De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
I. Een Hollandsch Schilder in Spanje door W.J. van Westervoorde.Uit 't bezoek aan het in de rijksacademie van beeldende kunsten tentoongestelde werk van de heeren van Looy en Dunselman is gebleken, dat 'n gedeelte van 't publiek belang stelde in deze serie studiën, welke beide heeren hebben meêgebracht van hun reizen in Spanje - en voor zoover 't van Looy betreft - ook in Marocco Ga naar eind1). De verklaring van dit feit ligt, geloof ik, hoofdzakelijk in den klank der woorden: ‘Spanje en Marocco.’ Want 't Publiek kijkt met belangstelling en graagte zoodra 't hoort van vreemde, ongewone dingen, uit pure curiositeit, met dezelfde welwillende, en - vergun me - kinderachtige nieuwsgierigheid, waarmede het kijkt naar de staart van 'n Chinees op straat; en 'k geloof niet dat ik iets ongegronds beweer als ik zeg dat de publieke opinie, vooral hierom, die teekeningen merkwaardig noemde (zie dag- en weekbladen) dat er op sommige ‘Madrid’ of ‘Granada’, op andere ‘Cadix’ of ‘Tanger’ etc. staat En zou hiervoor 'n andere reden te vinden zijn dan deze: dat de voorstelling van in hun land zelf waargenomen Arabieren, Spanjaarden, van kameelen en Gitanes, van molens en landschappen uit 't land van Don Quichote, vreemd is en ongewoon en daar- | |
[pagina 182]
| |
door belangstelling inboezemt Ga naar eind2). Maar 'n impressie van de artisticiteit van 't werk van v. Looy heeft Publiek niet gekregen Ga naar eind3). En geen wonder! De manier waarop v.L. zegt wat hij zeggen wilde is te persoonlijk, te krachtig, te.... cru, zou 'k bijna durven zeggen, om indruk te maken op 'n Publiek dat, uit gebrek aan sentiment voor werkelijke kunst, zich heeft tevreden gesteld met 't werk van kunstenmakers die wonderlijke toeren verrichten of die dat werk weten op te sieren, geparfumeerd en gefardeerd als 'n elegante cocotte.
Ik wil trachten te zeggen waaròm 't werk van van Looy goed werk is, voor 'n ieder die er sympathie voor heeft als ik, maar wiens omstandigheden hem niet in staat gesteld hebben, zich 'n eigen oordeel te vormen.
Het essentiëele in - de eigenlijke waarde van 'n kunstwerk, dat is: de wijze waarop de artist aan de voorstelling van z'n waarneming uitdrukking geeft, kan gecompleteerd worden door de meerdere belangrijkheid van 't sujet, want een kunstwerk wordt vollediger naarmate die voorstelling representeert 'n leven rijker en intenser. Ga naar eind4) Hieruit make men niet de gevolgtrekking dat de eigenlijke waarde van de schilderij mag beoordeeld worden naar het onderwerp; 't tegenovergestelde is reeds herhaalde malen in dit Tijdschrift aangetoond en - naar 't mij voorkomt - voldoende bewezen. De indruk, welken 'n schilderij maakt zal vollediger zijn wanneer er niet uitsluitend kwaliteiten van gevoel, maar ook intellectueele eigenschappen uit spreken. En vooral in 't laatste geval zal daarvoor de aanleiding moeten gezocht worden in 't sujet. Maar dit neemt niet weg, dat 'n werk waarin onderwerp hoofdzaak is, dat dus uitsluitend spreekt tot den geest - eerder thuis behoort bij de illustratie - de illustratie die zich onmiddellijk aansluit aan de uitdrukking van 'n groep elkander opvolgende gewaarwordingen - dan in de schilderkunst, welker eerste eisch is 't weergeven vaa één oogenblikkelijke sensatie. Stel: voor ons staan twee schilderijen, even krachtig en | |
[pagina 183]
| |
even persoonlijk gevoeld en weêrgegeven; waarvan dus de essentiëele waarde gelijk staat. Maar 't eene stelt voor bijv. 'n stilleven, en 't andere… 'n gedeelte van 'n ijzergieterij: nu zal 't eerste door 'n combinatie van mooie kleuren en diepe tonen, door de volmaakte uitdrukking der verschillende stoffen, uitsluitend werken op ons gevoel; terwijl 't tweede, waarin de intense kleuren en diepe tonen even sterk aandoen, ons 'n rijkere, meer volledige impressie geven zal door 't in beeld brengen van 't zwoegen en zweeten van menschen, waaruit spreekt 'n leven vol ontbering en zorg, rijk aan verschillende kleine en lage hartstochten, aan verschillende kleinere en grootere sentimenten. En nu 'k hierdoor m'n bewering van zooeven voldoende geargumenteerd acht, ga 'k gauw zeggen dat 't onderwerp niet is af te scheiden van de wijze waarop 't behandeld wordt. ‘Vorm en inhoud zijn één’ geldt ook hier. Ieder kunstenaar neemt z'n sujetten naar het hèm treffende eigenaardige (toon, karakter etc.) dat hij vindt in de waarneming van 't geen in of òm hem is, en dat correspondeert op z'n temperament: hij zal alleen dàt maken waarbij hij 'n sterke aandoening heeft. En wat kunstenaars onder realiteit verstaan: de natuur, 't leven, 'n reeks gedachten en sensaties, onophoudelijke werking van den geest, bestaat alleen voor hen zelven. Want alles wat we waarnemen in de ons omringende werkelijkheid is voor ons zonder belang of beteekenis zoolang we er geen min of meer sterke sensaties aan kunnen ontleenen; en daar 'n ieder, krachtens z'n organisme, andere gewaarwordingen hebben zal, komt alles neer op de persoonlijke, individueele uitdrukking, waarmede we leven geven aan 't geen we om ons zien. Alles is subjectief en in die subjectiviteit ligt de kracht van den kunstenaar: 't kan hem niet schelen hoe gij of uw buurman de werkelijkheid ziet; hij wil zeggen wat hij er in ziet, omdat hij 'n aandoening gehad heeft, waaraan hij uitdrukking geven moet, maar ook dàn alleen - als 'n ernstig man die alleen dan spreekt, wanneer hij iets te zeggen heeft.
| |
[pagina 184]
| |
En zoo ben 'k gekomen tot 't bepalen van de meest kenmerkende kwaliteiten in 't werk van van Looij: 't zal niemand moeielijk vallen, die z'n studiën eenigszins nauwlettend bekeken heeft om bovenstaande beschouwingen er op toe te passen; de reeks serieuse krijtteekeningen - onder 't meest persoonlijke en meest artistieke wat in dit genre ooit gemaakt is - zijn niet belangrijk alleen - hoewel wel voornamelijk - omdat ze 'n stuk individueel leven van dien artiest in meerdere of mindere mate volledig weergeven, maar ze zijn ook daaròm van veel beteekenis dat ze vertegenwoordigen 'n leven van menschen die door allerlei omstandigheden op zich zelf reeds belangwekkend zijn, al was 't alleen hierom - om niet te spreken van iets anders - dat ze ons in aanraking brengen met de uiting van een der grootste geesten der XVIe eeuw, met de indrukwekkende geschiedenis van den Don Quichote. De meeste teekeningen uit Spanje zijn voor ons van te meer belang omdat ze zich onmiddelijk aansluiten aan 't groote werk van Cervantes, 'n werk zoo reëel en machtig en intellectueel, hier begrepen zooals weinigen 't zouden begrijpen. Men denke slechts aan de meesterlijke croquis van 'n zittende vrouw, welke blijkens 't geestige citaat uit den Don Q. dat v.L. er bij schreef, voorstelt Theresa, de moeder van Sancho Pansa; aan de beroemde molens van la Mancha; aan het karakteristiek geteekende landschap uit die streek. En mag dit werk hierdoor aanvankelijk doen denken aan illustratie, er zijn zulke enorme kwaliteiten in van teekening, er spreekt zoo'n krachtige en kerngezonde persoonlijkheid, zooveel spontane, zich onmiddellijk aan de voor 'n ieder waarneembare realititeit aansluitende fantasie uit, dat ieder van deze teekeningen op zich zelf 'n geheel vormt, 'n geheel dat geen citaat noodig heeft om 't te doen begrijpen, 'n kunstwerk is, 'n individueele uitdrukking van 'n nu eens meer, dan weder minder sterk gevoel. De overstelpende rijkdom van telkens nieuwe - elkander verdringende - indrukken, 'n gevolg van het afleggen van groote afstanden in betrekkelijk korten tijd, die niet heeft | |
[pagina 185]
| |
kunnen beletten dat iedere croquis z'n eigenaardig karakter bewaart en de laatste frisch is als de eerste, bewijst dat v.L. te beschikken heeft over 'n onvermoeibaren werkzamen geest, 'n zeldzame energie; terwijl de wijze waarop hij die indrukken omzet in kunst hem doet kennen als 'n krachtig breed gebouwd artist, vol leven en hartstocht, die met scherpen blik doordringt in de intimiteit van 'n bepaald karakter en met 'n hand, vast en buigzaam, dat karakter weet weer te geven. Ik denk aan 't dansen van de Tango, waarin het gepassionneerde mouvement zoo snel waargenomen, zoo knap weergegeven is; Ga naar eind5) - aan 't café Arabe in Tanger - éen der allerbeste croquis der verzameling - waarin de levendige, woelige drukte scherp gekarakteriseerd is tot tusschen de plooien der mantels van die schilderachtige, schacherende Arabieren; aan den expressieven kop van de watermeloenen-verkoopende vrouw uit Alcazar; aan de kranige croquis van 'n staanden leeuw, waarin de stof van de losse huid, 't karakter van dien woesten kop zoo goed zijn uitgedrukt; aan al de kleinere en grootere schetsen, éen geïllustreerd reisverhaal van 'n begaafd man, van 'n degelijk artist. En laat nu niemand willen volhouden dat hier 'n kleur hard, daàr 'n toon modderig, nog ergens anders 'n vorm grof is: want het is dwaas en verkeerd te beweren dat 'n kunstwerk goed is of slecht naarmate het voldoet aan de eischen welke òns begrip van toon en vorm, òns gevoel voor kleur zou willen stellen; 't gaat niet aan om 'n werk te veroordeelen alleen omdat of 'n kleur hard, of 'n toon zwart is, er of stemming of expressie ontbreekt. Emotioneele naturen zullen sympathie voor rijke kleuren, voor 'n tooncombinatie hebben, terwijl andere zich zullen laten influenceeren zoodra er stemming of expressie in is, naar gelang hun temperament verwant is aan dat van den kunstenaar; en zoo'n bewering mag gepast, zelfs noodzakelijk zijn in den mond van dien kunstenaar zelven, wij die buiten het kunstwerk staan, die onze hartstochten moeten beredeneeren, die minder exclusief liefhebben en minder persoonlijk haten, wij dienen, ons rekenschap gevende van de verschillende kwaliteiten, ònze | |
[pagina 186]
| |
opvatting op zij te zetten om te zien of 't werk gevoeld, persoonlijk gevoeld, persoonlijk weergegeven is. Ga naar eind6)
Ieder artistiek ontwikkeld mensch die de moeite wil nemen om te zien, dient toe te geven dat 't werk van v. Looy behoort onder 't beste wat de jongeren voortbrengen. Hij is eén van de weinigen die aan 't hoofd zullen staan van de kunstperiode welke langzaam aan begint te worden; en of die nieuwe periode heel veel te beteekenen zal hebben, niet minder dan de voorgaande zijn zal, is 'n vraag waarmeê we ons op 't oogenblik niet hebben bezig te houden. Maar zeker is dat wie vertrouwen heeft in de toekomst zich zal moeten richten naar die weinigen welke door hun krachtige persoonlijkheid, met hun zeer verschillende kwaliteiten - konsekwenties van die individualiteit - zullen zijn: de voormannen van 'n sterk gevoelde, individueele kunst.
Amsterdam, Mei '87. | |
[pagina 188]
| |
II. De Haagsche drie-jaarlijksche Tentoonstelling. Door W.J. v. W.'n Kleine vijfhonderd schilderijen zijn in den Haag tentoongesteld. De Commissie van Bestuur - samengesteld uit éen groot kunstenaar, twee pseudo-artisten en zes leeken die met de kunst niets hebben uit te staan - heeft dus wel succes van haar oproeping. Jammer dat er zoo weinig - misschien niets? - geweigerd is. Vierhonderd schilderijen hadden we kunnen missen en dan was er nog genoeg slecht werk over gebleven om door de H.H. kunstcritici te worden bewierookt. Ik heb me dikwijls verbeeld dat wanneer 'n schilder niets maakt dan grog van 'n ander, hij overbodig is en beter deed niet te schilderen. Ik weet 't - we kunnen dit moeielijk vergen, want er is niemand die blik genoeg op zich zelven heeft, om in te zien dat juist hij overbodig is en niet z'n buurman van de tentoonstelling, waarvan hij 't veel eerder zal toegeven. Vervolgens zijn er velen die van kunst metier gemaakt, die hun brood in die knutselarij gevonden hebben, gebruik makend van de onwetendheid van 't Publiek, die door allerlei middelen naam gemaakt en daardoor te meer pretentie gekregen hebben, en voor wie de weinigen die wezenlijk belang stellen in de kunst, gewaarschuwd dienen te worden, omdat ze onecht en oneerlijk zijn, alles ontleenen | |
[pagina 189]
| |
aan anderen. Velen ook die het niet laten kunnen uit gewoonte, meêgaand in den sleur en dan ook volkomen onbeduidend zijn; terwijl 't aantal kleiner is van diegenen die werkelijk houden van hun kunst, er hun leven in vinden, schilderen uit innerlijke behoefte - maar geen persoonlijkheid genoeg hebben om eigen kunst te geven. Deze zijn de meer of minder artistieke menschen, die sympathieke schilderijen maken, en zich onmiddellijk om de enkele groote mannen scharen, welke 'n tijdperk belangrijk maken.
Ik ga nu even spreken over ongeveer twintig schilderijen, die beantwoorden aan de eischen die we stellen mogen, die alle, de een meer dan de ander, getuigen van een echt artistiek gevoel, hoewel ook hun kwaliteiten onderling verschillen: sommige de zwakke uiting van groote artiesten, andere de frissche uiting van jonge, slechts ten deele ontwikkelde kunstenaars. Van de ouderen zonden Mauve, Israëls, Neuhuys zeker belangrijke, goede schilderijen, die evenwel die kunstenaars niet nieuw doen kennen, en zonder te kort te doen aan den verschuldigden eerbied, dien men hebben moet voor hun groote talenten, zou men niet zonder grond kunnen beweren, dat zij tevreden schijnen te zijn met 'tgeen ze vóór lange jaren al konden. - 't Zelfde geldt van Gabriel en Weissenbruch en Ter Meulen, die sympathieke schilderijen exposeerden van den tweeden rang. De jongeren - voor zoover ze niet achterwege bleven - zonden goed werk, dat op zichzelf de tentoonstelling betrekkelijk belangrijk maakt, door de hier en daar reeds sterk ontwikkelde kiem van veel schoons; zij zijn: Breitner met z'n reeds bekende ‘charge’; v.d. Maarel met 'n ‘jongens-portret’, ook bekend; Tholen met z'n ‘landschap’; Jan Veth met 't kleine portret; verder Mej. Robertson, Floris Verster, de Bock met twee niet gelukkige schilderijen; Toorop met twee, waarvan één zoo slecht gehangen is dat men 't niet dan met groote moeite zien kan; | |
[pagina 190]
| |
Kamerlingh Onnes, en Bauer met twee tamelijk zwakke, maar goed gevoelde schilderijen. Maar buitendien zijn er 'n vijftal schilderijen, die meer zijn dan 'n belofte voor de toekomst, of de nagalm van 'n groot talent. Van Jacob Maris, den meest gezonden, den krachtigsten kunstenaar van onzen tijd - 'k zeg niet dat hij grooter is dan z'n broer Thijs - twee sublieme schilderijen: 't stadsgezicht nieuwer, machtig, door en door gezond, de twee kinderen intiemer, heerlijk in z'n diepe tonen en rijkdom van kleur. Van Willem Maris 'n ‘hollandsche weide’ schitterend van licht, tintelend van leven. Van v.d. Maarel 'n dames-portret, waarin het diepe sentiment, de volhardende ernst waarmeê hij die stille tóch sterke, die rijke tóch gedistingeerde kleuren heeft weergegeven in 'n deftigen diepen toon, hem doet kennen als 'n zeldzaam serieus artist; van Tholen 'n zielvol, degelijk, uiterst fijn gevoeld schilderij (‘Boschrand’) - 't beste wat deze kunstenaar ooit te zien gaf - dat hem 'n plaats aanwijst in de eerste rijen der jongeren.
Met uitzondering van 't werk der Heeren Josselin de Jong met 'n schilderij, ziek en akelig van kleur, onecht en v.d. Maarel nagedaan - Oldewelt, minder knap maar even onpersoonlijk, Jan van Essen en Mej. Br. Hubrecht die beiden zeer veel pretentie en zeer weinig artistiek gevoel hebben - zijn de overige vierhonderd vijftig schilderijen òf middelmatig òf volkomen onbeduidend: dus overbodig. | |
[pagina 191]
| |
III. Prof. Thijm en zijn ‘Exkluzivisme’. Ga naar voetnoot1)De familie Stemming tornt aan de veelzijdigheid der kunst, ze prijst groote koloristen maar begrijpt niets van compositeurs noch kunstenaars, ze is exclusief en lichtzinnig. Ze merkt niet op dat alle voorname schoonheidsopenbaringen, in de kunst, aan het openen van breede horizonten zijn te danken, dat men van het veld der kunst alleen het leelijke, onjuiste en onware behoort uit te sluiten. Dat alles was niet erg zoolang het maar voorkwam in enkele van onze beste maand- of weekbladen, maar nu het in een tamelijk onbekend blad: Het Maandblad voor Teekenonderwijzers, staat, wordt het al te gevaarlijk. Daarom loopt de heer A. Th. naar de brandschel en maakt groot alarm alsof de kunst in grooten nood verkeerde. Gelukkig is het maar een loos alarm en wat de heer A. Th. voor eene onheilspellende vlam aanziet, kon wel eens blijken de zon te zijn die over een van die ‘breede horizonten’ opgaat. Heel erg is het dan ook niet, maar toch de moeite wel waard om even na te gaan hoe iemand zich zoo vergissen kan. Vooral omdat, in enkele opzichten, de heer Thijm eene persoonlijkheid is, waar meê te rekenen valt, iemand die, door zijn stijl, de onbeduidende dingen die hij dikwijls schrijft, er nog uit laat zien alsof ze werkelijk iets om 't lijf hadden. Hoe dan ook, in zake schilderkunst is hij zeer incompetent. | |
[pagina 192]
| |
Zoo lang hij nu enkel onschuldige kritiekjes schrijft, galante zinnetjes toewuivend aan elke dame die ‘het penceel voert’, aardigheidjes zegt over schilderijen die hij niet begrijpt, een salut toeroept aan No. zoo veel of een Bravo aan Mr. Die en die, is dat minder van belang, maar nu hij waarschuwende stemmen wil laten hooren tegen exklusivistische plompheden, en de redactie van het M.v.T. een schrik op het lijf wil jagen, alsof er barre wolven in die vredige schaapskooi waren geslopen, wordt dat bedenkelijker. Niet dat het moeielijk te begrijpen is, want de heer Th. is Professor - dus zelf onderwijzer. Wanneer er nu in een blad voor teekenonderwijs, (volgens den heer A. Th. een serieus blad, waaraan indirekt zelfs enkele, voor den heer Thijm zeer belangrijke namen verbonden zijn,) meeningen opgenomen worden die niet de meeningen van Professor zijn, ja er regelrecht tegen indruischen, dan moet hij dat zeer gevaarlijk vinden, want die meeningen zouden verbreid kunnen worden, ook aan onderwijzersinstellingen, en dan zouden enkele collegebanken wel eens leêg kunnen blijven. Zoo was dus het ideetje van brand nog zoo onjuist niet, alleen zou het maar Professor's eigen huisje zijn dat brandde. Nu is het toch wel wat exclusief om dát voor de kunst aan te zien. Zóó exclusief zijn wij werkelijk niet, als Professor maar eens aandachtig nalas wat we alzoo geschreven hebben. Bijv. heb ik ergens gezegd dat voor mij de grootste kunstenaar hij is, die het grootste aantal stemmingen het best begrijpt, het sterkst gevoelt, het persoonlijkst weêrgeeft. Wie hier nu eens ernstig over nadenkt, met de eerlijke bedoeling om te begrijpen, zal vinden dat dit op elk groot kunstenaar van toepassing is; dat het uitsluit alles wat leelijk, onjuist en onwaar is, omdat het uitsluit alles wat dom en klein is, alles wat niet of valsch gevoeld is, alles wat niet echt, niet persoonlijk is. Dat het waanzin is, te denken dat hiermeê Rafaël, M. Angelo, Correggio, Titiaan, Paulo Veronese, da Vinci, Velasquez, Holbein, Memling, van Eyck, Matsys enz. enz. veroordeeld | |
[pagina 193]
| |
zouden worden is klaar, omdat het juist op die allen van toepassing is. Of hebben ze niet allen de stemmingen gekregen, dat is, de meest intense sensaties gehad van al wat eene schilderij maakt tot een kunstwerk, van lijn, van vorm, van kleur. Zijn het niet allen mannen geweest als reuzen, die, elk voor zich, schilderden wat ze voelden, wat ze zagen, zoo en niet anders. Dat Professor er even waanzinnig (dit woord neem ik van den heer A. Th. over) toe komt om te denken dat wij dingen als sprookjes, sagen of epopeeën, heerlijke dingen als de Karolingische verhalen, met minachting zouden bejegenen of des aankijkens niet waard achten, is weêr gemakkelijk te verklaren, omdat hij niets begrijpt van wat we bedoelen als we schilderijen veroordeelen, waarin geschiedenisjes hoofdzaak zijn. Dan begrijpt hij niet dat we het niet hebben over de geschiedenisjes als zoodanig, maar over het slechte werk dat zich tracht te verbergen, of aangenaam te maken door iets wat er geheel buiten ligt. Of wordt een allerellendigst geschilderde kop er iets beter om, als hij het portret is van eene interessante of beroemde persoonlijkheid? Steekt er eenige verdienste in, eene belangrijke episode uit bijbel, mythologie of geschiedenis heel onverdienstelijk te schilderen? Maar, Professor, als Rafaël eene Madonna schildert en de eerste de beste kladschilder doet dat ook, en Rafaël maakt er een machtig kunstwerk en de laatste een croüte van, ligt dat dan aan de voorstelling, het sujet, of aan den man? Maar iemand die Bastien Lepage en Millet in éénen adem noemt zal hier misschien geen antwoord op kunnen geven. Ik heb dit trouwens ook minder voor den heer A. Th. geschreven, dan wel om het publiek en de redactie van het Maandblad gerust te stellen na het looze alarm. Toch zou ik Professor gaarne nog beleefd maar dringend aanraden onze kritieken wat beter na te lezen. Dan zal hij zulke enormiteiten niet meer beweren als dat wij exclusief | |
[pagina 194]
| |
zijn; en als hij dan zijn eigen stukje over exklusivisme niet vergeet, zal hij zeker minder leelijks en onwaars en onjuists prijzen en loven in zijne kritieken over schilderkunst en dus minder gevaar loopen te stranden op de klip van het belachelijke.
J. Stemming.
| |
Zoo is de bom dan geborsten, de buil van 's Heeren Thijm's lang opgekropte verontwaardiging. De slag om den arm is losgemaakt, de aap komt uit de mouw, en professor geeft zich heelemaal bloot nu hij werkelijk boos wordt. Hij vergeet nu dat grof heid geen prezumptie is voor diepte, zooals hij voor kort zelf zoo beteekenisvol heeft opgemerkt. Och, heere, waar blijft nu de aloude hoffelijkheid en de keurigheid van stijl? De geestigheid die hij te zijner dispositie heeft, als hij mag badineeren, schiet er gansch en al bij in. En toch, in zijn blinde boosheid is hij nog diplomaat. Hij doet een schijnstoot. Hij valt ‘de familie Stemming’ niet regelrecht aan, al zijn zij 't die al zoo lang hem een doorn in het oog waren, zij en al de nieuw-lichters. Hij beschouwt die heeren als ‘partikuliere penvoerders’, als maar ‘individuus’ (professor gaat waarlijk insinueeren), zij zijn slechts ‘pseudo-aesthetici’, en een heuschelijke rijks-aestheticus zal zich niet verwaardigen tot zulke lieden te spreken. Neen, maar in het orgaan van een ‘serieuse vereeniging’ zijn nu dingen gezegd, zóó verschrikkelijk of een Stemming ze geschreven had, en dàt schreit ten hemel. Ik wil er nu slechts even op wijzen, dat de heer Thijm in zijn driftigheid gruwelijk inconsequent is. Zijn groote grief schijnt te zijn, dat men tegenwoordig alleen waarde hecht aan de kleur. En de voorbeelden, die hij aanhaalt van die waanzinnige kleurvergoding, zijn: J. Maris, Bastien Lepage en Millet. Wat Maris aangaat, ikzelf heb de teekening, die de onschuldige aanleiding tot 's heeren Thijms boosheid mocht | |
[pagina 195]
| |
zijn, in het Dagblad van Nederland juist zoo geprezen om de eenvoudige, grootsche teekening. Bastien Lepage,.... Colorist is die stellig heelemaal niet. Hij zou zich omdraaien in zijn graf als hij dit verwijt kon hooren. En door ons wordt deze schilder waarlijk niet met zoo groote ‘opgewondenheid vereerd’. Ik geloof dat de heer Thijm van hem alleen den naam en den reuk van een zeker modernisme kent, anders zou hij hem hier niet bijhalen, en hem stellig nooit in één adem noemen met Millet; - deux noms fort étonnés de se trouver ensemble, zooals de heer Thijm zelf altijd zegt. Wil de heer Thijm werkelijk iets van B. Lepage te weten komen, dan moet hij ‘l'Art moderne’ van Huysmans eens lezen. Dat heele boek zal hem goed doen. En Millet! Maar die is juist qua teekening het mooiste wat we ons maar kunnen denken, terwijl zijn kleur aanvankelijk voor onze Hollandsche oogen wel eens wat vreemd schijnt. En al doet die kleur ten slotte nòg zoo mooi in het geheel, - Millet bij uitnemendheid een colorist te noemen, dat is gewoon: onkunde. En Millet ‘impressionist’. - De heer Thijm weet niet wat dat woord beduidt. Ik heb wel eens gedacht of er in een brochure-tje van Felix Fénéon over de impressionisten niet meer wijsheid zou schuilen dan in den ganschen leercursus van een Hollandschen professor in de aesthetiek. De eenige voorbeelden van wat wij ten koste van anderen zouden vergoden zijn dus alle drie even onhandig gekozen. En dat is niet zoo vreemd, want, me dunkt, de heer Thijm moet zich in de kunst van onzen tijd ook al heel slecht op zijn plaats voelen. Want kunst is te na verwant aan het leven van een tijd zelf, dan dat iemand die heelemaal van een andere wereld schijnt te zijn, het wezen van de moderne kunst zou kunnen begrijpen. Maar zelfs buiten alle tijdsvragen om; de heer Thijm mist het ééne noodige om over schilderkunst, oude zoowel als nieuwe, te kunnen oordeelen. Moet men niet om muziek te kunnen verstaan in de eerste plaats muzikaal zijn? Welnu | |
[pagina 196]
| |
ook voor het begrijpen van schilderkunst behoort een eigenaardige factor. En hij mist dat gevoel. En dit zeg ik nu niet in boosheid of uit pleizier om iets onaangenaams te zeggen, want ik acht Professor Thijm in vele opzichten, maar ik heb nog nooit een artiest gesproken, zelfs niet van hen, die door hem geprezen werden, die vond dat de heer Thijm 't rechte van schilderkunst begreep. En wat nu dat exklusivisme aangaat. De bal, ons toegekaatst, komt tot hemzelf terug. Hij sluit Maris, Bastien Lepage, Millet etc. uit, omdat ze ‘colorist’, ‘impressionist’, of wat hij er al van maken wil, zijn. Wij sluiten niemand uit om de richting waartoe hij behoort. Het is ons onverschillig of een artiest zijn gevoel uitdrukt in kleur of lijn of iets anders. Maar wij sluiten kunst van alle richtingen uit, wanneer uit die kunst geen gevoel spreekt. En wij, voor ons, sluiten in de kunstkritiek den heer Thijm uit, omdat die in al zijn geschrijf over schilderkunst, jarenlang, bewezen heeft, geen aasje gevoel voor die kunst te bezitten, omdat hij de taal, die gesproken werd door de schilders, zijn bewogen tijdgenooten, niet vermocht te verstaan. Zou dát niet een gepermitteerd ‘exkluzivisme’ zijn?
G.H.C. Stemming. | |
[pagina 197]
| |
IV. Mauve in het Rijksmuseum.‘.... Dat de Marissen en Mauve in ons museum nog niet vertegenwoordigd zijn, blijft een nationale schande.’ Zóó schreven we vóór een half jaar. Welnu, gedeeltelijk is die schande thans uitgewischt. Op de onlangs geopende stedelijke tentoonstelling in Den Haag, werd een der eerste dagen voor het rijk een schilderij van Jacob Maris aangekocht, en een uitstekend ook! Wat vroeger, was, ik meen van een Hollandsch kunstkooper, voor het rijk een schilderij van Mauve aangekocht. En ofschoon wij zelf zeer aandrongen op den aankoop van een Mauve, ja, juist òmdat we het talent van Mauve hoog schatten, vinden we dezen koop zeer af te keuren. Het is namelijk een zeer zwakke Mauve. Wanneer men aan de reputatie van den schilder een knauw had willen geven, had men niet doeltreffender te werk kunnen gaan, dan door dit schilderij van hem in 't Rijksmuseum te plaatsen. Dit feit is zeer te betreuren. Aangenomen dat de koop gedaan werd, omdat men inzag dat Mauve in het museum niet mocht ontbreken, dan moest men met meer overleg te werk gaan, en niet het eerste beste schilderij wat te krijgen was, aan den haak geslagen hebben. En zoo'n stuk blijft misschien ten eeuwigen dage in de nationale collectie het eenige stuk van den meester! Mauve ware beter niet vertegenwoordigd dan zóó. Willem en Thijs Maris zijn thans aan de beurt. Maar waarlijk, liever niet, dan zooals Mauve.
J. Staphorst. Rotterdam, 24 Mei 1887. | |
[pagina 198]
| |
V. De heer van Oudenaerde over Schilderkunst.Dankbaar erkennende dat reeds de heer ter Meulen, die zoolang gezwegen had, in 's heeren van Oudenaerde's Gidsgeschrijf aanleiding mocht vinden tot het maken van goede opmerkingen van algemeene strekking, Ga naar voetnoot1) moet ik, mijn lezers omtrent de bedoeling van het hier bovenstaande dadelijk geruststellende, verzekeren, dat ik geen neiging gevoel met dienzelfden heer in een duscussie over schilderkunst te treden. De moeite die men zou kunnen nemen een eventueel verschil van meening met hem uit den weg te helpen, zou mij voorkomen min of meer boter aan de galg gesmeerd te zijn. Want deze heer staat al zeer vast in zijn schoenen. De heer van Oudenaerde die nu eenmaal het voorrecht heeft van alles te weten, heeft ook eenige geniale ideeën over schilderkunst voor zich heen gestrooid. Niet tevreden met zijn schitterend resultaat in de Februari-aflevering Ga naar voetnoot2) van zijn tijdschrift verkregen, heeft hij in het April-nommer wederom met wat nieuws willen verschijnen, en het inderdaad in het genre nog verder gebracht. Ditmaal laat de vaderlandslievende man het niet de oud-Hollandsche schilders, maar zijn tijdgenooten ontgelden. Ziende hoe in onze salons en huiskamers met volkomen kennis van zaken wordt gesproken over onze Hollandsche kunst, heeft hij behoefte gevoeld deze wijsheden in zijn keurigen stijl voor het nageslacht te verduurzamen. | |
[pagina 199]
| |
Ik veroorloof mij eenige der beste passages af te schrijven, het allermooiste kursiveerende. ‘Impressionisme in 't kleurenland te brengen, is of men boter invoert naar een land dat overvloeit van melk. Geen plassen verf, geen zwarte en witte vlekken, maken zelfs in nevelland een koe. Een koe heeft ribben, schonken, ferme lijnen. Een koe heeft pooten en kan loopen, en heeft groote kracht. In 't land der teekenaars trekt zij de zware ploeg door roode klei van glooiende akkers, en onze Roelofs laat het Hollandsche vee ook loopen, grazen, leven. Zijn koeien zijn geen plassen zwart en wit in 't groen. Hoort ge de vermaning wel, Willem Maris, kladschilder! ‘Wie nu niet zoo nauwkeurig teekenen kan, dat hij een geoloog voldoen zou, houde zich rustig in de nevels van het dal, de eenvoud der lijnen is hem boven het hoofd gewassen. Doezelachtige onbestemde omtrekken, die bergen, hoe verwijderd ook, ooit op wolken doen gelijken, zijn slappe penseelen uit het laagland ontvloeid … de lijn, de scherpe, fijn begrensde omtrek, het geribde, gebeeldhouwde der breede steenmassa's der rotstoppen vormt de schoonheid van de bergen.’ De goêliên die dezen en dergelijken fijneren kost voor zoete koek weten te verorberen, verdienen dunkt me niet, dat zij in hun digestie gestoord worden. Wat den heer van Oudenaerde zelf betreft, moet me hierbij één wensch van 't hart. Dat wanneer men eerlang aan een onzer universiteiten, voor de aesthetiek een nieuwen leerstoel inruimt (er moeten in het algemeen veel meer professoren in de aesthetiek benoemd worden), de heer van Oudenaerde allereerst in aanmerking moge komen. De titel van hooggeleerde zou waardiglijk aan zijne belangrijke der kunst en schoonheid bewezen diensten de kroon opzetten.
J. Staphorst. Rotterdam, April '87. |
|