in hun streng oorzakelijk verband. Wij moeten ons tegenover hen plaatsen precies als de natuurkundige tegenover de natuur, die hij niet beheerschen, maar van wie hij leeren wil. Toegepast op de politiek, beschouwe men Staat en maatschappij niet als een door ons gemaakte en willekeurig te vermaken machine, maar als een groeiend organisme, dat zich precies evenmin als de groei van eenig ander organisme, om onze sym- en antipathieën bekommert, en waarvan de groei dus zoo objectief mogelijk moet worden nagegaan. Zóó past men de natuurwetenschappelijke grondwaarheid | |
[pagina 235]
| |
zoo goed mogelijk toe, en wordt objectieve politiek dus de eenig wetenschappelijke of rationeele. | |
II.‘Society not a machinery but a growth.’ Deze stelling van Herbert Spencer is dus het uitgangspunt van alle objectieve, d.i. wetenschappelijke politiek. Zij zou zegenrijk genoeg kunnen zijn - als zoovele andere eenvoudige waarheden - indien zij slechts goed en vooroordeelvrij werd doordacht. Immers wat volgt er duidelijker uit, dan dat alle beginselen van staatsbeleid, zonder eenige uitzondering hoegenaamd, die men voor blijvende politieke waarheden zou willen uitgeven, niets anders zijn, in het licht der Evolutie, dan doctrinaire domheden; en dat een Staat, evenals ieder ander organisme, moet worden bestuurd naar zijn eigen behoeften en eischen, die - men denke slechts aan ons eigen organisme - in den loop der jaren hemelsbreed verschillen. Wanneer ik hier alle blijvende beginselen van staatsbeleid veroordeel, dan bedoel ik daarmeê natuurlijk alleen de zoodanige, die dien naam verdienen, d.w.z., die een ook maar eenigszins bepaalden inhoud hebben, een ook maar eenigszins bepaalde richting zouden willen geven aan het Staatsbestuur; niet de negatieve lessen, die het onmiddellijk uitvloeisel zijn van het vooropgestelde staatsbegrip. Zóó zijn er twee. Het eerste is: zooal niet sympathieke, dan toch geresigneerde overgave aan het bestuur of den groei, die uit het organisme spreekt, overgave dus. Zien en willen leeren moet het eenig verlangen zijn van den aanstaanden staatsman. Hoe meer hij eigen sympathieën daarbij wegdenkt des te beter. Die sympathie, dat heilig vuur zij voorbehouden aan het resultaat van het onderzoek, hoe dit ook uitvalle. Hoe groeit het organisme? Dat is de eenige vraag voor den natuurkundige-politicus. Dit is het ware laissez-aller in hoogeren zin, waarvan ieder | |
[pagina 236]
| |
staatsman diep behoorde doordrongen te zijn; maar, helaas, zoo uiterst zelden is. Het tweede beginsel is: onmogelijkheid van grensbepaling van staatsbemoeiing. Alweer precies als met ons individueel organisme, dat ook op verschillende tijden de meest verschillende zorgen eischt. Die eischen, volkomen objectief bestudeerd, - naar het eerstgenoemde beginsel - bepalen de al of niet noodzakelijkheid van staatsbemoeiing. A priori die bemoeiing naar het een of ander principe te veroordeelen is vierkant in strijd met het organische staatsbegrip, en, met welke woorden het ook geformuleerd worde, een doctrinair wanbegrip. Men kan zich hiervan - als men wil - doodgemakkelijk overtuigen, door zich de vraag voor te leggen of een socialistische maatschappij, of staatsinrichting, a priori, per se onmogelijk is; of het begrip een logische tegenstrijdigheid, een ‘Widerspruch’ is? Men moet uit vrees voor het spook zijn verstand verloren hebben om hierop ja te zeggen. En als dit zoo is en de staat is een organisme, dan kan er dus uit onze maatschappij een socialistische groeien. Men kan dit niet ontkennen. Maar dan kunnen ook wel tijdelijk beginselen van staatsbeleid en staatsbemoeiing dienst doen - zonder beginselen is goede praktijk onmogelijk - maar dan behooren die beginselen aan de objectieve studie van de eischen en behoeften te zijn ontleend; niet omgekeerd - zooals ongelukkig gewoonlijk geschiedt - die eischen en behoeften te worden erkend en ingewilligd naarmate en voor zoover het beginsel dit gedoogt. Dit is averechtsche politiek Ga naar voetnoot1). De volkseischen en de volksbehoeften blijven no. 1; de beginselen daaraan ondergeschikt. Die het ernstig meent met het organische staatsbegrip kan daarvan niet diep genoeg doordrongen zijn. | |
[pagina 237]
| |
Daaruit volgt dat geen staatkundige bespiegelingen waarde hebben, die van beginselen, onverschillig welke, als eeuwige waarheden uitgaan, maar dat daarentegen omgekeerd de deugdelijkheid van een beginsel het slot moet zijn van een bespiegeling over volkstoestanden en volksbehoeften, d.w.z. organische eischen. Wat met die behoeften en eischen overeenkomt, dat en dat alleen is Recht Ga naar voetnoot1). Het is nu duidelijk, dat en welke grenzen het hoogere begrip van laissez-aller heeft. Met een ‘staatsdoel’ of ‘staatsroeping’ en dergelijke pedante begrippen laat het zich niet in. Men behoeft waarlijk niet aan een toekomstige transformatie van de soort te denken, om hier nederig gestemd te worden. Geen sterveling is het gegeven een eenigszins belangrijken tijd, zeg een eeuw, te voorzien wat er uit een staatsinrichting groeien zal. De fransche revolutie schijnt zelfs niemand te hebben voelen aankomen, en zij schijnt zelfs na haar uitbreken door vorsten en ministers volkomen te zijn miskend Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 238]
| |
Het is niet anders; wij weten zoo goed als volstrekt niet waarheen wij gaan; maar wij weten iets vanwaar wij komen en vrij wel wat wij nu zijn. Wij weten ook dat wij ‘groeien.’ Welnu, daar onze politiek dus onmogelijk op het eerste gericht kan zijn, en het hechten aan rein subjectieve idealen door het organische staatsbegrip verboden wordt, zoo blijft er niets anders over dan, met een laissez-aller in het hart, mede te werken tot al datgene, wat door den groei van het politieke lichaam blijkbaar wordt geëischt Dat zij ons politiek program; dat altijd genoeg zal bevatten. Wil iemand daarop idealen bouwen, het Staat hem volkomen vrij niet alleen, maar hij kan dan zeker zijn dat zijn ideaal althans een vasten wetenschappelijken grondslag heeft. Intusschen verwarre hij niet politiek program met politiek ideaal. Het eerste trachte hij naar vermogen zoo spoedig mogelijk te helpen verwezenlijken; het laatste kan uit den aard der zaak eerst door den tijd een program worden, wanneer die tijd de proef op de som zal hebben geleverd dat hij goed heeft ‘gezien.’ Tien tegen een natuurlijk, dat dit niet het geval zal zijn; maar wordt er op de hier aangegevene wijze gepolitiseerd en de Staat bestuurd, dan kan geen fout in het ideaal den allergeringsten schadelijken of belemmerenden invloed hebben op het volksleven. Vrijheid van groei; laissez-aller; maar dus niet laten gaan al wat die vrijheid blijkbaar belemmert of in den weg staat. En dat zijn niet alleen de stellig anti-sociale elementen in de maatschappij, maar wel degelijk ook die elementen of instellingen, die vroeger aan dien groei zeer bevorderlijk waren. Zoo is de kerk opzij gezet, toen zij hinderlijk werd aan dien groei. En had Luther, dat is de geest van de 16de eeuw, gezegd: laissez-aller, dan waren wij nog in de middel-eeuwen; want den tijd van ‘gaan’ acht men voor zich zelven nooit gekomen, en zeker de roomsche kerk niet. En die indiscretie vergoelijkt veel van de ruwe en ondankbare wijze waarop zoovele nuttige personen en instellingen door de evolutie werden behandeld. Het is dus niet alleen niet zonderling, dat een evolutionaire | |
[pagina 239]
| |
politiek wil vernietigen wat zij misschien zelve heeft opgericht of met gejuich heeft ingehaald, die oogenschijnlijke verandering van politiek is dan een allernatuurlijkst uitvloeisel van de veranderde werking. Gisteren onthouding, heden bemoeiing; gisteren vrijheid, heden dwang, dit kan geen inkonsekwentie zijn, waar men alles in dienst acht van die hoogere organische vrijheid, waaraan blijkens de historische evidentie alle andere vrijheden ondergeschikt zijn. | |
III.‘Society not a machinery but a growth.’ Welnu wat leert ons een onbevangen blik op dien groei? In welke richting ontwikkelen zich sedert anderhalve eeuw de politieke en sociale verhoudingen in het beschaafde gedeelte van de wereld? Het is algemeen bekend, in een richting van gelijkheid in demokratische richting. Het feit zal wel niet betwist worden; maar de beteekenis wordt onderschat met die domme indiscretie die alle heerschende klassen ook tegen het allerbillijkste streven van anderen steeds heeft bezield. De eerste groote schok dien het streven naar gelijkheid veroorzaakte, de fransche revolutie, schafte de politieke en andere voorrechten van adel en geestelijkheid af, en sedert is in de toongevende staten der beschaafde wereld die politieke gelijkheid ook uitgestrekt tot den in onze eeuw meer en meer afgescheiden vierden stand, d.i. tot het geheele volk. Het algemeen stemrecht is daar langer of korter in werking en zal daar wel in werking blijven. Ik geloof niet dat de meest recalcitrante bourgeois op een ommekeer van zaken in dit opzicht de flaauwste hoop heeft. In ons gezegend vaderland is dit echter anders. Ook hier eischt de vierde stand wel eindelijk en ten langen leste politieke gelijkheid; maar prof. Buys - en velen met hem - hebben allen moed dat die eisch zal afstuiten op een deugd van het nederlandsche volk - dit moet dus zijn, volgens | |
[pagina 240]
| |
Bartjes, het ned. volk minus dien vierden stand - die de heele wereld ons benijden mag, die van nuchterheid. Nu zal ik over de logische ongerijmdheid heenstappen van een volksdeugd te verheerlijken, waarop - althans zeker voor het speciale geval waarom zij hier verheerlijkt wordt - door 5/6 van dat volk gespogen wordt. Er blijkt voor de zooveelste maal uit - maar nooit zoo naief onbeschaamd als hier- dat men, over het ned. volk sprekende, daaronder zijn eigen kliekje verstaat - ‘l'état c'est moi.’ Evenmin zal ik over die zoogenaamde deugd bespiegelingen houden en nagaan of zij misschien ook onze dood kan worden - ik meen dat wat prof. Buys hier nuchterheid noemt door anderen wel eens met lamlendigheid betiteld is. Ik wil alleen een misverstand trachten uit den weg te ruimen, dat de Leidsche hoogleeraar in zijn Gidsartikel van deze maand tegenover de voorstanders of eischers van algemeen stemrecht openbaart. Maar kort; want het is een afgezaagde, en, voor een socialen blik die verder gaat dan onze grenzen, reeds besliste kwestie. Het algemeen stemrecht is voor een natie die daarom vraagt, een direkt, logisch uitvloeisel van het organische staatsbegrip. In dat begrip is de regeering - wetgevende macht - zeer zeker aangewezen om rechten, bevoegdheden enz. en dus ook kies- of stemrecht, te verleenen; en heeft het dus allen schijn, of hij, die eenige uitsluitingen gedecreteerd wil zien, op volkomen hetzelfde standpunt staat als hij die de eischen van een heelen stand in het zoogenaamde staatsbelang - risum teneas - zelfstandig, leuk, nuchteren, wil bediscussiëeren en - afwijzen. Maar dit is louter schijn, die dadelijk verdwijnt als men maar een oogenblik zijn nuchterheid aflegt en een klein beetje warmer zich organisch met het heele volk vereenigd gevoelt. Immers dan gevoelt men dat het nuchterste hoofd zich tegen abdominale eischen niet verzetten kan; dan weet men dat al onze organen behooren vertegenwoordigd te zijn in de hersenen; dat die hersens geen zelfstandige rechtsmacht | |
[pagina 241]
| |
hebben over het bloed, maar integendeel alleen hieraan - zeer zeker voornamelijk - hun aard, kracht en beteekenis ontleenen. De hersens regeeren tot zekere hoogte het organisme, maar dit geschiedt in den geest van het bloed! Nu beken ik dat sommige stoornissen in dat bloed door rust (aanmaning tot nuchterheid) of met chinine (een charge) te genezen zijn; maar ik zal geen syllabe verspillen aan het bewijs dat de beweging voor algemeen stemrecht niet tot die stoornissen behoort. Vraagt men mij af, hoe het Gods mogelijk is, dat een man als prof. Buys - een van de minst professorachtige en meest eerlijke en overigens meest heldere hoofden - wetende dat het algemeen stemrecht overal rondom ons verleend werd, toch diezelfde eischen van den vierden stand bij ons voor abnormaal houdt - ongeveer gelijk aan willen paling trekken - zich daartegenover als verleener van rechten meent te kunnen handhaven, en in 1887 een beroep durft doen op het ned. volk, waar het betreft, de eischen van 5/6 van dat volk te onderdrukken - dan verklaar ik gul nergens het minste licht te ontdekken om dat raadsel op te lossen. Dat prof. Buys geen verschil ziet tusschen zijn eigen standpunt en het hier verdedigde is een bewijs dat de stelling: ‘de staat is een organisme’ voor hem is een ongevoelde college-phrase. Anders zou hij zien en gevoelen dat het een hemelsbreed verschil is, of men zelfstandig oordeelt over de minder of meerdere geschiktheid van het bloed, dan wel of men, geheel objectief, over de al of niet normale werking er van in het organisme zich een oordeel laat opdringen.
De politieke gelijkheid zal dus ook in Nederland wel spoedig komen. Hoe staat het nu met de sociale aspiratiën van den vierden stand? Deze vraag brengt mij meer op het niveau van de overige beschaafde wereld. | |
[pagina 242]
| |
‘Il est contradictoire que le peuple soit à la fois misérable et souverain’ zegt een zeer objectief en dus zeer wetenschappelijk schrijver onzer dagen Ga naar voetnoot1). Hij had er nog bij kunnen voegen dat het humoristisch is. Het is een feit dan ook, dat de vierde stand in de heele beschaafde wereld sterken drang en den vasten wil toont om zijn maatschappelijke positie te verbeteren. En wat ziet men nu daartegenover door de heerschende klasse doen? Alweer precies hetzelfde als bij de politieke kwestien gebeurd is. Men overweegt zelfstandig, d.i. aartsvaderlijk, of die neiging wel goed is, of de werkman niet in zijn stand tevreden behoorde te zijn, of hij niet zelfs een ons spek per jaar meer krijgt dan vroeger, en of hij niet liever eens dankbaar moest gedenken aan de vele soep- en andere weldadigheidscommissien waarvan zoovele christelijke heeren, - wel veertig jaren soms! - lid zijn. De billijkheid eischt trouwens te zeggen dat ook in dit opzicht het buitenland ons vooruit is. Daar is ten minste het een en ander gedaan om aan bedoelden drang te gemoet te komen, en al ben ik de eerste om dit nog zeer luttel te noemen, er blijkt toch dit uit, dat er in die landen tegenover dien drang een heel andere houding wordt aangenomen en heel andere praatjes gehouden als de zoo even vermelde. En dat is reeds ontzaggelijk veel gewonnen. Het mag de vraag zijn of en in hoever het streven naar verbetering bevredigd kan worden; het is mogelijk dat de industrie een groot aantal menschen noodzakelijk doemt tot een beestachtig bestaan en dat Malthus en Ricardo u recht geven schouderophalend te wanhopen aan de mogelijkheid van verbetering, - maar begin ten minste in Gods naam met te erkennen dat de toestand niet liefelijk is en dat dus het verlangen en de drang naar iets beters van de zijde der minder bevoorrechten (?), absoluut gezond en natuurlijk niet alleen, maar zelfs bij uitnemendheid menschelijk is. Dit alles | |
[pagina 243]
| |
is dunkt mij de banaliteit zelve. En toch zou er geen sociale kwestie zijn indien iedereen maar wilde goedvinden zich op dat banale standpunt te plaatsen. Heb een open oog voor het absoluut gezonde en normale van de beweging op zich zelve, in hare hoofdgedachte. Ontken desnoods dat de toestand zoo erg is; houd hem zelfs voor zeer dragelijk; maar erken ten minste als liberaal hoogleeraar in de rechten, honderd jaren na de fransche revolutie, dat een mensch zich niet behoeft te storen aan wat een ander een voldoend bestaan gelieft te noemen, dat hij daarover geheel zelfstandig oordeelen mag, en dat allerminst iemand, wie ook, een oordeel daarover aan een ander mag opdringen. Het streven naar verbetering blijft dus een absoluut gezond en normaal streven, al vinden wij het persoonlijk ook nog zoo indiskreet. En hiermede is met de grootst mogelijke evidentie aangewezen wat de houding is die een goede politiek tegenover dat gezonde streven moet aannemen. Een evolutionnaire politiek constateert objectief dat de vierde stand, sedert tal van jaren en over de heele beschaafde wereld, met toenemenden drang, naar meerdere sociale gelijkheid en verbetering van toestand streeft, en ziet in den ernst en den duur en den loop en de kracht en den omvang en het op zich zelf absoluut natuurlijke der beweging een afdoend bewijs dat er een nieuwe periode aanbreekt in ons organisch staatsleven; dat het idioot is dat feit te veroordeelen, en het daarentegen een organische eisch is een gezonde ontwikkeling zooveel mogelijk te bevorderen. Nog eens, de modus quo blijve hier onbesproken, ja de mogelijkheid opengelaten dat er gestreefd wordt naar iets onbereikbaars; ook behoeft niemand het pleizierig te vinden; maar erkend moet worden: dat het streven naar verheffing van den vierden stand allernatuurlijkst is. dat de overal waargenomen beweging dus blijkbaar een gezonde organische is in de menschelijke samenleving. dat men dus geen natuurlijken groei van de laatste, m.a. | |
[pagina 244]
| |
w. geen organisch staatsbegrip kan aannemen, of men moet tevens het laissez-aller op bedoelde beweging toepassen. dat dit laatste echter logisch insluit die bemoeiing van staatswege die de wegruiming van belemmeringen beoogt. | |
IV.Is ooit de natuur humoristischer geweest dan toen zij Herbert Spencer, den grooten wijsgeerigen verdediger van de evolutieleer in een zelfde artikel met veel nadruk liet wijzen op het organische karakter van de maatschappij en tegelijk scherpe aanvallen richten tegen een staatsbemoeiing die toch zoo duidelijk door de organische ontwikkeling der maatschappij wordt geeischt? Het is waar, Spencer is een echte Engelschman en laat bovendien duidelijk doorschemeren dat de duitenkwestie lang niet zonder invloed op zijn stemming en beoordeeling van den bestaanden toestand is geweest Ga naar voetnoot1), maar toch sta ik over zoo'n déraillement verbaasd. Ga naar voetnoot2) Men zou haast gaan twijfelen of geslachtsdrift nog wel terecht de sterkste neiging heet, en of niet in de beschaafde wereld langzamerhand dorst naar geld of vrees om het te verliezen, minstens even blind maakt voor de komiekste onachtzaamheden. | |
[pagina 245]
| |
Herbert Spencer schijnt in den socialen strijd niet veel meer te zien dan de aanval van luie armen op de beurs van werkzame rijken! Ware dit zoo, waren zelfs de belangen van den vierden stand hier lijnrecht tegenovergesteld aan die van den derden, dan zou zeker op een andere als gewelddadige oplossing van den strijd onmogelijk kunnen worden gehoopt of gerekend. Maar Henri George en reeds Marx en ook Schaeffle hebben de niet-schatrijke bezitters er op gewezen, dat deze bij een meer sociale inrichting der maatschappij evenveel belang hebben als de proletariërs. Dit is zeer juist. Negentig percent van de burgerij kan niet gerust zijn, dat hare kleinkinderen niet allen of gedeeltelijk zullen afdalen tot den vierden stand. En wie zou voor dat geval niet een groote troost vinden in de gedachte, dat als men zijn plicht wil doen in dien stand, men toch in ieder geval van een menschwaardig bestaan kan zeker zijn? Al wat men dus steunt of voorstelt ter wille van de levensverhoudingen van dien stand, doet men misschien voor eigen nakroost. Maar bovendien hoe zou men den vierden stand kunnen verheffen, zonder dat de derde daar voordeel bij had? Verheffing van den vierden stand staat noodzakelijk gelijk met verhooging van algemeene volkskracht en volkswelvaart. Voor de kleine burgerij, die dikke maatschappelijke laag, die onmiddellijk aan den arbeidersstand grenst en daarin met den dag meer onmerkbaar overgaat, is dit al heel duidelijk. En meer dan een inzicht van dezen in hun eigen belangen is niet noodig om een geleidelijke maatschappelijke ontwikkeling mogelijk te maken. Laat ons hopen dat het zoo gaan zal; want geweren kunnen wel stellig langer dienst doen dan liberale theorieën van onthouding, maar op den duur zijn zij even onmachtig als papier. De Cavaignacs zullen de sociale quaestie niet oplossen.
| |
[pagina 246]
| |
Spencer begint met zich af te vragen hoe het toch komt dat de tegenwoordige liberalen - in Engeland - zoo op staatsbemoeiing aandringen, lijnrecht in strijd met het oude beginsel der Whigs ‘individual freedom versus State-coercion.’ En daarop antwoordt hij, brutaal en wel, dat zij in de war zijn. De ‘relaxations of restraints,’ door der liberalen streven verkregen, hadden heilzame gevolgen, die natuurlijk sterker troffen dan de vrijmaking als zoodanig. En zoo is men er toe gekomen om te gelooven, dat het volkswelzijn ook wel rechtstreeks kon behartigd worden; men heeft vergeten dat die behartiging en die heilzame gevolgen in de vrijmaking gelegen waren - een kolossale verwarring, die aan oppervlakkigheid te wijten is. Spencer vergelijkt ze met die van een haai met een bruinvisch Ga naar voetnoot1). Dat is niet malsch; want in het dagelijksch leven is het zeker geen doodzonde een bruinvisch voor een visch te houden; maar als men iemand op diens eigen terrein van dergelijke vergissingen beschuldigt, - en dat doet Spencer hier - dan kan men al niet duidelijker te kennen geven dat men hem voor een ezel in zijn vak houdt; of, zooals Spencer elders letterlijk doet, voor dronken. Zijn echter de hierboven uiteengezette denkbeelden juist, dan is Spencer zelf buiten het spoor geraakt. Hij doet mij in dezen denken aan Rousseau, die, zooals ieder weet, een boek schreef over de opvoeding, maar zijn eigen kinderen te vondeling legde. Spencer schijnt er geen flauw begrip van te hebben dat het hier juist ‘die Emancipation des vierten Standes’ geldt, en dat het in den grond den nieuw-Liberalen slechts te doen is om de vrijheid, die, door wat dan ook, langzamerhand voor een zeer groot gedeelte der menschen een valsche, ja hoonende klank geworden is, tot een waarheid te maken; ten minste haar daartoe te doen naderen. Al wat Spencer schrijft over ziekelijke liefdadigheid en de noodlottige neiging om te doen wat men kan tot ‘further survival of the unfittest’ Ga naar voetnoot2) is volkomen juist en misschien | |
[pagina 247]
| |
zelfs voor enkele nieuw-Liberalen zeer behartigenswaardig Ga naar voetnoot1); maar het raakt van wat Spencer ‘the new Toryism’ noemt de koude kleeren niet. Het is Don Quichotterie. Ja zelfs is een socialisme zeer goed vereenigbaar met niet de minste of geringste inbreuk op dien prikkel tot arbeid waarin ieder mensch met gezonde hersenen de noodzakelijke voorwaarde ziet van het voortbestaan der maatschappij. Reeds in 1841 schreef L. Blanc tegen Thiers: ‘Vous invoquez les lois de la nature humaine au nom et au profit de quelques uns, nous les invoquons au nom et au profit de tous: entre vous et nous voilà la différence’. Ga naar voetnoot2) Men zal toegeven dat als dit juist ware, de maatschappij geen gevaar zou loopen van de ongeschiktsten op kosten van de geschikten te laten leven. En die niet inziet dat het zoo zijn kan, kent het socialisme niet. | |
[pagina 428]
| |
Een socialisme is in theorie alles behalve ongerijmd en onmogelijk. Integendeel juist om zijn logische en zedelijke gedachte is het, meen ik, op den duur, van de overwinning zeker. Maar op dit oogenblik kan een stelsel dat alleen in enkele hoofdgedachten kan worden begrepen; een stelsel, waarin het verder ook den meest welwillenden de uiterste moeite kost om zich maar half in te denken, onmogelijk door ernstige mannen aan de orde worden gesteld. Het blijve voor wie wil een politiek ideaal; als politiek program is het volstrekt waardeloos. Een of meer overgangsperiodes liggen in ieder geval op den weg der Evolutie, die later zal openbaren in hoever de socialisten met hun ideaal goed hebben gezien. En de eerste daarvan is de nieuwe liberale richting bezig voor te bereiden, d.i. de meerdere gelijkmaking van de voorwaarden van den levensstrijd; vrijer werking van de natuurlijke teeltkeus;, juist dus wat Spencer zelf zoo wenscht en verdedigt. Dat is, socialisme of niet in het verschiet, de eisch van ons politiek organisme voor het oogenblik; een eisch, die in programstijl overgebracht, het best is weer te geven en te begrijpen als verheffing, vrijmaking, althans vrijer making van den arbeidenden stand.
Maar al hadden de nieuw-Liberalen in de politiek een haai voor een dolfijn gehouden en niet, ter wille van een verhevener, socialer vrijheidsbegrip, op maatregelen aangedrongen die voor hen, die niet verder zien dan hun beurs, het karakter van ‘State-Coercion’ hebben; al hadden zij het vrijheidsbeginsel prijs gegeven ter wille van algemeene volkswelvaart, dan nog ware Spencer's betoog van evolutionnair standpunt onbegrijpelijk. Immers, dan is het liberale beginsel zelf aan evolutie onderworpen! Dan had de geleerde Engelschman ernstig de vraag behooren te overwegen, of de voortgang der beschaving niet noodzakelijk samengaat met vermindering van individueele vrijheid - zonder dat dit daarom nog altijd als zoodanig in het bewustzijn behoeft te komen. En gelijk hij reeds in 1841 van Louis Blanc een verheve- | |
[pagina 249]
| |
ner vrijheidsbegrip had kunnen leeren zoo stonden hem ook hier gidsen van den eersten rang ter zijde, om hem op de tegenwoordige evolutiephase een helderder blik te doen slaan. Het wezen der maatschappelijke beschaving bestaat, volgens Ed. v. Hartmann, in ‘Vervielfaltigung und Verinnerlichung der Beziehungen des Menschen zu seiner Umgebung d.h. in extensiver und intensiver Steigerung seiner Unfreiheit’. Ga naar voetnoot1) En wie leeren wil, hoe het met onze vrijheid staat, wat een sociale slaaf de mensch is, zonder het te weten, leze het geniale werk van Ihering ‘der Zweck im Recht’, het tweede deel. Men zal er stellig een dosis gemeenschapsgevoel door opdoen en verzoend worden met veel, wat ons maatschappelijk vooroordeel toescheen. Ga naar voetnoot2) Het holle van Spencer's vrijheidsbegrip, het schoolsche van zijn ‘Principienreiterei’ wordt hem niet ééns duidelijk, als hij leuk vertelt dat de oude Tories tegenwoordig ‘defenders of Liberties’ worden (p. 17). Dit doet hem niet de oogen open gaan voor het feit, dat die vrijheidsvaan maar een vaan is, een middel, en het doel van den strijd voor Tories en Whigs beiden steeds oneindig dieper lag. Het doel moge niet de middelen heiligen, het bepaalt toch de middelen; een middel, als zoodanig, is niets; als het als zoodanig verheerlijkt wordt, dan is men, niet in de war of dronken, maar krankzinnig. | |
[pagina 250]
| |
V.Spencer verdedigt de ouderwetsche vrijheid met een staats-philosophische theorie en met een beredeneerd beroep op de natuurlijke teeltkeus. Op het laatste is al geantwoord. De liberalen beweren dat men, als Spencer, juist die teeltkeus verkracht door allerlei belemmeringen in stand te houden en moeielijkheden te handhaven, die beletten dat iedereen juist op die plaats in de maatschappij komt, waarop hij van nature aanspraak heeft. Die dat ideaal wil naderkomen kan voor een roover, dief, opruier, socialist, godloochenaar enz. worden uitgescholden, maar niet voor een natuurverkrachter. En wat Spencer's rechts-philosophie betreft, die kan a priori reeds daarom geen waarde hebben, omdat het recht afhankelijk is van den groei der maatschappij, niet omgekeerd. Juist daarom stellen wij een andere regeling, d.i. een ander recht voor. Deze te willen tegenhouden met een beroep op ‘het’ Recht of ‘een’ Recht welk ook, is spiritisme. En wat wil Spencer ons nu weer wijsmaken? Hij begint met een inkonsekwentie. Hij verwerpt terecht de doctrinaire hersenschim, die men leer van het maatschappelijk verdrag noemt, en gaat dan wijsgeerige(?) bespiegelingen houden alsof er zoo'n kontrakt bestaan had. Hij gaat na, wat dit wel redelijkerwijze had kunnen inhouden, en houdt dit laatste dan voor Recht. Het is ongeloofelijk, maar het is zoo. Hij verwerpt de verdragstheorie en stelt in denzelfden adem dat de individuën in den staat alleen onderworpen zijn, ‘in all matters concerning the fulfilment of the Objects for which they are incorporated’ Ga naar voetnoot1). En wat zijn nu die ‘objects’? Hoor den evolutieman bij uitnemendheid, den opvoedkundige à la Rousseau! Om op die vraag, zegt Spencer, te krijgen ‘a sufficiently clear answer’ ga men na, op welke voorwaarden de burgers | |
[pagina 251]
| |
op dit oogenblik (now) zouden willen overeenkomen ‘with practical unanimity.’ En dat zal nu niet worden uitgelegd door Bebel of Liebknecht, dat mag ook geen van de nieuwe Tories zeggen, noch de Russische Czar of Leo XIII; dat zal u verteld worden door Herbert Spencer namens de oude Tories! Voor een rechtsphilosophie uit te geven wat slechts met de regelingswenschen overeenkomt van de conservatieve elementen in de Engelsche samenleving. Het is om te lachen! Ga naar voetnoot1) Daarbij houdt Spencer bespiegelingen over natuurrecht, waar hond noch kat uit wijs kan worden. Het woord natuurrecht heeft eigenlijk maar één gezonden zin, en dat is die van onveranderlijk, onaantastbaar recht; zoodat hij, die het aanrandt of ontneemt, in strijd komt met de natuur, de natuur verkracht. Heeft Spencer het in dezen zin bedoeld, dan is het begrip evolutie een wanbegrip; want sedert de mensch, ook volgens Spencer, een lager organisme is geweest, moeten alle rechten ontstaan zijn. Ik houd dit voor nog al duidelijk. Het is dan ook historisch en ethnologisch bewezen, dat geen enkele rechtsverhouding tusschen staat en individu overal of steeds dezelfde was. Als er één natuurrecht bestond, dan zou het natuurlijk dat op het leven moeten zijn. Welnu, zelfs dit wordt nergens erkend, overal sterven menschen van ellende en gebrek; of worden om de een of andere misdaad gedood. Bij ons is dit laatste afgeschaft; maar het recht om het weer aan te schaffen zou niemand kunnen betwisten. | |
[pagina 252]
| |
In geen geval kan een natuurrecht daardoor bewezen worden, dat het slechts op een uiterst klein gedeelte van de aarde wordt erkend. Dit enkele feit reeds, dat de heele wereld iemand om misdaad doodt, is een afdoend bewijs van het niet-bestaan van natuurrechten; en dit zal nog duidelijker worden als men bedenkt, dat de wisselende strafrechten zoo ten naastenbij alle daden voor misdaden hebben gehouden. Wat is in den loop der tijden al niet met den dood gestraft! En blijft men antwoorden: toch altijd slechts misdaden, hoe bekrompen dan ook dit somtijds werd opgevat, dan wijs ik op de vaderlijke macht bij de oude Romeinen, die tegenover vrouw, kinderen en slaven het onbeperkte recht van leven en dood gaf. En als tegenwoordig nog in Nieuw Caledonie het hoofd van den stam iemand van zijn onderhoorigen om een feestmaal slacht, dan vindt niemand daar iets in, dan wordt zelfs de grootheid van den souverein bewonderd! Ga naar voetnoot1) Natuurrecht in den hier besproken zin is dus een wanbegrip; de natuur kent geen rechten, slechts krachten. Geeft men een anderen wijderen zin aan het woord; neemt men het voor natuurlijke rechten, dan vraag ik: wat is natuurlijk? in de Christelijke middel-eeuwen was het, volgens de stadsrechten van Hamburg, de natuurlijkste zaak ter wereld dat een man zijn vrouw sloeg, als hij reden tot klagen over haar had Ga naar voetnoot2). Die de zaak één oogenblik overweegt, zal inzien dat natuurlijke rechten slechts verwaterd natuurrecht is, alleen een heel klein beetje minder dwaas. In geen geval hebben wij er praktisch iets hoegenaamd meer aan. In het politiek debat mist een beroep daarop allen gezonden zin. De Mormonen vinden polygamie natuurlijker dan ons | |
[pagina 253]
| |
huwelijks-instituut. En ook Fourrier vindt ons huwelijk alleronnatuurlijkst Ga naar voetnoot1). Zijne beschouwingen kan men afkeuren; maar dan moet men ze weerleggen. Tegenover iemand die de in eigen oogen onnatuur van den tegenwoordigen toestand natuurlijker wil maken, een beroep te doen op die natuur, zonder aan weerlegging van het bijgebrachte te denken, kan het debat niet verder brengen. Nu kan men echter nog het ‘natuurrecht’ plaatsen tegenover ‘Vernunftrecht’, om goed te doen uitkomen dat recht niet willekeurig gemaakt kan worden, maar natuurlijk, d.i. dan hier geleidelijk, ontstaat. Deze onderscheiding zou dan dienst kunnen doen tegen hen die iets voorstellen waarvoor de tijd nog niet gekomen is, al ware het ook de allernatuurlijkste zaak ter wereld. Met bespiegelingen over die onderscheiding zijn heel wat college-uren en zelfs dikke boeken te vullen, maar wat heeft de wereld er aan? De sociaal-democraten en niemand die iets voorstaat zal men er mee overtuigen, en dat het bovendien een tegen de nieuw-liberalen totaal misplaatst argument is, is te duidelijk om er verder een woord over te zeggen. Wat Spencer nu onder natuurrecht verstaat is onmogelijk te zeggen, omdat hij het woord in verschillende beteekenissen opvat. Hij valt Bentham aan waar deze zegt, dat de regeering ‘is creating rights which it confers on individuals’ Ga naar voetnoot2) en plaatst daar tegenover het feit, dat de overeenkomst, die de verschillende wetboeken van verschillende volken ‘in their fundamentals’ vertoonen, niet toevallig zijn kan. Maar wie beweert dan dat dit toevallig is? En beweert Spencer omgekeerd, dat men van rechten kan spreken die niet door den staat erkend zijn? Ik weet het, de wetenschap is er niet voor terug geschrikt, maar uit niets blijkt dat | |
[pagina 254]
| |
Spencer hier zoover zou willen gaan. Hij bedoelde alleen, dat de Staat niet willekeurig rechten kan scheppen; als het ware uit niets. Maar wie dat betwisten moge, de nieuwliberalen zeker niet. Niet toevallig; maar is dan de over de heele beschaafde wereld in gang zijnde arbeidersbeweging toevallig? Zou daar dan ook niet iets natuurrechtelijks in kunnen schuilen? En welken zin heeft het ‘the doctrine of natural rights’ te verdedigen met te wijzen op de kracht van de Customs bij een dozijn wilde of half wilde stammen, en de ‘Common law?’ Wat heeft dat hiermee te maken? En heeft bovendien niet de fransche revolutie, zoo gevoelig dat men denken zou voor goed, afgeleerd zich aan die ‘Customs’ bovenmate te hechten en daardoor blind te blijven voor nieuwe stroomingen in het geestelijk organisme? Wie betwist het dat de wetten een natuurlijken, geen kunstmatigen oorsprong hebben? Ga naar voetnoot1) Men kan er innig van overtuigd zijn en toch den Staat houden voor de eenige bron van het Recht Ga naar voetnoot2). De eenige vraag waarop het aankomt, maar waarom Spencer heendraait - is: bestaat er iets onveranderlijks in het rechts? Zoo ja, noem het dan; wij zullen dan eens zien of het steeds en overal gegolden heeft; zoo neen, wat blijft er dan van die ‘doctrine of natural rights’ anders over als woorden? Geeft gij mij toe dat er niets, absoluut niets, in het recht onveranderlijk is - en dat zal wel dienen - dan geef ik u de rest toe. Tot overmaat van verwarring, neemt Spencer het begrip natuurrecht nog in de zuiver logisch-speculatieve beteekenis van billijkheid. Men zou het niet willen gelooven, maar het is zoo. Spencer heeft zoolang met het begrip gespeeld, dat hij de kluts kwijt raakt en als in de kaars valt. Hij wijst | |
[pagina 255]
| |
er op dat het natuurlijk gevoel van verband tusschen twee zaken in opstand kan komen tegen de wet, en geeft als voorbeeld dat dientengevolge onlangs in Engeland de gehuwde vrouw eigendomsrecht gekregen heeft op de vruchten van haar arbeid. De nieuwe wet wortelt in het bewustzijn van het natuurlijke verband (the natural connexion) tusschen besteedde moeite en genoten voordeel Ga naar voetnoot1). Kommentaar is overbodig. Het is duidelijk dat Spencer hier juist op het standpunt gekomen is dat ‘de nieuwe Tories’ hem zoo gaarne zagen innemen. Het is hun heusch om niets anders te doen dan om erkenning van ‘natural connexions.’ Maar waarom dan onzen kostelijken tijd verknoeid met die ‘doctrine of natural rights?’ En nu vraag ik aan de heele wereld - aan Spencer in de eerste plaats - of hij kan ontkennen, dat er geen ‘natural connexion’ in rang verheven is boven die welke de leus insluit: Loon naar verdiensten? | |
VI.Society not a machinery but a growth. Ja, laten wij ons aan dat dogma houden; het is een dogma dat niet doctrinair stemt en nooit verslijt. Wij zullen dan leeren berusten in al het onvolkomene dat onzer maatschappij nog eigen is, in dien zin, dat men er niet op schelden of schimpen zal dan met het oog op de toekomst, niet met het oog op het verleden, zooals gewoonlijk geschiedt. Immers wij zien dan duidelijk in, dat de tegenwoordige toestand noodzakelijk een hoogere moet zijn dan een vorige - of men zou moeten meenen dat het menschdom reeds op zijn teruggang is; - quod absurdum. Het is voorloopig ondenkbaar, dat een parlement van dergelijke eenvoudige waarheden zou kunnen uitgaan. Daarom | |
[pagina 256]
| |
is een geregelde evolutionnaire politiek een illusie, die alleen in een platonischen staat te verwezenlijken is. Een regeering van enkelen, die voortdurend objectief zoeken naar de resultante van de krachten in de samenleving en in de richting daarvan den Staat leiden; zoo'n politieke aristocratie, die eigen meening en eigen idealen uitsluitend ontleent aan de uitspraken van het onbewuste, zooals die zich in de millioenen geesten van het politieke plebs openbaart, zal althans nog wel een paar duizend jaar een illusie blijven. Intusschen wordt het geloof aan die openbaring bij de ontwikkelde menschheid telkens algemeener. Het is bekend, dat ook Herbert Spencer tot die geloovigen behoort; ook hij beschouwt zich als ‘one of the myriad agencies through whom works the unknown Cause’ Ga naar voetnoot1). En daarop grondt hij de meening dat hij zijn geestelijke kinderen niet zorgeloos mag laten sterven; en de daad van de publicatie van de in ‘Man versus the state’ herdrukte artikelen’ Ga naar voetnoot2). Maar hier is een misverstand, dat Spencer naief genoeg openbaart. Hij beschouwt zich nml. in die verhouding tot de ‘unknown Cause’, als ieder gewoon sterveling (like every other man). Maar dan had hij juist, dunkt mij, geen bizondere aanleiding tot publicatie. Hij had zich niet als ieder ander moeten voelen, maar moeten beseffen dat zijn oordeel berustte op een objectieve studie van de ‘myriad agencies’, om daaruit te durven besluiten dat hij voor dit geval was een ‘agency’ van een hoogeren rang. Zeker, dwalen is ook dan nog menschelijk; maar vóór men hiervan overtuigd wordt, is men dan toch niet ‘like every other man.’ Maar dit politieke werk van Spencer levert van a tot z het bewijs dat | |
[pagina 257]
| |
zijn gevoel hem niet bedrogen heeft. De groote Engelsche wijsgeer heeft zich ditmaal inderdaad niet van jan en alleman, van het politieke plebs onderscheiden. Het is een banale oratio pro domo.
Hoe plebejisch vele in andere opzichten voorname personen nog oordeelen kunnen in de politiek, kan men dezer dagen zien uit de moeielijkheden die het fransche goevernement bij sommige andere ondervindt om deze tot deelname te bewegen aan de aanstaande tentoonstelling. Maar Spencer had de fransche revolutie anders moeten begrijpen. Hij, de evolutieman, had daarin den aanvang, of de voorbereiding, moeten zien van een nieuwe periode van de menschelijke beschaving, die zich door een drang naar politieke en sociale gelijkheid kenmerken zou. Op twee achterlijke landjes na -het ‘nuchtere’ Nederland en het bigotte Belgie - is de politieke gelijkheid reeds tot stand gekomen; een bewijs dat deze geheel lag in den geest des tijds. En ten einde aan andere onnatuurlijke toestanden en voorrechten aen eind te maken is er in deze eeuw een sociale beweging ontstaan die nog met den dag in kracht toeneemt. Wat die beweging nog baren zal, wie zal het precies zeggen? Het socialisme is voorloopig onmogelijk; dat is zoo zeker als tweemaal twee vier. Maar daarmee zijn wij nog niet gewaarborgd tegen eene dolle poging om het te vestigen, tegen het nemen van een proef. Land-nationalisatie? Met de meeste sympatbie heb ik veel van het treffende werk van Henri George gelezen maar zijn critiek op de theorie van Malthus komt mij ‘ganschelijk’ onvoldoende voor en hij heeft mij de groote voordeelen van zijn plan niet helder gemaakt. Misschien ligt dit hieraan dat ik steeds aan de toepassing dacht op ons land. Daarom begrijp ik nog minder van den heer Stoffel, die het stelsel voor ons land aanbeveelt en in een brochure de Veluwe met een laag klei bedekt alsof het zoo niets ware. | |
[pagina 258]
| |
Ik begrijp wel wat eenige duizende menschen, maar ik begrijp niet wat de sociale kwestie zou hebben aan een bebouwing van de Veluwe. Al regende het daar op de gewenschte plaatsen een laag slik en al zorgde de Staat voor woningen en werktuigen, dan waren wij toch immers binnen zeer korten tijd - enkele jaren - weer precies even ver. Ook begrijp ik niet wat het voor verschil zal maken of een boer betaalt aan een particulier of aan den Staat Ga naar voetnoot1). Maar wat zeer zeker het gevolg van de beweging zal zijn is een juister volksbegrip. Men zal zich gaan schamen van volkswelvaart te spreken zoolang er zoovelen een beestachtig bestaan leiden (of lijden?). Er zal niet gerust worden vóór de vrijheid van den vierden stand, die bij ons reeds in 1846 door de Clercq erkend werd ‘slechts aan ééne zijde te bestaan, als kapitaal en arbeid tegen elkander over staan,’ beter gewaarborgd is. In hoever dit bereikbaar is zal de tijd leeren. Maar dat er veel te doen is op dien weg is zeker, en dat dit zonder staatsbemoeiing onmogelijk is, zoo klaar als de dag. Wat niet kan, dat kan niet, en de ‘l'impossible nul n'est tenu.’ Weigering op dien grond zal ons nooit over de gevolgen behoeven te verontrusten. De vierde stand is zoomin | |
[pagina 259]
| |
krankzinnig als de derde, tenzij men het hem make. Maar het mogelijke, het doenbare te weigeren op grond van een liberaal beginsel(!) of wat dan ook, voert ons met een sneltrein naar de sociale revolutie. En daar beware God de wereld voor. Mag socialisme worden opgevat niet als een stelsel maar als een stemming, als verhoogd gemeenschapsgevoel, tegenover het egoïsme van de oude economie, dan zal het, tot onsterfelijken roem van de 196 eeuw, eenmaal blijken dat Louis Blanc terecht aan Thiers schreef: ‘Quoi qu'on fasse, le dixneuvième siècle sera baptisé socialisme.’
25 Mei 1887. |
|