De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
I.De ervaringswijsbegeerte wordt vertegenwoordigd door een rij denkers, allen in Engeland geboren, die op het vasteland van Europa wel aanhangers en bewonderaars, maar geen mededingers hebben gehad. Daarom zijn de termen wijsbegeerte der ervaring en Engelsche wijsbegeerte, woorden van nagenoeg dezelfde beteekenis. De eerste in die rij wijsgeeren was Francis Bacon. Zoo ten minste is de algemeene opvatting. In een vorige aflevering van dit tijdschrift Ga naar voetnoot1) heb ik trachten aan te toonen, dat de verdiensten van Bacon veel meer van oratorischen dan van wijsgeerigen aard zijn en dat hij noch een nieuwe methode voor de beoefening der natuurwetenschappen geleerd heeft, noch een verklaring en wijsgeerige opvatting heeft gegeven van de methode, welke de beoefenaren dier wetenschappen in zijnen en in onzen tijd hebben toegepast. Zijn hooge positie en de welsprekende wijze, waarop hij, bij zijn verdediging der inductieve methode en zijn aanval op de deductieve, in woorden bracht, wat velen zijner tijdgenooten onbepaald gevoelden, zijn de waarschijnlijke oorzaken van zijn plaatsing | |
[pagina 201]
| |
vooraan in de rij van een aantal denkers, waarmede hij behalve zijn vereering van ervaring en proefneming zoo weinig gemeen heeft. Dat dit door de scherpzinnigste geesten reeds spoedig werd ingezien, daarvoor pleit de omstandigheid, dat ik in de werken van Hobbes, over wien ik in dit artikel wensch te spreken, zijn naam slechts ter loops en zijne methode in het geheel niet genoemd wordt. Toch had deze Bacon persoonlijk gekend en hem zelfs geholpen bij de vertaling zijner geschriften in het Latijn, zoodat niets natuurlijker zou geweest zijn dan een vermelding van diens denkbeelden. Het zwijgen van Hobbes is een onweêrlegbaar bewijs van de geringe waarde, die zij volgens zijne meening hadden. Het verschil tusschen beide mannen en beider leer is dan ook niet gering. Bacon was in eerste plaats staatsman, redenaar in het parlement, attorney-general en lord-kanselier van Engeland. De wijsbegeerte was voor hem bijzaak en zijn levensgeschiedenis, belangrijk voor de staatkundige geschiedenis van zijn vaderland, is voor de historie der wijsgeerige ontwikkeling van niet het minste gewicht. Hobbes daarentegen was vóór alles wijsgeer en zijne meeningen als zoodanig hadden den grootsten invloed op zijne levensomstandigheden. De houding zijner tijdgenooten tegenover zijne leer en hunne beoordeeling van zijn persoon zijn voor ons een maatstaf van de wijsgeerige ontwikkeling van zijn tijd. De heftigheid hunner aanvallen en de bitterheid van hun haat legt getuigenis af van de belangrijkheid der behandelde onderwerpen en van de kracht der argumenten, waarmede hunne geliefkoosde meeningen werden aangevallen. Terwijl daarenboven Bacon in enkele opzichten vergeleken bij de eersten zijner tijdgenooten tot de achterblijvers behoorde, ja zelfs op natuurkundig en sterrekundig gebied niet overtuigd was van de waarheid der belangrijkste in zijn tijd gedane ontdekkingen, leefde Hobbes met die tijdgenooten en hunne denkbeelden mede. Te Parijs was hij bevriend met Gassendi en met Mersenne, den vriend van Descartes. Een briefwisseling met Descartes en het onderwerpen van | |
[pagina 202]
| |
diens ‘Meditationes’ aan het oordeel van Hobbes was daarvan het gevolg. Op een reis in Italië leerde hij Galileo kennen en verkeerde volgens zijn levenbeschrijver Blackbourne Ga naar voetnoot1) gedurende eenigen tijd dagelijks met hem. De beweging der aarde om hare as en om de zon en de wetten van Kepler werden door hem niet betwijfeld, en zijn landsman Harvey, die den omloop van het bloed ontdekte, had dien volgens hem te gelijk onweerlegbaar bewezen. Ik ken geen ander voorbeeld, zegt Hobbes, van iemand, die lang genoeg leefde om te zien, dat eene door hem-zelf gedane ontdekking algemeen werd aangenomen. Om deze redenen laat ik de vermelding van eenige gebeurtenissen uit het leven van Hobbes aan de bespreking zijner leer voorafgaan.
Thomas Hobbes, de zoon van een dorpsgeestelijke, werd in het jaar 1588 te Malmesbury geboren. Na vijf jaar te Oxford gestudeerd te hebben, trad hij op twintigjarigen leeftijd in dienst van den graaf van Devonshire als gouverneur van diens zoon. Hij vergezelde zijn pupil op een reis door Frankrijk en Italië en bleef tot aan diens dood gedurende een tijd van twintig jaren aan zijn persoon verbonden. Hierop volgde een tweede reis naar Frankrijk als gouverneur van een anderen aanzienlijken jongen Engelschman Clifton. Drie jaar later in 1631 werd hij door de gravin van Devonshire, de weduwe van zijn vroegeren leerling, belast met de opvoeding van haren dertienjarigen zoon. Ook dezen vergezelde hij buiten'slands. Zoo bezocht hij van 1634-1637 Frankrijk voor de derde en Italië voor de tweede maal. Op deze reizen maakte hij kennís met de beroemde tijdgenooten, wier namen ik boven genoemd heb. Drie jaren ongeveer na zijn terugkeer van de derde reis den 3den November 1640 kwam het lange Parlement bijeen. | |
[pagina 203]
| |
Reeds vóór dit tijdstip gedurende de zitting van het zoogenaamde korte Parlement, had Hobbes zijne eerste werken geschreven en in een beperkt getal afschriften verspreid. Zij deden veel van zich spreken en verschenen later in druk onder den titel van ‘Human Nature’ en ‘De Corpore Politico’. Hij verdedigde daarin de macht van den koning tegen het Parlement. Deze geschriften bevatten in hoofdzaak reeds dezelfde denkbeelden, die hij later in zijn boek ‘de Cive’ en in den ‘Leviathan’ meer heeft uitgewerkt en juister geformuleerd. De leer van de almacht van den souverein of zooals wij tegenwoordig zouden zeggen, van den staat, onverschillig of deze door één persoon of door eene vergadering wordt vertegenwoordigd, in verband met het feit, dat de souvereiniteit van den koning door geen der partijen in Engeland werd ontkend, deden hem in den strijd tusschen koning en parlement beslist de partij van den eerste kiezen. Toen nu, zooals Hobbes zelf zegt, het lange Parlement onmiddellijk na zijn bijeenkomst gestrenge maatregelen begon te nemen tegen hen, die geschreven of gepredikt hadden ter verdediging van eenig deel der koninklijke macht, besloot hij, beducht voor zijn veiligheid, Engeland te verlaten. Hij begaf zich naar Frankrijk en woonde daar gedurende elf jaren meestal te Parijs. In dien tijd schreef hij de beide boeken ‘de Cive» en ‘Leviathan’, die ik boven vermeldde en waarvan men het laatste gewoonlijk als zijn hoofdwerk beschouwt. Een der in deze boeken verdedigde stellingen heeft zijnen tijdgenooten veel aanstoot gegeven. Het is die, waarin hij verklaart, dat een onderdaan van zijn plicht den souverein te gehoorzamen ontslagen is, wanneer deze niet meer de macht heeft hem te beschermen. Men kan haar vinden in het laatste hoofdstuk van den Leviathan. Bedenkt men hierbij, dat Hobbes niet lang na het verschijnen van dit werk naar Engeland is teruggekeerd en door dezen terugkeer de heerschappij van het Parlement en van Cromwel feitelijk heeft erkend, dan begrijpt men hoe welkome reden tot verdachtmaking door dezen samenloop van omstandigheden aan zijne vijanden gegeven werd, Men beweerde, dat hij deze stelling aan zijn | |
[pagina 204]
| |
werk had toegevoegd om als belooning daarvoor weder verlof te krijgen, zich in Engeland te vestigen. Het bewijs evenwel voor deze beschuldiging bleef achterwege. Men nam zelfs niet de moeite aan de eerste voorwaarden daarvoor te voldoen, door te doen zien in de eerste plaats: dat de stelling niet paste in zijn systeem en ten tweede: dat hij door deze feitelijke erkenning van de heerschappij van het Parlement eenig voordeel heeft genoten. Het vervolg zal ons leeren, dat aan de eerste dezer voorwaarden moeilijk voldaan kon worden, omdat de gewraakte stelling eene noodzakelijke consequentie van zijn stelsel is en bovendien zoo volkomen overeenstemt met zijne nominalistische denkwijze en zijne opvatting van de plichten en rechten van burgers en souverein, dat men zich ten hoogste zou moeten verwonderen, indien hij in deze zaak een andere meening had voorgestaan. Ten opzichte van het tweede punt bepaal ik mij tot de opmerking, dat zelfs zijne vijanden nooit beweerd hebben, dat hij direct voordeel van deze verzoening met Cromwell heeft gehad. Bovendien komen de redenen, die Hobbes zelf voor zijn vertrek uit Frankrijk opgeeft, mij zóó voldoende voor, dat het onnoodig is naar andere te zoeken. Hij had in den Leviathan geleerd, dat de geestelijke macht ondergeschikt was aan de wereldlijke en zich daardoor niet alleen de Anglicaansche, maar ook de Roomsche geestelijkheid tot vijand gemaakt. De laatste zelfs in veel hoogeren graad, omdat zijne aanvallen op haar en op de Katholieke kerk, die hij beschouwde als de verpersoonlijking van het streven der geestelijke macht naar de heerschappij over de wereldlijke, veel heftiger waren geweest. Toen hij dus door toedoen der geestelijken van zijn eigen kerk in ongenade was gevallen bij den prins van Wales (later Karel II) en zich daardoor van alle kanten bedreigd zag, lag het voor de hand, dat hij zich terugtrok uit de vijandige omgeving, waarin hij zich te Parijs bevond, en op terugkeer naar Engeland bedacht was. Hij deed daarmede hetzelfde, wat vele edelen van de partij des konings en vele Anglicaansche geestelijken vóór | |
[pagina 205]
| |
hem gedaan hadden. Hem dit op hoogen toon te verwijten, doet denken aan de geschiedenis van de stok en den hond, vooral als men daarbij in aanmerking neemt door wie het werd gedaan. Een van hen was Wallis, Anglicaansch geestelijke en professor in de mathesis te Oxford, een van Hobbes' meest verbitterde vijanden. De laatste was op veertigjarigen leeftijd met de studie van Euclides begonnen en had te kwader ure eenige geschriften over mathesis uitgegeven. De weerlegging hiervan was voor een man van het vak een gemakkelijke taak. Hiertoe echter bepaalde Wallis zich niet. Hij deed ook een aanval op den persoon van Hobbes en beschuldigde hem behalve van de gewone misdaden, waarvan geestelijken hun tegenstanders beschuldigen, zooals onzedelijkheid en atheïsme, ook van verraad jegens den koning, gepleegd door de uitgave van den Leviathan en door zijn terugkeer naar Engeland. Het antwoord op dergelijke beschuldigingen was Hobbes beter toevertrouwd dan het bewijzen van mathematische stellingen. Wallis had indertijd een boek over rekenkunde geschreven en zich daarin beroemd op zijne vaardigheid in het ontraadselen van cijferschrift. Hij had nl. vroeger, behoorende tot de partij van het Parlement en in dienst daarvan, eenige. brieven in cijferschrift van den koning en diens partijgenooten ontcijferd. De geheimen van den koning waren daardoor, zooals Hobbes zegt, aan den vijand verraden en eenige van diens vrienden op het schavot gebracht. Misschien zult gij, aldus gaat hij voort, of zal iemand in uwe plaats zeggen, dat gij die brieven ontcijferdet in het belang van den koning Dan echter waart gij ontrouw aan uwe meesters van het Parlement en verontschuldigt verraad door verraad. En daarop durft gij u beroemen! Niet lang na zijn terugkomst in Engeland keerde Hobbes naar de familie van den graaf van Devonshire terug en bleef bij deze het overige deel van zijn leven, zijn tijd verdeelende tusschen wetenschappelijken arbeid en het schrijven van antwoorden op de talrijke en heftige aanvallen zijner vijanden. | |
[pagina 206]
| |
Wij hebben daaraan een aantal helder geschrevene en dikwijls geestige strijdschriften te danken, waarvan sommigen, zooals dat over Vrijheid en Noodzakelijkheid en het antwoord aan bisschop Bramhall, dat over hetzelfde vraagstuk handelt, nog tegenwoordig de moeite van het lezen loonen. Andere daarentegen, zooals die, waarin hij zijne mathematische denkbeelden tegen de aanvallen van Wallis verdedigt, hebben nagenoeg alle belang voor ons verloren. Zij hebben ten hoogste psychologische waarde als voorbeeld van de afdwalingen van een scherpzinnigen en bij uitstek logischen geest, toen deze zich ging bezig houden met vraagstukken, van wier bestaan hij eerst op lateren leeftijd kennis had genomen en met een wetenschap, wier methode hij zich niet van jongs af had eigen gemaakt. Al dit geschrijf deed hem tevens de uitgave zijner hoofdwerken van jaar tot jaar uitstellen, zoodat zijn boek ‘de Corpore’ eerst in 1655 en ‘de Homine’ in 1658 verscheen. Toch waren deze geschriften volgens de meening van Gassendi en Mersenne, zooals blijkt uit hunne brieven aan Sorbière, den vertaler in het Fransch van het boek ‘de Cive’, reeds in 1646 nagenoeg voltooid. Daarmede stemt overeen wat hij zelf zegt in de Latijnsche verzen zijner levensbeschrijving. Door de uitgave van het laatst verschenen werk was zijn wijsgeerig stelsel voltooid. Het bestond uit drie deelen, waarvan het eerste behandeld was in ‘de Corpore’, het tweede in ‘de Homine’ en het derde in ‘de Cive’ of, meer uitvoerig en verbonden met een kortere bespreking der overige deelen, in den ‘Leviathan.’ Hobbes zelf vond het noodig zich in de opdracht aan den graaf van Devonshire, die aan ‘de Homine’ voorafgaat, over de late verschijning van dit werk te verontschuldigen. Ik laat deze verontschuldiging hier volgen als een voorbeeld van de geestige wijze, waarop hij zijnen vijanden dikwijls onaangenaamheid met onaangenaamheid vergold. ‘Homo non modo corpus naturale est, sed etiam civitatis, id est (ut ita loquar) corporis politici pars. Quam ob rem | |
[pagina 207]
| |
considerandus erat tum ut homo tum ut civis; id est ultima physicae cum principiis politicae conjungenda erant, difficillima cum facillimis. Diu est quod pars prior typis parata erat. Cur ergo, inquies, cum reliqua facillima erat, tam diu editionem expectavimus? Quid interea fecisti? Dicam: ἐθηριομάχησα. Dum ergo clamoribus et conviciis illorum necessario responderem, fecit concertatio longa, ut nimis sit dilata editio. Statueram, elementis his ad finem perductis, stylum abjicere sed ut hominum profitentium scientias mores esse nunc video, spem illam abjicio, stylum retineo; nam et haec fortasse defendenda erunt. Sacrificiis importune semper fuerunt muscae. Faciam ergo, ut Domitianus Imperator: configam stylo muscas’ Ga naar voetnootl). Het is geschied, zooals Hobbes voorzien had. Hij heeft ook van zijn latere offeranden aan zijn godin der waarheid de vliegen moeten afweren. Tot aan zijn dood toe, in 1679, stond hij bloot aan de hatelijke en onbillijke aanvallen zijner tegenstanders, de geestelijken. Behalve Spinoza is er in den nieuweren tijd geen wijsgeer, wiens goeden naam door hen zóó beklad is, wiens karakter zóó gesmaad is als dat van Hobbes. Ik wil mijne mededeelingen uit zijn levensgeschiebesluiten met de vermelding van een enkel voorbeeld daarvan. | |
[pagina 208]
| |
In het jaar 1670 had Antony of Wood zijne geschiedenis der Oxfordsche academie voltooid. Dit werk was in het Engelsch geschreven en bestond uit twee deelen, waarvan het eerste de eigenlijke geschiedenis der academie bevatte, het tweede de levensbeschrijvingen van de stichters der verschillende colleges, van de beschermers der academie en van de beroemde mannen, die er gestudeerd hadden. Dit werk werd in het Latijn vertaald en in 1674 uitgegeven op kosten van John Fell, toen ter tijd deken der Christuskerk, later bisschop van Oxford. Deze nam daarbij tot groote ergernis van den schrijver de vrijheid allerlei in te voegen en alles, wat hem niet aangenaam was, uit te laten. Tot de mannen, wier leven in dit werk beschreven werd en in wier levensbeschrijving de latere bisschop vele wijzigingen bracht, behoorde ook Hobbes. Het is onnoodig te zeggen dat deze veranderingen niet gemaakt werden met het doel den roem van Hobbes te vermeerderen. Wat er aan de levensbeschrijving van Antony of Wood werd toegevoegd, moest dienen om hem of zijne werken te smaden. Zoo werd er van ‘De Cive’ gezegd, dat het uitstekend geschikt was alles in de war te brengen en heette de Leviathan een monsterachtig boek, dat tegenwoordig tot verderf van het algemeen niet alleen in Engeland, maar ook in de naburige landen zeer bekend is. Hobbes zelf was een fabrikant van valsche redeneeringen, die eenige zeer ongelukkig geslaagde pogingen gedaan had over mathesis te schrijven. Uitgelaten werd alles, wat strekte tot lof van Hobbes, van zijne werken en van zijne vrienden. Anthony of Wood was over deze handelwijze zeer ontevreden. Hij kon echter niet meer gedaan krijgen dan dat hem verlof gegeven werd het gebeurde aan Hobbes mee te deelen. Deze antwoordde hem in een open brief, dien hij voorstelde in de geschiedenis der Oxfordsche academie op te nemen en waarin hij de feiten publiek vermeldde en op waardigen toon naar verdienste brandmerkte. John Fell bleef het antwoord niet schuldig, maar voegde nog op het laatste oogenblik voor de uitgave van het bovengenoemde | |
[pagina 209]
| |
werk een korte verdediging van zijn gedrag daaraan toe. Ik kan niet nalaten enkele zinsneden van deze door toon en inhoud merkwaardige bladzijden te vertalen. ‘Opdat echter de argelooze lezer daardoor (d.i. door den brief van Hobbes) niet misleid worde, hebben wij gemeend er hem met een enkel woord aan te moeten herinneren, dat deze hoop scheldwoorden volstrekt niet van toepassing is op bovengenoemd boek (d.i. op de gesch. der Oxfordsche akademie); dat er verder geen voldoende reden is, waarom dat prikkelbare en ijdele beest uit Malmesbury tegen mij den uitgever van bovengenoemde geschiedenis uitvaart. De geheele zaak heeft zich zoo toegedragen. Een zekere mijnheer J.A. heeft een prachtige lofrede op Hobbes gemaakt of, wat waarschijnlijker is, door Hobbes laten maken en hierheen gezonden om haar in dit werk te doen opnemen. Omdat daarin echter vele dingen voorkwamen vreemd aan het plan van het werk en volstrekt niet overeenkomstig de waarheid, heeft de uitgever die volgens zijn recht veranderd. Toch heeft hij een plaats onder de letterkundigen gelaten aan een man, die zich jegens God, de menschen en de wetenschappen aan het grootste onrecht heeft schuldig gemaakt.’ Hobbes heeft op dezen aanval niet meer geantwoord, vermoedelijk om twee redenen. In de eerste plaats omdat hij in zijn open brief verklaard had niet meer te zullen antwoorden en ten tweede, omdat hij niet kon ontkennen, dat de levensbeschrijving, waarover de strijd liep, door hem zelf vervaardigd was. Dit was voor John Fell niet meer dan een vermoeden, dat hem geen recht gaf tegen den verklaarden wil van den schrijver veranderingen te maken in een werk, welks uitgave hij financieel steunde; voor ons echter is het zoo goed als zekerheid geworden, omdat wij een autobiographie van Hobbes bezitten, die voor een groot gedeelte woordelijk overeenstemt met zijn levensbeschrijving in de geschiedenis der Oxfordsche akademie. Het feit op zich zelf is een merkwaardig bewijs van de verbittering, die er onder de Anglicaansche geestelijken tegen Hobbes bestond.
| |
[pagina 210]
| |
‘Het komt mij voor, dat de wijsbegeerte tegenwoordig onder de menschen is, zooals men zegt, dat oudtijds koorn en wijn in de natuur geweest zijn. Want er waren van den beginne wijnstokken en korenaren verspreid over het veld; ze werden echter niet aangeplant. Men leefde dus van eikels; of als iemand onbekende vruchten durfde beproeven, deed hij dit tot schade voor zijn gezondheid. Evenzoo is de wijsbegeerte d.i. de natuurlijke rede iederen mensch aangeboren; iedereen immers redeneert tot zekere hoogte en in sommige zaken; wanneer er echter een lange rij redenen noodig is, dwalen de meesten van den rechten weg af door het missen der juiste methode als door gebrek aan aanplant. Hiervan is het gevolg, dat zij, die tevreden met de dagelijksche ervaring als met eikels de wijsbegeerte òf verwerpen òf ten minste niet najagen, gewoonlijk voor verstandiger gehouden worden en verstandiger zijn dan zij, die als aanhangers van ongewone maar onzekere en lichtzinnig aangenomen meeningen voortdurend disputeeren en twisten alsof zij niet goed bij hun verstand zijn. Ik wil echter wel bekennen, dat het gedeelte der wijsbegeerte, waarin gehandeld wordt over grootheden en figuren uitstekend beoefend is. Omdat ik evenwel verder gezien heb, dat aan de overige deelen nog niet zooveel zorg besteed is, heb ik het plan opgevat, zoo goed als ik kan, de weinige grondbeginselen der geheele wijsbegeerte vast te stellen, om als het ware enkele zaadkorrels uit te strooien, waaruit langzamerhand een zuivere en ware wijsbegeerte kan opgroeien.’ Met deze woorden begint Hobbes zijn werk ‘De Corpore’. Hij voelt zich dus even als Bacon en Descartes een hervormer der wijsbegeerte en is van oordeel, dat vóór hem daarin nog weinig is tot stand gebracht. Men kan hieruit opmaken, dat hij zelf vreemd zou hebben opgezien, als men hem een leerling van Bacon en zijne wijsbegeerte een voortzetting en verdere ontwikkeling van de Baconische genoemd had. Zij is dit ook inderdaad niet, al heeft ze er enkele kenmerken mede gemeen. De wijsbegeerte is volgens Hobbes de door juiste redenee- | |
[pagina 211]
| |
ring verkregen kennis van de gevolgen of verschijnselen door het kennen hunner oorzaken of wijzen van ontstaan, en aan den anderen kant de kennis der wijzen van ontstaan, die er kunnen zijn, door het kennen der gevolgen. Het doel der wijsbegeerte is in ons belang gebruik te maken van voorziene gevolgen of om na verkregen kennis der gevolgen door aanwending van het eene lichaam op het andere tot nut der menschheid gelijke gevolgen voort te brengen, voor zoo ver de menschelijke macht en de dingen zelf dit toelaten. Het doel van kennis is macht. Ten bewijze, dat dit doel bereikt wordt, wijst hij op het verschil in toestand tusschen beschaafde en onbeschaafde volken. De eersten hebben door de beoefening van natuurkunde en wiskunde allerlei kunsten geleerd, waardoor zij de natuur in vele opzichten kunnen beheerschen en in staat zijn veel beter in hunne behoeften te voorzien dan de laatsten. Het nut der zedekundige en staatkundige wijsbegeerte moet men minder afmeten naar de voordeelen, die de kennis daarvan voor ons heeft, dan naar de nadeelen, die uit onbekendheid met haar voortvloeien. Alle ongelukken toch, die door menschelijke werkzaamheid vermeden kunnen worden, zijn een gevolg van den oorlog, voornamelijk van den burgeroorlog. Want daaruit ontstaat moord en verwoesting en gebrek aan alles. De oorzaak hiervan is echter niet, dat de menschen die dingen willen, want zij willen niets dan goed, schijnbaar goed ten minste; ook niet, dat zij niet weten, dat dit rampen zijn; want wie houdt moord en armoede niet voor ongelukkig en lastig? De oorzaak dus van den burgeroorlog is, dat men de oorzaken van vrede en oorlog niet kent en dat zeer weinigen weten welke de plichten zijn, door wier vervulling de vrede ontstaat en bewaard wordt d.i. dat weinigen het beste richtsnoer voor het leven kennen. De kennis nu van dit richtsnoer is de zedekundige wijsbegeerte. Vergelijkt men deze grondbeginselen van Hobbes' wijsbegeerte met de denkbeelden van Bacon, dan vindt men in enkele opzichten groote overeenkomst, in andere even groot verschil. Overeenkomst in de utilistische opvatting van het | |
[pagina 212]
| |
doel der wetenschap; in de meening dat kennis macht is en alleen hieraan hare waarde ontleent. Dit is ongetwijfeld een zaak van zeer groot gewicht, maar tevens een zaak van zoo algemeenen aard, dat wij uit de gelijkheid in denkwijze tusschen twee wijsgeeren over deze zaak niet mogen besluiten, dat zij in de verhouding van leermeester en leerling tot elkander staan. In dit opzicht overigens stemmen niet slechts Bacon en Hobbes met elkander overeen; alle groote Engelsche wijsgeeren denken even zoo. Deze denkwijze is minder het kenmerk eener wijsgeerige school dan van een volk. Zij heeft verhoed, dat de Engelsche wijsbegeerte, zooals dit met de Duitsche gebeurd is, ontaardde in een nieuwe scholastiek en bewerkt, dat ze altijd in betrekking bleef met het werkelijke leven en met de vraagstukken, die daarvoor van belang waren. In zooverre is zij de draad, die loopt door alle systemen der groote Engelsche denkers en deze met elkaar verbindt. In andere opzichten, zeide ik, vinden wij tusschen Bacon en Hobbes even groot verschil. Wij zien dit in de eerste plaats in den vorm, waarin zij hunne denkbeelden uitspreken. Bacon had zich nog niet losgemaakt van de terminologie der scholastieken, zooals die zich onder den invloed der wijsbegeerte van Aristoteles had ontwikkeld. Hij bepaalde er zich toe aan hunne termen een andere beteekenis te geven en sprak zoo, om enkele voorbeelden te noemen, van den vorm, de werkende en de materieele oorzaak, de vorm-oorzaak en de doel-oorzaak. Hobbes daarentegen maakt gebruik van de taal van het dagelijksch leven en spreekt eenvoudig van oorzaak en gevolg. Hij vermeld bovengenoemde termen alleen om haar gebruik af te keuren. Op zijn hoogst wil hij onderscheid maken tusschen werkende en materieele oorzaak, als deelen, van wat hij de volkomen oorzaak noemt. Vormen doeloorzaak vallen volgens hem met de werkende oorzaak samen en van doeloorzaak kan daarenboven slechts sprake zijn bij wezens, die gewaarwording en wil bezitten. Dit alles zou men echter desnoods kunnen beschouwen als een verder voortgaan op den weg, waarop Bacon de eerste | |
[pagina 213]
| |
schrede gezet had. Van veel grooter belang is het fundamenteele verschil in methode, dat er tusschen beide wijsgeeren bestaat. Bacon was een hartstochtelijk aanhanger der inductieve methode. Hij beweerde dat redeneering, d.i. deductie, slechts tot onzekere resultaten leidde en dat hij zelf een methode van inductie gevonden had, waardoor men tot ontwijfelbaar juiste gevolgtrekkingen kon komen. Met deze methode staat of valt de geheele wijsbegeerte van Bacon. Hobbes daarentegen noemt de wijsbegeerte een door juiste redeneering verkregen kennis en stelt daarmede deductie, niet inductie, op den voorgrond. Hij verwerpt de inductie van Bacon door te verklaren, dat men in de wijsbegeerte nog zoo weinig vorderingen gemaakt heeft, door onbekendheid met de juiste methode, en staat daardoor niet alleen tegenover Bacon, maar ook tegenover empiristen van den tegenwoordigen tijd, als Stuart Mill en Henri Taine, die de methode van Bacon in gewijzigden vorm overnemen, zonder te bedenken, dat zij slechts kan dienen ter controleering van hypothesen, niet tot het vinden van waarheden. Het zou onnoodig zijn uitdrukkelijk op dit principieele verschil te wijzen, wanneer de tegenwoordige geschiedschrijvers der wijsbegeerte het niet telkens uit het oog verloren. Ik heb hierbij o.a. het oog op een zeer bekend en veel aangehaald werk van den Duitschen hoogleeraar Kuno Fischer, getiteld: ‘Francis Bacon und eine Nachfolger.’ Volgens Kuno Fischer zijn de stelsels der achtereenvolgende Engelsche wijsgeeren niet anders dan de telkens verder gaande logische ontwikkeling van één zelfde gedachte. Het eene systeem kan met logische noodzakelijkheid uit het andere worden afgeleid. Dit tracht hij in zijn boek te bewijzen. Het ligt voor de hand, dat er dikwijls zonderlinge kunstgrepen noodig zijn om de feiten aan dit betoog dienstbaar te maken. Laat ik daarvan een enkel voorbeeld noemen. De geheele staatsleer van Hobbes is deductief afgeleid uit de stelling, dat de oorspronkelijke toestand der menschen een oorlog van allen tegen allen is geweest en dat zij tot | |
[pagina 214]
| |
verzekering van den vrede en van hun eigen veiligheid, hunne rechten bij contract aan den souverein hebben afgestaan, onder voorwaarde, dat hij voor dien vrede en die veiligheid zou zorgen. Zelfs een oppervlakkige lezing van den ‘Leviathan’ en van ‘De Cive’ is voldoende, om iedereen daarvan te overtuigen. Toch is die staatsleer volgens Kuno Fischer een verdere ontwikkeling der Baconische wijsbegeerte en het schrijven daarvan het volbrengen eener taak opgegeven door Bacon, die een afkeer had van alle deductie en meende, dat men alleen door inductie nieuwe waarheden kon ontdekken en dat zijne methode van inductie een onfeilbaar middel. daartoe was. Hoe onverdedigbaar eene meening is, die een zoo belangrijk verschil geheel over het hoofd ziet, behoeft geen verder betoog. Ik heb er slechts op willen wijzen, om de onafhankelijkheid van Hobbes als denker tegenover Bacon des te duidelijker te doen uitkomen. Ik ga nu over tot de bespreking zijner leer, in de eerste plaats tot die zijner methode, omdat hij beweert de methode te hebben gevonden, waardoor voortuitgang in de wijsbegeerte mogelijk wordt. Zooals wij boven zagen is wijsbegeerte volgens Hobbes de kennis der verschijnselen door het kennen der oorzaken of omgekeerd de kennis der oorzaken door het kennen der verschijnselen of gevolgen. Men zegt, dat wij een gevolg kennen Ga naar voetnoot1), als wij weten, dat zijn oorzaken bestaan en in welk voorwerp zij bestaan en op welk voorwerp zij werken en hoe zij dit doen. Alle wijsbegeerte of wetenschap handelt dus over het ‘waarom;’ alle andere kennis betreft het ‘wat’ en wordt ons verschaft door de zintuigen. Om echter de oorzaken der dingen te leeren kennen, is redeneering noodig en deze bestaat in samenstelling en verdeeling of oplossing. Iedere methode dus, waardoor wij de oorzaken der dingen nasporen is òf samenstellend òf oplossend, òf deels samenstellend, deels oplossend. De oplossende nu pleegt men de analytische, de samenstellende de synthetische te noemen. | |
[pagina 215]
| |
Omdat echter de oorzaken van alle afzonderlijke dingen (singularia) samengesteld zijn uit de oorzaken der algemeene (universalia) of enkelvoudige, moeten wij de oorzaken van het algemeene of van die eigenschappen, die alle lichamen met elkander gemeen hebben, eerder kennen dan die der afzonderlijke voorwerpen. Maar voor wij hun oorzaken kunnen kennen, moeten wij weten, welke die universalia zijn en daar zij in den aard der afzonderlijke voorwerpen begrepen zijn, moeten zij door de rede door oplossing van het gegeven begrip gevonden worden. In de voorstelling van een kwadraat hebben wij b.v. de volgende universalia: lijn, vlakte, grens, hoek, rechtheid en gelijkheid. Heeft iemand nu de oorzaken hiervan gevonden, dan zal hij ze tot de oorzaak van het kwadraat kunnen samenstellen, Tot zoover bestaat er in zijn voorstelling van het wezen der kennis volkomen overeenstemming met Bacon. Hieruit kan men opmaken, aldus gaat Hobbes Ga naar voetnoot1) voort, dat de methode om de universalia te vinden zuiver analytisch is, d.w.z. bestaat in de ontleding der begrippen, die wij van de afzonderlijke voorwerpen hebben. De oorzaken verder dezer universalia zijn, voor zoover zij oorzaken hebben, uit zichzelf bekend, zoodat voor het vinden daarvan geen methode noodig is. Allen toch hebben één algemeene oorzaak, nl. beweging. Want alle verscheidenheid van vorm ontstaat door de verscheidenheid der beweging, waardoor zij gemaakt wordt en beweging kan geen andere oorzaak hebben dan beweging. Ook de verschillende zintuigelijke gewaarwordingen, zooals die van kleuren, klanken, smaken enz., hebben geen andere oorzaak dan beweging, deels in de voorwerpen, die de gewaarwording veroorzaken, deels in het waarnemend subject zelf. Dit is duidelijk, hoewel men zonder redeneering niet kan uitmaken, van welken aard die beweging is. Nadat men zoo de universalia en hunne oorzaken heeft leeren kennen, kan men hunne definities vaststellen, die niets | |
[pagina 2l6]
| |
anders zijn dan de omschrijving van onze eenvoudigste voorstellingen. Daarna gaat men over tot de afzonderlijke wetenschappen. De methode, die men daarbij moet toepassen, is zuiver synthetisch. Het beschouwen der beweging op zichzelf en van de dingen, die door beweging ontstaan, zooals lijnen, vlakken en lichamen, van de soorten en van de eigenschappen daarvan, is de taak der meetkunde. Gaat men over tot den invloed, dien de beweging van het eene lichaam op die van het andere uitoefent, dan behandelt men dat gedeelte der wijsbegeerte, dat zich bezig houdt met beweging, d.i. zooals wij zouden zeggen, de theoretische mechanica. Gaat men na wat er gebeurt door de beweging van de deelen der lichamen, dan onderzoekt men de hoedanigheden, die door de zintuigen worden waargenomen, zooals licht, kleur, doorschijnendheid, geluid enz. Daar deze echter zonder kennis van de oorzaken der gewaarwordingen niet begrepen kunnen worden, moet het onderzoek naar de oorzaak van gezicht, gehoor, reuk, smaak en gevoel daaraan voorafgaan. Met deze beide onderwerpen houdt zich de natuurkunde Ga naar voetnootl) bezig. Hierna komt de wetenschap der zeden, die handelt over de bewegingen van den geest, zooals begeerte, afkeer, liefde, welwillendheid, hoop, vrees, enz. De oorzaken hiervan vindt men in de gewaarwordingen en de verbeelding; zij moeten daarom na de natuurkunde behandeld worden. Hierop eindelijk volgt de wijsbegeerte van den staat, die uit de oorzaken der bewegingen van den geest afleidt, welke oorzaken voeren tot de instelling van den staat, het ontstaan van het natuurlijk recht en van de plichten der burgers, van de macht van den staat en van de overige zaken, die in dit gedeelte der wijsbegeerte besproken worden. Men ziet hieruit, aldus besluit Hobbes deze uiteenzetting, dat de methode der wijsbegeerte deels analytisch, deels synthetisch is; analytisch om te komen van de gegevens der | |
[pagina 217]
| |
zintuigen tot het vinden der beginselen, voor het overige synthetisch. Er kunnen tegen deze methode allerlei bezwaren gemaakt worden, die deels van praktischen, deels van theoretischen aard zijn. Hare hoofdgedachte is, dat alle algemeene eigenschappen der lichamen en ten gevolge daarvan ook alle bizondere eigenschappen bewegingsverschijnselen zijn. Het komt er op aan den aard dier bewegingen te leeren kennen. Dit heeft Hobbes zich te gemakkelijk voorgesteld. Hij meende, dat het voor het vinden van de oorzaken der universalia voldoende was onze begrippen nauwkeurig te ontleden. Dit is alleen waar voor de meetkunde en de theoretische mechanica, omdat daar de voorwerpen onzer beschouwing door ons zelf geconstrueerd worden. In de natuurkundige wetenschappen daarentegen hebben wij te doen met voorwerpen en verschijnselen, die wij waarnemen en waarvan wij ons door waarneming begrippen hebben gevormd. Omdat nu deze voorwerpen en verschijnselen zeer samengesteld zijn en de waarneming er van zeer gebrekkig en onvolledig, komt het er in deze wetenschappen in de eerste plaats op aan, onze waarneming nauwkeurig en volledig te maken. Plaatsen wij ons op het standpunt van Hobbes, dan kunnen wij zeggen, dat wij daarin moeten beginnen met het vormen van juiste begrippen. Dit heeft de natuurkunde na Hobbes gedaan en eerst daarna heeft zij het gewaagd te gissen naar de oorzaak en den aard van universalia, als geluid, warmte, licht, enz. Wij zijn gewoon deze gissingen hypothesen te noemen. Uit deze hypothesen eindelijk heeft zij volgens het voorschrift van Hobbes getracht af te leiden, welke verschijnselen op andere gegevene zullen volgen, of welke aan andere gegevene zijn voorafgegaan. Zij heeft evenwel nog meer gedaan. Zij heeft de juistheid dezer afleiding door de ervaring gecontroleerd en beschouwde iedere afleiding, die met de werkelijkheid bleek overeen te komen, als een bewijs voor, ieder andere afleiding als een bewijs tegen de waarheid harer hypothesen. Zoo kwam zij er toe òf om hare hypothesen te verwerpen en te | |
[pagina 218]
| |
trachten andere, juistere daarvoor in de plaats te stellen òf om ze te gaan beschouwen als vaststaande waarheden, waaruit men zonder gevaar voor onjuistheid deductief andere waarheden kon afleiden. Op die wijze is zij de gedeeltelijk deductieve wetenschap geworden, die wij kennen. Hobbes schijnt er geen begrip van te hebben gehad, dat zelfs de natuurkunde nog een zoo langen en zoo moeielijken weg moest afleggen, voor zij in staat zou zijn te voldoen aan de eischen, die hij aan iedere wetenschap stelde. Het verdient echter opmerking, dat zij op dezen weg nooit ontrouw geworden is aan het meest algemeene beginsel, dat Hobbes geleerd heeft. Zij heeft in hare hypothesen de universalia, die zij trachtte te verklaren, altijd beschouwd als bewegingsverschijnselen. De overige natuurkundige wetenschappen zijn op dezen weg nog niet zoo ver gevorderd; zij hebben er nauwelijks de eerste stappen op gedaan en voldoen daardoor nog minder dan de natuurkunde aan de eischen van Hobbes. Algemeene waarheden, waaruit men door redeneering andere kan vinden, behooren tot de zeldzaamheden en van het afleiden van de eene wetenschap uit de andere is geen sprake. Dit geldt nog meer van de geestelijke wetenschappen, van de philosophia moralis, zooals Hobbes zegt en het meest van de philosophia civilis of de wijsbegeerte van den staat. Het is nog altijd even onmogelijk als in zijn tijd, om door kennis der natuurkunde de bewegingen des geestes te leeren kennen of om uit deze soort van kennis een staatsleer op te bouwen. Hobbes zelf schijnt dit laatste te hebben ingezien. Hij vond het ten minste noodig te verzekeren, dat ook zij, die geen meetkunde en natuurkunde geleerd hadden, toch op analytische wijze de beginselen der wijsbegeerte van den Staat konden vinden Ga naar voetnoot1). Zoekt men b.v. een antwoord op de vraag of een daad rechtvaardig of onrechtvaardig is, dan kan men dat onrechtvaardig ontleden in gedaan tegen de wetten en dat begrip wet in bevel van hem, die kan dwingen en die macht | |
[pagina 219]
| |
om te dwingen in den wil der menschen, die tot behoud van den vrede zulk een macht instellen. Zoo zal men er eindelijk toe komen, dat de begeerten en de bewegingen van den geest der menschen zoodanig zijn. dat deze elkander wederkeerig zullen beoorlogen, als er geen macht is in staat dit te beletten, hetgeen door de ondervinding van een ieder bevestigd wordt, als hij slechts de moeite neemt zijn eigen geest te onderzoeken. Wij mogen hieruit, naar ik meen, besluiten, dat hij de toepassing zijner methode op de wijsbegeerte van den Staat voor onmogelijk hield. Zelf gaan wij echter, na het boven gezegde, nog een stap verder door te verklaren, dat het volgens onze meening even onmogelijk is haar op de geestelijke wetenschappen toe te passen en dat er van haar toepassing op een groot deel der natuurkundige wetenschappen, zoo niet voor altijd, dan toch voorloopig geen sprake kan zijn. Ook in de laatstgenoemde wetenschappen moeten wij haar beschouwen als een ideaal, waartoe wij slechts zeer langzaam kunnen naderen en dat eerst bereikbaar wordt, wanneer onze ervaringskennis volkomen nauwkeurig en volledig is geworden. Het zal echter altijd een groote verdienste van Hobbes blijven, dat hij tegen de eenzijdige inductie van Bacon het goed recht der deductieve methode heeft gehandhaafd en dat hij tegenover Descartes, die ook voor de eerste beginselen onzer kennis het kenmerk van waarheid zocht in het heldere en duidelijke denken, met nadruk de stelling heeft verdedigd, dat die eerste beginselen door ons uit de gegevens onzer zintuigen moeten worden afgeleid. In zoo verre behoort Hobbes tot de empirische, niet tot de rationalistische school van wijsgeeren.
Wijsbegeerte of wetenschap is volgens Hobbes een door juiste redeneering verkregen kennis. Daarom is het voor de waardeering zijner leer van groot belang te weten, wat hij | |
[pagina 220]
| |
onder redeneering verstond en wat volgens hem het kenmerk eener juiste redeneering was. Redeneeren is volgens Hobbes rekenen. Vandaar dat de Grieken een redeneering syllogisme genoemd hebben. Een syllogisme bestaat uit drie oordeelen; de waarheid van het derde hiervan volgt uit die der beide anderen Ga naar voetnoot1). Een oordeel bestaat uit twee woorden, van welke het tweede de naam is der zelfde zaak of liever van dezelfde voorstelling als het eerste Ga naar voetnoot2). Deze beide woorden noemt men de termen van het oordeel. De drie oordeelen nu, waaruit het syllogisme bestaat, hebben ieder één term met elkander gemeen, zoodat er in het syllogisme drie woorden of namen voorkomen, waarvan de tweede de naam is der zelfde voorstelling als de eerste en de derde de naam der zelfde voorstelling als de tweede. Hieruit concludeert men, dat het derde woord de naam is der zelfde voorstelling als het eerste. Men kan dus door redeneering niet anders doen dan besluiten, dat twee woorden namen zijn der zelfde voorstelling. Dit geldt natuurlijk alleen voor redeneeren met woorden. Men kan ook zonder woorden alleen in zijn gedachten redeneeren. Dan heeft men echter geen middel om de eens verkregen resultaten vast te houden en ze later weer te gebruiken. Daarom is in de wijsbegeerte alleen het redeneeren met woorden van belang. Dit nu is volgens Hobbes een besluiten tot den naam van het geheel uit de namen van al de deelen of een besluiten tot den naam van één deel uit den naam van het geheel en den naam van het andere deel Ga naar voetnoot3). Woorden, zegt hij verder, zijn teekens, die een tweeledig doel hebben Ga naar voetnoot4). Zij dienen ten eerste om de voorstellingen, die wij hebben, voor ons zelven te noteeren en heeten als zoodanig notae en ten tweede om onze voorstellingen ook aan anderen mee te deelen. Dienen zij hiervoor, dan noemt hij ze signa. Hij wijst er met nadruk op, dat het geen namen van voorwerpen, maar namen van voorstellingen of | |
[pagina 221]
| |
gedachten zijn, ofschoon hij ze gewoonlijk voor het gemak namen van voorwerpen noemt. Gebruikt men b.v. het woord steen, dan wil men dat hij, die het hoort, daaruit opmaakt, dat de spreker aan een steen gedacht heeft. Tusschen de voorwerpen en woorden bestaat volstrekt geen gelijkheid; men kan ze niet eens met elkander vergelijken, zoodat het ondenkbaar is, dat de aard der dingen zelf de oorzaak is hunner namen. Zij zijn dus door de menschen uitgevonden om hunne voorstellingen aan te wijzen. Dit blijkt reeds voldoende daaruit, dat er dagelijks woorden in onbruik raken en dagelijks nieuwe ontstaan en daaruit, dat de verschillende volken verschillende woorden gebruiken. Onder deze woorden zijn er verscheidene, die universalia genoemd worden. Dit zijn de gemeenschappelijke namen van vele voorwerpen of voorstellingen ieder op zich zelf genomen. Zoo wijst de naam mensch ieder wien ook van alle menschen aan en zij kan dat doen, omdat alle menschen op elkander gelijken. Ga naar voetnoot1) Het woord universale is dus niet de naam eener ergens in werkelijkheid bestaande zaak, maar de naam van een woord. Dit is het nominalisme van Hobbes. Daaronder versta ik de meening, dat er in werkelijkheid slechts individuën bestaan en dat al onze geslachts- en soortnamen, in één woord al onze namen van algemeene begrippen niet anders zijn dan de namen van een zeker aantal voorwerpen of begrippen, die wegens hunne gelijkenis door ons met denzelfden naam genoemd worden. Het is noodig hierop te wijzen omdat er in ons land van zeer bevoegde zijde ook een andere voorstelling van Nominalisme gegeven is. Prof. Spruyt Ga naar voetnoot2) nl. spreekt van de overeenstemming van Stuart Mill met ‘Hobbes, Berkeley en de andere echte nominalisten, die aannemen, dat de eenige overeenstemming tusschen de exemplaren van eene klasse bestaat in den | |
[pagina 222]
| |
gemeenschappelijken naam, dien de menschen aan die klasse gegeven hebben. Dat sommige viervoetige dieren paarden genoemd worden en andere niet, berust geenszins op eenige werkelijk bestaande overeenkomst tusschen die dieren - zooals de realisten beweren; zelfs niet op het feit, dat er, bij het zien van eenige paarden eene gewaarwording in ons ontstaat, op grond waarvan wij zeggen, dat zij op elkander gelijken - zooals de conceptualisten meenen. Neen, het was bij onze voorvaderen, die de taal gevormd hebben, zuivere willekeur, en zij hadden even goed sommige boomen en rotsen onder de klassen der paarden kunnen opnemen.’ Was dit inderdaad de leer der nominalisten, dan zou het onbegrijpelijk zijn, dat deze door zoo vele verstandige en scherpzinnige mannen aangenomen en verdedigd is. Dat het niet de meening van Hobbes was, blijkt uit het bovenstaande voldoende; want ofschoon hij nergens van paarden spreekt, zegt hij uitdrukkelijk, dat wegens de gelijkenis van alle menschen het woord mensch iederen mensch kan aanwijzen’ Ga naar voetnoot1) en dat het dus onmogelijk is sommige boomen en rotsen onder de klasse der menschen op te nemen. Evenmin is dit de meening van Berkeley of van de andere echte nominalisten, voor zoo ver hunne werken mij bekend zijn. Na deze kleine uitweiding keer ik tot de werken van Hobbes terug. Woorden dus zijn de namen van onze begrippen en voorstellingen of zooals hij in den Leviathan Ga naar voetnoot2) zegt de namen onzer gedachten. Seriën van gedachten Worden door seriën van woorden voorgesteld. Er blijft ons dus nog over te onderzoeken, wat hij onder gedachten en seriën van gedachten verstaat. Voor ik dat doe, wil ik echter kortelijk de resultaten van het voorgaande resumeeren. Wijsbegeerte is door juiste redeneering verkregen kennis. Redeneeren is rekenen en in de wijsbegeerte rekenen met woorden. De conclusie eener rede- | |
[pagina 223]
| |
neering is de verklaring, dat twee woorden namen zijn voor dezelfde gedachte. Hieruit volgt onmiddelijk, dat redeneering ons nooit iets nieuws kan leeren en dat hare geheele taak bestaat in het ordenen en rangschikken van de stof, die ons door gedachten geleverd wordt. De waarde van de kennis, die de wijsbegeerte ons geeft, hangt dus behalve van de juistheid der redeneering af van twee zaken nl. van het juiste geven van namen en van de juistheid en volledigheid onzer gedachten. Daarom hecht Hobbes zoo groote waarde aan het geven van definities. Dit zijn volgens hem niets anders dan omschrijvingen van onze eenvoudigste gedachten. Een juiste definitie is dus de juiste omschrijving der beteekenis van een woord, Ga naar voetnoot1) Verzuimt men die te geven, dan raakt men verward in zijn woorden als een vogel in een net en als diezelfde vogel, raakt men des te meer verward, naarmate men meer tracht zich los te maken. Omdat nu daarenboven alle verdere conclusies uit de definitie worden afgeleid en, daar zij ons niets nieuws kunnen leeren wat de stof onzer kennis betreft, reeds in de definitie opgesloten moeten zijn, zal de omvang en juistheid onzer kennis afhangen van het in de definitie gegevene d.w.z. van den inhoud der gedachten, die daarin worden omschreven. De vraag is dus, waarvan de inhoud onzer gedachten afhangt. Het antwoord, dat Hobbes op deze vraag geeft, is niet dubbelzinnig. De oorsprong van al onze gedachten zijn de zintuigelijke gewaarwordingen (sense), want er is niets in den geest, wat in den beginne niet òf in zijn geheel òf bij gedeelten door de zintuigen is waargenomen. Ga naar voetnoot2) Dat is het empirisme van Hobbes. Omdat hij derhalve den diepsten grond van onze kennis zoekt in de ervaring, wordt hij terecht tot de aanhangers der ervarings-wijsbegeerte gerekend, al neemt hij onder deze een zeer eigenaardige plaats in door het verdedigen der deductieve methode ook in weten- | |
[pagina 224]
| |
schappen, die wij bij voorkeur onder de ervaringswetenschappen rekenen. Zijn grootste gebrek was de overdreven voorstelling die hij van de menschelijke kennis in het algemeen en van de kennis zijner tijdgenooten in het bizonder had. Had hij daarvan een minder overdreven denkbeeld gehad; had hij, met andere woorden, beter ingezien, dat de inhoud onzer gedachten aan juistheid en volledigheid nog zeer veel te wenschen overlaat en dat er nog zeer veel ervaring noodig is om dien juist en volledig te maken, dan zou hij minder op deductie hebben aangedrongen en zich minder scherp hebben uitgelaten tegen de beoefenaars der natuurwetenschap die reeds in zijn tijd lange reeksen van proefnemingen noodig oordeelden. Laat ik dit korte overzicht van de methode en de grondgedachten van zijn wijsgeerig stelsel besluiten met de mededeeling van een voorbeeld daarvan. Karel II richtte kort nadat hij de regeering aanvaard had te Londen een koninklijke maatschappij tot bevordering der natuurwetenschappen op. Ofschoon aan Hobbes niet de eer te beurt viel tot lid dezer maatschappij benoemd te worden, liet hij zich over hare oprichting zeer waardeerend uit en verklaarde naar aanleiding daarvan, dat de wijsbegeerte de academiën verlaten had en naar Londen verhuisd was. Hij betreurde het evenwel zeer, dat deze maatschappij zich niet bekommerde om de beoefening van de algemeene leer der beweging en zich te veel bezighield met tot in onbeduidende kleinigheden afdalende proefnemingen. Hij placht dikwijls te zeggen, dat indien men door zulke proefnemingen den naam van wijsgeer kreeg, niets belette, dat ook vrouwen, tuiniers en apothekers onder de wijsgeeren werden opgenomen Ga naar voetnoot1).
Na kennis gemaakt te hebben met de grondgedachten van Hobbes' wijsbegeerte, komen wij tot de toepassing daarvan op bizondere gevallen, in de eerste plaats tot de definities onzer eenvoudigste en meest algemeene begrippen. Deze | |
[pagina 225]
| |
zijn vooral daarom van belang, omdat wij de beschouwing daarvan ook tegenwoordig nog tot de taak der wijsbegeerte rekenen en bovendien om deze reden, dat er kans bestaat, dat wij daarin denkbeelden vinden, die ook in onzen tijd hunne waarde nog niet verloren hebben. Dalen wij meer in bizonderheden af, dan bestaat er groot gevaar dat wij telkens op denkbeelden stuiten, wier onhoudbaarheid ons onmiddellijk blijkt en die alleen verontschuldigd kunnen worden, als men in aanmerking neemt, hoe gebrekkig de door ervaring verkregen kennis was in de dagen van den wijsgeer, die ze uitsprak. Ik zal er mij daarom toe bepalen enkele opmerkingen te maken over sommige algemeene begrippen, zooals Hobbes ze had en zooals ze door hem gedefinieerd zijn. Ik heb daarbij vooral het oog op de begrippen van ruimte en tijd, en van beweging. Bovendien op zijne denkbeelden over den aard der zintuigelijke waarneming en over de verhouding van de gegevens der zintuigen tot de voorwerpen buiten ons. Laten wij ons een oogenblik voorstellen Ga naar voetnoot1) dat de geheele wereld vernietigd werd met uitzondering van één enkel mensch. Ik beweer, dat die mensch dan de denkbeelden zou behouden van de wereld en van alle lichamen. die hij vóór hunne vernietiging met zijne oogen gezien of met zijne andere zintuigen waargenomen had. En hoewel al deze dingen slechts denkbeelden en beelden zouden zijn, die zich in het voorstellend subject zelf bevinden, zou het hem toch toeschijnen, dat het voorwerpen buiten hem waren, geheel onathankelijk van de eigenschappen van zijn geest. Hij zou ze dus namen geven; hij zou ze ontleden en samenstellen. Hij zou echter niets hebben om over te denken, dan zaken, die verleden zijn. Wanneer wij echter nauwkeurig letten op datgene, wat wij bij een redeneering doen, moeten wij tot de conclusie komen, dat wij, ook als de werkelijke wereld niet vernietigd is, over niets anders redeneeren dan over onze | |
[pagina 226]
| |
voorstellingen (phantasmata). Deze kunnen echter in dubbele hoedanigheid beschouwd, d.w.z. in onze redeneering of rekening opgenomen worden, nl. als inwendige eigenschappen van den geest of als beelden (species) der buiten ons bestaande voorwerpen, d.i. als niet bestaand, maar als schijnende te bestaan, d.i. buiten ons te zijn. Deze plaats, die ik eenigszins verkort, maar overigens letterlijk heb weergegeven, bevat in kiem het geheele idealisme van Berkeley. Hobbes onderscheidt daarin duidelijk tusschen de wereld onzer voorstellingen, zooals die in ons zijn, en de wereld, die wij veronderstellen, dat buiten ons bestaat. Van een derde wereld echter, zooals die door Kant geconstrueerd is, en waarvan men zou kunnen zeggen, dat zij de oorzaak is onzer gewaarwordingen en dus van onze voorstellingen en aan den anderen kant, dat zij door die voorstellingen veroorzaakt wordt, schijnt hij geen begrip te hebben gehad. Hij vond het verder niet noodig over de vraag, of er werkelijk een wereld buiten ons was, beantwoordende aan de wereld der voorstellingen in ons, lang te redeneeren. Nergens spreekt hij dit duidelijker uit dan in het eerste zijner bezwaren tegen de eerste Meditatie van Descartes. ‘Het blijkt, uit hetgeen in deze meditatio gezegd is, voldoende, dat er geen zeker en duidelijk kenmerk is, waarsdoor wij onze droomen kunnen herkennen en ze onderscheiden van den wakenden toestand en van de werkelijke waarnemingen onzer zintuigen. Daarom zijn die beelden of schijnbeelden, welke wij in wakenden toestand waarnemen, noch meer noch minder eigenschappen van voorwerpen buiten ons dan die, welke wij in den slaap gewaar worden. Het zijn geen voldoende bewijzen om aan te toonen, dat die voorwerpen buiten ons werkelijk bestaan. Daarom hebben wij gegronde reden om te twijfelen of er werkelijk iets bestaat of niet, wanneer wij alleen afgaan op de getuigenis onzer zintuigen zonder ons te bedienen (sans nous aider) van eenige andere redeneering. Wij erkennen dus de waarheid dezer Meditatio. Omdat echter Plato en verscheidene | |
[pagina 227]
| |
andere oude wijsgeeren vóór en na hem reeds gesproken hebben van deze onzekerheid der zintuigelijk waargenomen voorwerpen en omdat het gemakkelijk is de moeielijkheid om den wakenden toestand van den slaap te onderscheiden op te merken, had ik gewild, dat deze uitstekende schrijver van nieuwe bespiegelingen zich er van onthouden had zoo oude zaken te publiceeren.’ Welke volgens Hobbes de andere redeneering is, die ons kan helpen om het bestaan van voorwerpen buiten ons te bewijzen, heb ik in zijne werken nergens gevonden. Ik vermoed, dat hij de onderstelling, dat er voorwerpen buiten ons bestaan, voor zóó waarschijnlijk heeft gehouden en gemeend heeft, dat zij zóó voortdurend van alle kanten bevestigd wordt, dat hij verdere redeneeringen om haar waarschijnlijk te maken overbodig heeft geacht. Zijne denkwijze zou dan overeenkomen met de meening van die wijsgeeren van den tegenwoordigen tijd, die ik realisten zou willen noemen (wel te onderscheiden van de scholastieke realisten) en die van oordeel zijn, dat de methode der natuurwetenschappen om door hypothesen nieuwe waarheden te vinden door den menschelijken geest reeds lang onbewust is toegepast, voor zij in de natuurwetenschappen met bewustzijn in toepassing werd gebracht. Het bestaan van voorwerpen buiten ons is dan een der onbewuste hypothesen aan wier waarheid wij niet meer kunnen twijfelen. Uit de bovengenoemde veronderstelde vernietiging van de wereld buiten ons leidt Hobbes zijne definitie van ruimte af. ‘Wanneer wij een herinnering hebben’, aldus spreekt hij, ‘of een voorstelling van eenige zaak, die bestond vóór de veronderstelde vernietiging der voorwerpen buiten ons en niet willen overwegen, hoedanig die zaak was, maar alleen dat zij buiten den geest was, dan hebben wij datgene, wat wij ruimte noemen. Deze is wel denkbeeldig, omdat zij een bloote voorstelling (phantasma) is, maar toch hetzelfde, dat door allen zoo genoemd wordt. Ruimte is dus de voorstelling (phantasna) eener zaak voor zooverre zij bestaat d.i. voor zooverre men geen andere eigenschap van die zaak | |
[pagina 228]
| |
beschouwt dan deze, dat zij buiten het voorstellend subject verschijnt’. Ga naar voetnoot1) Even als ruimte is ook tijd een voorstelling en wel een voorstelling van beweging voor zoover wij ons daarin een vroeger en later of een opeenvolging voorstellen. Het begrip tijd onderstelt dus dat van beweging, die volgens Hobbes Ga naar voetnoot2) bestaat in het verlaten van de eene plaats en het bereiken van de andere. Wanneer nu ruimte en tijd voorstellingen zijn en geen bestaan hebben onafhankelijk van onzen geest, is ook beweging niets anders dan een voorstelling- Als Hobbes derhalve alle algemeene eigenschappen der lichamen wil verklaren als bewegingsverschijnselen, kan hij daarmede niet bedoelen, dat er in rerum natura bewegingen aan die eigenschappen beantwoorden. Verstaat men verder onder materialisme de metaphysische overtuiging, dat men het wezen der dingen moet zoeken in beweging der stof, dan is de leer van Hobbes geen materialisme. Ik eindig mijne bespreking van dit gedeelte zijner wijsbegeerte met een paar woorden over zijne voorstelling van den aard der zintuigelijke gewaarwordingen. Alle hoedanigheden, die wij met de zintuigen waarnemen, zijn volgens hem Ga naar voetnoot3) in het voorwerp, dat ze veroorzaakt, niets anders dan even zoo vele verschillende bewegingen van de stof, waardoor deze onze zintuigen verschillend aandoet. Ook in ons, die aangedaan worden, zijn zij niet anders dan bewegingen, want beweging brengt niets dan beweging voort. Hier op den drempel van het bewustzijn gekomen houdt zijne poging tot verklaring op. Hij tracht alleen nog het feit, dat wij de door ons geconstrueerde voorwerpen onzer gewaarwordingen buiten ons plaatsen, te verklaren als een streven naar buiten (an endeavour outward) als reactie op den inwendig ondervonden prikkel. Ik laat deze verklaring voor wat zij is en wijs er alleen op, dat hij zich in zijne opvatting van den aard onzer zintuigelijke gewaarwordingen geheel heeft losgemaakt van | |
[pagina 229]
| |
den invloed der scholastieke onder den invloed van Aristoteles ontstane denkwijze, volgens welke deze gewaarwordingen een gevolg waren van door de voorwerpen uitgezondene species visibiles, audibiles enz. In een volgend artikel ben ik voornemens het tweede deel der wijsbegeerte van Hobbes, zijne philosophia moralis en civilis, te bespreken. |
|