De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Indrukken van den Dag.‘Vermits de Regeering, vóór de stemming, onbewimpeld verklaard heeft, het artikel, gelijk het thans ligt, niet (voor de Eerste Kamer) te kunnen verdedigen, verzoekt de Minister van Binnenlandsche Zaken de verdere behandeling van het wetsontwerp te schorsen.’ Dit schokkend bericht brengt mij de courant op het oogenblik zelf, dat ik mijne indrukken van de politiek der laatste weken ga neerschrijven. Op voorstel van den heer De Beaufort nam de Tweede Kamer aan, dat de eigenschap van ‘hoogst-aangeslagen’ niet meer zal vereischt worden om tot lid der Eerste Kamer verkiesbaar te zijn. De heer Heemskerk wil met deze boodschap niet bij de Eerste Kamer komen. De Tweede heeft het moeten verduren, dat men haar zeide: de grondslagen van uw bestaan behoeven herziening. Der Eerste zulk eene oneerbiedigheid toe te voegen - daaraan maakt Heemskerk zich niet schuldig. De openbare meening is vrij onverschillig omtrent het bestaan der Eerste Kamer. Zij heeft tegen haar geene practische bezwaren. Dit zonderlinge lichaam, gedoemd om, jaar in jaar uit, enkele weken te redekavelen over wetsontwerpen, die het niet mag verwerpen, wil het zijn eigen vonnis niet vellen; deze parlementaire vergadering, zonder bruikbaar wapentuig dan dien éénen veto-knots, waarmede zij slechts de dwergen onder de wetsontwerpen vermag te treffen, - | |
[pagina 120]
| |
zij heeft, evenmin als eenige andere debating-club, des volks toorn gewekt. Integendeel, hare debatten waren dikwerf lezenswaardig, stonden in den regel, vrij als ze waren van amendementen-geknutsel en portefeuille-jacht, ver boven die der Tweede Kamer. 't Was zoo'n rustig hoekje om wat te praten. Men maakte het daar elkander aangenaam door leerzamen kout en hield zich op de hoogte van hetgeen in de wetgeving omging, om gereed te zijn voor dat ééne groote oogenblik, waarop de rechten der kroon door de Tweede Kamer zouden worden bedreigd. Dan moest voor die kroon de Eerste Kamer het bolwerk zijn. Men bedacht niet, hoe, indien eens de tijd ware gekomen dat eene volksvertegenwoordiging in het leven van den staat zoodanige wijziging besloot te maken, dat de kroon hare positie zag veranderen of deze geheel verloor, de tegenstand van dit bolwerk wel niet tegen den drang der belegeraars zou bestand zijn. Daar zet De Beaufort de radicale spade in dezen staatswal, en Heemskerk heft dreigend de hand op tegen de uit den band gesprongen Kamer. Et tu Brute, zegt zijn verwijtende blik. Wat zal het gevolg zijn? Weder eene schijncrisis? Eene breuk tusschen Heemskerk en de liberalen is wel het meest onwaarschijnlijke. Het kan geen nut hebben zich aan gissingen te wagen. Eer dit geschrevene den lezer onder de oogen komt, zal omtrent dit nieuwe tusschenspel wel iets naders zijn bekend geworden. Intusschen mag de schrik ons oog niet benevelen, en kunnen wij ons rekenschap geven hoe het nu eigenlijk met de grondwetsherziening staat.
Hoofdstuk I en II zijn aangenomen en reeds aan de Eerste Kamer verzonden. De bepalingen dezer hoofdstukken staan buiten de groote momenten van den politieken strijd, hoe belangrijk zij overigens mogen zijn. Ik geloof gaarne dat de troonsopvolging thans zeer vernuftig is geregeld. Maar de kans is groot, dat, indien ook de vrouwelijke lijn der Oranjes eens | |
[pagina 121]
| |
mocht uitsterven, veeleer de toestand van buitenlandsche en binnenlandsche politiek, dan het woord der grondwet, ten opzichte der erfopvolging zou beslissen. De eenvoudigste en beste regeling ware geweest den troon thans toe te zeggen aan prinses Wilhelmina en hare nakomelingen, en de andere afstammelingen van Willem I uit te sluiten. Wil het volk, wanneer de rechte lijn uit Willem III mocht uitsterven, het koningschap handhaven, dan kan het zelf eene keuze doen uit de nabestaanden. Het dient echter vrij te blijven in de keus tusschen een buitenlandschen prins en de republiek. Volgens de nu aangenomen regeling zijn bij de Nederlandsche grondwet aan vreemdelingen rechten toegekend, die den Staat in gevaar kunnen brengen. Ernstige beroeringen kunnen worden veroorzaakt in Nederland, als ooit een Duitsch hofje met zijn aanhang daar zijn intocht houdt. Onder geene omstandigheden beter dan onder deze, zou het beetje politiek weerstandsvermogen dat nog in de Nederlandsche natie zit, zich ontwikkelen. Misschien zie ik het te zwaar in. 't Genoemde vermogen kan dan wel heelemaal op zijn.
Er is ontzettend gepraat over het kiesrecht. Voor twee verschijnselen in dat grootendeels onbelangrijke debat vraag ik de aandacht. In de eerste plaats de poging om de gansche regeling van het kiesrecht, voor zoover zij in de grondwet zal komen, gelijktijdig te behandelen, d.i. om Hoofdstuk III te verbinden met het voorloopig kiesreglement. Deze kaart, opgespeeld eerst door den heer Schaepman, later door den heer Godin de Beaufort, werd door de liberale meerderheid onbarmhartig afgetroefd. De beide groote partijen, die door samenwerking - let wel, door samenwerking - een nieuwe grondwet moeten tot stand brengen, hebben het nimmer zoo duidelijk gezegd, dat zij elkaar geen zier vertrouwen. Wij willen al de grondwettige bepalingen nopens het kies- | |
[pagina 122]
| |
recht in ééne eindstemming beoordeelen, zeide de rechterzijde. Gij vat wel, o broeder ter linker, waarom. Gij kunt, met uwe meerderheid, bij Hoofdstuk III eene bepaling aannemen, die nagenoeg alles aan den gewonen wetgever overlaat. En wanneer gij dan, altoos met uwe meerderheid, later het voorloopig kiesreglement verwerpt, dan kiest het volkje dat u afvaardigde, de nieuwe Kamer, welker eerste zorg het zal zijn eene kieswet te maken. Eene kieswet met eene kiestabel, die wel zoodanig kon uitvallen, dat gij u voor lange jaren eene meerderheid zoudt verzekeren. Geef ons daarom den waarborg dat wij thans, en dus ook in tweede lezing, waar een amendement als dit niet meer kan voorgesteld worden, over de kiesrechtregeling en bloc kunnen stemmen. O neen, gij slimme rechterzijde, luidde het antwoord; - wij vertrouwen u niet. Gaven wij toe, en vereenigden wij Heemskerk's art. 80 met zijn voorloopig kiesrecht, dan zoudt gij met leuke gezichten al de hoofdstukken met ons behandelen en in tweede lezing gaan. Daar zoudt gij het onschuldige eerste hoofdstuk en het tweede en het derde aannemen, met het voorloopig kiesrecht incluis. Maar dan zoudt gij halt! roepen; gij hadt dan uw reformbill, en geen der overige hoofdstukken zou twee derden der stemmen erlangen. Dan zoudt gij zeggen, in overeenstemming met de motie de Geer: nu eens het kiesrecht is uitgebreid, zijn wij - Kamer uit beperkter kiesrecht gesproten - niet meer gerechtigd met de grondwetsherziening voort te gaan. En deze herziening, waaraan wij nu vier jaren geploeterd hebben, in handen geven aan eene Kamer, die veel meer recht zal hebben op den naam van volksvertegenwoordiging, maar waarin wij misschien niet meer zullen zitten - neen, mijneheeren, vergt dit niet van ons. Het zou strijdig zijn met.... nu ja, met het landsbelang. Wij met onzen Heemskerk zijn de grondwetsherzieners, en wij blijven het. Wij houden het voorloopig kiesreglement het laatste nommer van de lijst, om u te nopen ook in tweede lezing aan de hoofdstukken IV enz. mede te werken. Zoo werd deze partij gespeeld. Ik moet den liberalen | |
[pagina 123]
| |
toegeven, dat ik hen niet in staat acht een in eerste lezing door hen als meerderheid vastgesteld kiesreglement in tweede lezing af te stemmen. Tot zoo grove verdenking bestaat nog geen grond. Daarentegen is door velen aan de rechterzijde betoogd, dat eene reformbill vóór alles noodzakelijk is, en door anderen, dat herziening der gansche grondwet door hen niet dringend wordt geacht, zoodat zeker een derde deel + één, zonder inconsequentie, na vaststelling van het kiesrecht, de volgende hoofdstukken zou kunnen afwijzen. Bestaat alzoo voor der liberalen vreeze meer grond dan voor die der clericalen, daarmede is de stelling niet bewezen, dat juist deze Kamer en geene andere de geheele grondwet behoort te herzien. Integendeel; had deze Kamer, met de inspanning harer laatste krachten, een redelijk voorloopig kiesrecht tot stand gebracht, dan zou men haar gaarne, en voor goed, het moede hoofd zien ter ruste leggen. Zij maakt zich, van hetgeen Nederland van haar verwacht, overdreven voorstellingen.
Eene tweede merkwaardigheid van dit debat is dat, terwijl slechts één lid het algemeen stemrecht verdedigde, en dus voor invoering geen gevaar bestond, nagenoeg elk der sprekers zich genoopt heeft gezien te zeggen, waarom hij voor dien draak terugdeinst. Enkele der gebezigde argumenten uit het Bijblad samen te garen, kan nuttig zijn, om een oordeel te vormen over den ernst, waarmede deze Kamer naar een beter kiesrecht heeft gezocht. Dr. Schaepman's groote reden, waarom hij zich tegen de invoering van algemeen stemrecht verzet, is, dat door de socialistische beweging, de invoering van dat stemrecht wordt voorgesteld als een middel tot herstel van alle maatschappelijke nooden en behoeften; terwijl hij dat herstel van andere middelen wacht (zitting van 17 Februari). De logica begeeft den goeden doctor hier. Men is voor of tegen een maatregel, | |
[pagina 124]
| |
om redenen, geput uit zijne innerlijke verdiensten, uit zijne zekere of waarschijnlijke gevolgen; maar zeker komt het in gezonde hersenen niet op er tegen te zijn, omdat eene categorie van menschen van zijne werking al te groote verwachtingen koestert. De heer Schaepman zou zich deze afwijking van de rechte lijn der gedachte misschien niet veroorloofd hebben, als hij zich niet wat voor zijne katholieken had moeten in acht nemen. Het algemeen stemrecht, zoodra het ernstig aan de orde komt, zal in hem den meest verbitterden vijand niet ontmoeten. Hij maakte zich er nu af met een Jantje van Leiden. Oogenschijnlijk ernstiger toestel van gemengd theoretische en practische redeneeringen gaf de heer De Beaufort (16 Maart). Verlangt men een orgaan, dat uitsluitend bestemd is om de belangen en denkbeelden terug te geven, die onder het volk leven, of zoekt men naar een geschikt college om de wetgevende macht met den Monarch te deelen? Waarom is het te doen, om de kiezers of om de keuze? Hij wil aan beide theorieën recht laten wedervaren, maar vooral aan de laatste. Het is van het grootste belang, dat de vertegenwoordigers kennis en ontwikkeling bezitten. Wat de vertegenwoordiging der verschillende belangen betreft, maakt hij de opmerking, dat zij die van het algemeen stemrecht gebruik maken, hunne belangen niet genoegzaam kennen; want twee zaken die het meest drukken op de lagere standen, het militarisme en het protectionisme, worden het sterkst gedreven in de landen met algemeen stemrecht. Daarenboven haalt De Beaufort het woord van Buys aan, dat het vertegenwoordigen van alle bijzondere belangen steunt op eene opvatting van het privaatrecht, niet van het staatsrecht. Wat heeft men toch, bij de oplossing van een zoo bij uitstek practisch vraagstuk, als hoe een land moet geregeerd worden, aan dergelijke zinledige woorden. Wat raakt het mij of de vertegenwoordiging der belangen geschreven is in het staàtsrecht, zooals dat in den loop der eeuwen theoretisch op studeerkamers is samengeflanst. De vraag is: wat is noodig, wat is waar, wat is goed? En als uw staatsrecht | |
[pagina 125]
| |
daarop antwoordt, dat het noodig, waar en goed is, dat een deel van het volk buiten eiken invloed wordt gesteld op de regeering, dan deugt uw staatsrecht niet. Herzie het en zwijg er van tot het beter is; want het volk is die argumenten moede. Gij hebt het vooral van u vervreemd, omdat gij de dorheid onzer universiteiten hebt verbreid in de kringen der regeering over Nederland. Met al uwe staatsrechtelijke theorieën, met al uwe economische doctrines, hebt ge als wetgevers het niet veel verder gebracht dan tot een vervelend redekavelen. Het volk leeft niet van theorieën; het wil zien handelen, zelf handelen. Gij beroept u er op, dat gij free-trader zijt, dat gij den algemeenen dienstplicht niet hebt helpen invoeren. Gij kiest uwe voorbeelden niet gelukkig. Het zal niet het geringste voordeel wezen van den aanstaanden ondergang der liberale partij van deze dagen, indien de blinde eeredienst van den vrijhandel wordt verlaten voor een verstandig opportunisme. Elke doctrinair voor alle tijden gestelde theorie moet hier falen, omdat de wetgeving voortdurend moet rekening houden met omstandigheden buiten onze grenzen in het leven geroepen. Deze Prinzipiënreiterei is geene der geringste kwalen die, door het optreden van andere belangen in 's lands regeering, zijn te bestrijden. Zij zijn militaristisch, de landen van algemeen stemrecht! Zeer zeker, maar alleen waar de historische oorzaken hen tot militarisme dwingen. Nederland zal een verstandig ingericht militarisme, b.v. naar Zwitserschen trant, moeten ondergaan, indien het op zijn voortbestaan prijsstelt. Is Engeland, waar het stemrecht nagenoeg algemeen is, militaristisch? Slechts zoover als de noodzakelijkheid het gebiedt. Daar ligt de grens, die het gezond verstand aanwijst. Ja, ze zijn meerendeels militaristisch, de landen van algemeen stemrecht. Maar zijn zij het alleen? Is Rusland, is Turkije niet militaristisch? Het algemeen stemrecht heeft zoowel in Duitschland als in Frankrijk medegewerkt om den treurigen, doch noodzakelijken last van den militairen dienst op elk burger gelijke- | |
[pagina 126]
| |
lijk te doen drukken, en zoolang het Nederlandsche leger nog één soldaat telt, die door een zielverkooper, als levende koopwaar tegen contant geld, is geleverd, past het geen lid der sinds jaren bovendrijvende partij met minachting van dat militarisme te spreken. Ook hier dus geen kracht van argumenten, allerminst eenige frischheid van gedachte. Merkwaardig is ook eene uitlating van den heer Mees (17 Maart). Na het algemeen stemrecht te hebben afgewezen, hoofdzakelijk op den grond dat het de daarvan gekoesterde illusiën niet verwezenlijkt, dat het ‘weinig tegen de werkelijkheid bestand is’, ontwikkelt hij zijn eigen theorie. De stelling luidt: ‘Behalve aan bekwaamheid moet ook aan de verschillende belangen eene plaats gegeven worden bij de vorming van het kiezerscorps’ Waar is de grens? ‘Ik meen’ - zegt de heer Mees - ‘dat die grens daar mag gesteld worden, waar zoo weinig maatschappelijke welstand wordt gevonden, dat er niet anders dan eenzijdigheid kan zijn.’ Op dit standpunt staande, vereenigt de heer Mees zich met de regeeringsformule. De eenzijdigheid, den proletariër noodzakelijk eigen, moet hem van het kiesrecht uitsluiten. Aldus de heer Mees. Hij ontkent niet het bestaan van eenzijdigheid bij anderen, maar meent dat zij bij de aangeduide klasse van proletariërs noodzakelijk moet worden gevonden. Waarin zou nu bij den man die niet zoodanigen arbeid kan verkrijgen, dat hij uit de opbrengst daarvan zich en zijn gezin naar behooren kan onderhouden, de noodwendige eenzijdigheid bestaan? Mij dunkt, dat hij zijne stem zou kunnen geven aan den candidaat die hem in duidelijke woorden de theorie van Henry George aanbeval. Of aan den verdediger eener communistische theorie. Is zijne eenzijdigheid meer treffend dan die van den grondeigenaar, die van zijn candidaat vordert, dat deze den grondeigendom en het erfrecht als heilige, onvervreemdbare rechten zal verdedigen? De Groninger landbouwers vragen om graanrechten. Een zijdigheid, zal de heer Mees zeggen. Maar zullen de Gronin- | |
[pagina 127]
| |
gers hem niet antwoorden: Bij u, vertegenwoordiger der handelsstad, is de verdediging van den vrijhandel het uitvloeisel eener noodwendige, dat is eener u door de omstandigheden waaronder gij u gevormd hebt, opgelegde eenzijdigheid. Is niet menige eerlijke overtuiging zoo vereenzelvigd met het belang eener groep van burgers, dat zij niet meer te scheiden zijn? En is de eisch dien gij in de volksvergaderingen hoort verkondigen, dat voor ieder beschikbaar zij een zoodanig minimum van levensbehoefte, dat het leven werkelijk leven mag genoemd worden, - is dat niet de uiting eener minstens even achtenswaardige overtuiging als die van de onschendbaarheid des eigendoms van een niet arbeidenden millionair? Waar toch denkt gij de kiezers te vinden, die aan de noodwendigheid der eenzijdigheid ontkomen? Niet in de eenzijdigheid der verschillende categorieën ligt het kwaad, maar in de eenzijdigheid die blijkt uit de samenstelling der vertegenwoordiging, in den uitgedrukten wil om eene talrijke klasse van burgers buiten machte te houden om hun belang in den staat te doen gelden. Het algemeen stemrecht, zeide de heer Rutgers, voert hetzij tot tyrannie, hetzij tot plebicratie en door deze tot oligarchie. Hij bleef het bewijs schuldig; doch al mocht hij gelijk hebben, wat voor roemenswaardigs heeft hij dan uit de ondervinding der laatste twintig jaren tegenover die gelaakte stelsels te zetten? De voorstanders van algemeen stemrecht hebben betere verwachtingen; doch gesteld dit ware anders, heeft ons censusparlement zelfs den noodkreet: advienne que pourra! niet gerechtvaardigd? De geringheid der kracht welke in al die argumenten ligt verscholen, openbaart zich duidelijk in het resultaat, Heemskerk's artikel. Komt deze grondwetsherziening ooit tot stand, dan zal art. 80 voor een democratischen wetgever geene verhindering zijn om hetgeen de voorstanders van algemeen stemrecht willen, ten naastebij te verwezenlijken. Tusschen dat resultaat en eene oprechte, ruiterlijke regeling van het | |
[pagina 128]
| |
kiesrecht als een burgerrecht, slechts door de meest noodzakelijke uitsluitingen beperkt, ligt slechts een geringe afstand. De door deze, krachtens een veroordeeld kiesrecht geboren Kamer gevoerde discussiën kunnen voor eene volgende Kamer niet zoo bindend zijn, dat zij haar zullen beletten haren plicht te doen met de middelen die haar ten dienste staan.
Intusschen staat de wetgeving stil, en wie weet hoe lang dat nog duren zal, Zorgen dagen op van alle kanten, niet het minst uit Indië. Het welbekende adres omtrent de krijgsmacht in Ned. Indië heeft het besef daarvan verlevendigd. Met enkele civielen hebben tal van gepensioneerde militairen in krasse termen aan den koning gezegd, dat het zóó niet langer kan. Zij zeggen dat het leger is ontmoedigd en gedemoraliseerd, dat Nederlands prestige steeds vermindert, dat er toenemend gevaar bestaat voor vreemde inmenging in onze zaken. Het kletteren dezer reeds opgeborgen sabels heeft eenigen indruk gemaakt. Doch de Kamer zal voor een ernstig onderzoek den tijd niet vinden; zij herziet de grondwet. Zij bevestigde bij de begrooting Sprenger van Eyk en Van Rees in hunne macht. Van eene vertegenwoordiging van Indië in het parlement ook bij deze grondwetsherziening geen sprake. Van den waarborg voor eene vertegenwoordiging in Indië, die voor de belangen der kolonie zou kunnen opkomen, evenmin. De Indo-Europeanen zeggen openlijk, dat elke heerschappij hun verkieselijk voorkomt boven de Nederlandsche. Het ontbreekt der Kamer aan de moreele kracht, noodig voor het nemen van een besluit in zoo hachelijke zaak. Meer dan uit eenig ander verzuim blijkt uit de onverschilligheid omtrent Indië, dat onze wetgevers moede zijn, doodmoede. Zij hebben te lang op wacht gestaan, de oogen zijn hun dichtgevallen, de ooren verstaan het alarmgeschreeuw niet meer, dat buiten de wanden der zaal zich verheft. De grond wets-monomanie bevordert deze verslapping der zintuigen. De schildwacht moet afgelost worden.
| |
[pagina 129]
| |
De zenuwverslapping van onzen thans regeerenden burgerstand openbaart zich in geen enkel opzicht zoo duidelijk als in de vrees voor de Nederlandsche socialisten. Zonder zich de moeite te geven van het streven dezer partij nauwkeurig kennis te nemen, klampt men zich vaak aan enkele, dikwerf uit hun verband gerukte, buitensporige gezegden, en leidt men daaruit af, dat de anarchie voor de deur staat. Wie van de beweging nauwkeurig kennis neemt, komt tot een andere slotsom. De hartstochtelijke taal die gevoerd wordt, is het gevolg der verwaarloozing van de volksbelangen. Het was in 1880, dat Domela Nieuwenhuis met Veegens, Heineken, Heldt, Bruinsma, Van Gilse, Van Haersolte, Pekelharing, Nanninga Uiterdijk en anderen het adres van het Comité voor Algemeen Stemrecht onderteekende. Het Comité drong aan op invoering kortweg, dus op dadelijke invoering. Het was eveneens in 1880, dat Domela Nieuwenhuis zijne brochure schreef: Algemeen Stemrecht in beginsel en toepassing. Wat vroeg hij? Ik schrijf zijne conclusie af: ‘En om bewijs te geven hoe wij niet op slag de vervulling onzer wenschen willen, maar bereid zijn den geleidelijken weg der hervorming te verkiezen boven dien des gewelds, die niet anders bewandeld wordt, dan als de noodzakelijkheid wordt opgelegd, herhaal ik mijn voorstel, waarmede (als ik mij niet bedrieg) zelfs de hartstochtelijkste voorstanders van algemeen stemrecht zich vereenigen, en waardoor de tegenpartij blijk kan geven, hoe het haar ernst is met 's volks ontwikkeling, namelijk: er zal van overheidswege overal verplicht en kosteloos onderwijs worden gegeven en over tien of twintig jaren zal het Algemeen Stemrecht ingevoerd worden.’ Was die man van aanleg een revolutionnair? Intusschen gebeurde er niets. Zelfs de leerplicht bleef uit. Hoe men zich onder dergelijke verwaarloozing der billijkste eischen houdt, is eene quaestie van temperament. Voor de ontwikkeling der denkbeelden van Nieuwenhuis hebben wij een getuigenis in het Naschrift dat hij in 1885 bij de tweede | |
[pagina 130]
| |
uitgave der brochure voegde. Ook daarvan schrijf ik de conclusie af: ‘Wij leven snel..... ‘Juist door dat snelle leven is de tijd voorbijgegaan voor het voorstel aan het eind dezer brochure. Waar elk bewijs van goeden wil anderzijds is uitgebleven, daar kunnen wij onzerzijds ook niet langer wachten, al wilde men nu het voorstel ook aannemen. De tijd van concessies is voorbij, en wij verlangen nu invoering van algemeen stemrecht zoo spoedig mogelijk. ‘Wij hebben het recht aan onze zijde, wij hebben de meerderheid aan onze zijde, deze moet zich meer en meer bewust worden van haar macht en zal zich ook steeds veel sterker gaan gevoelen. Daarom behoort de toekomst ons. Desespereeren wij niet.’ Hier is reeds de hartstocht aan het woord; maar is de ontwikkeling van dit proces niet verklaarbaar? Niet elk gestel kan zich met wachten en vruchteloos uitkijken voeden. Zoo is de hartstocht gewassen, en de uitingen zijn niet achterwege gebleven. Men heeft ze gestraft, deze socialisten; ook getemd? Geloove het wie kan; de geschiedenis wijst geene enkele volksbeweging aan, die uit eene kern van gegronde grieven haren oorsprong nam en door geweld werd ten onder gebracht. Het is noodig tot eene juiste waardeering dezer beweging de kern te onderscheiden van de ruwe schaal. In deze dagen, terwijl er zeker geene oorzaken zijn aan te wijzen die de socialisten tot buitengewone gematigdheid kunnen stemmen, werd door hen een manifest aan het Nederlandsche volk verspreid, dat door alle kranten, met eene enkele uitzondering, is doodgezwegen. Na eene schildering van den idealen toestand, waarin de arbeidsmiddelen in het bezit der arbeiders zullen zijn en dezen de volle opbrengst van hun arbeid zullen genieten, zeggen zij, dat dit einddoel van broederlijke werkzaamheid en broederlijk genot niet met een tooverslag kan worden | |
[pagina 131]
| |
bereikt. Doch zij eischen dat een begin worde gemaakt met deze maatregelen: 1. afschaffing van alle belastingen op voorwerpen van verbruik en invoering van ééne enkele belasting op het inkomen, waardoor de groote vermogens worden getroffen in evenredigheid van hunne grootte en draagkracht; 2. vaststelling van den normalen arbeidsdag op 8, hoogstens 10 uur, met verbod van kinderarbeid beneden zekeren leeftijd en van vrouwenarbeid, die schadelijk is voor de gezondheid; 3. afschaffing van de nationale militie; 4. kosteloos onderwijs aan alle inrichtingen; kostelooze rechtspraak door rechters welke het volk zichzelve kiest; 5. verplichting van de werkgevers om hunne werkplaatsen zoo in te richten dat de gezondheid der arbeiders er gespaard blijve; 6. arbeiderswoningen zoo spoedig mogelijk gebouwd van staats- of gemeentewege, en toezicht uit het oogpunt der gezondheid op de bestaande; maatregelen tegen de vervalsching der levensmiddelen; 7. vorming door den staat van help- en ondersteuningskassen voor abeiders voor gevallen van ziekte of ongeluk, de kassen door de arbeiders zelven te beheeren. Ik bespreek thans deze eischen niet, maar wil alleen vragen: zijn zij revolutionnair; zijn zij niet in elken geordenden staat volkomen discutabel? Hier ligt de kern van het Nederlandsche socialisme. Men zorge dat zij niet geheel verdwijne onder de steeds wassende hartstochtelijkheid. Geef aan die meeningen den gezonden uitweg der parlementaire vertegenwoordiging; er is veel in, dat elk parlement zal opfrisschen en aan het denken zetten. Breng de Kamer rechtstreeks in aanraking met het volk. Deze Kamer kent het volk niet. De naieve vragen in de Enquête bewijzen het - zoo noodig. Bedenk welk deel der verantwoordelijkheid voor den hartstocht, die spreekt uit Recht voor Allen en de redevoeringen in het Volkspark, ten laste der wetgevende macht komt, die onder alle waarschuwingen bleef stilzitten. Tracht uit de opzettelijk leugenachtige voorstellingen van het grootste deel der dagbladpers tot de waarheid door te dringen. En dan zal dat volk, ook de socialist, u niet zoo weerzinwekkend voorkomen. Geef het dan een stembiljet en hoor het | |
[pagina 132]
| |
aan in de Kamer, gij bevoorrechte minderheid, die daar toch de meerderheid zult blijven uitmaken. De proef zal u meêvallen, als gij ontwaakt zijt uit uwe dommeling en tot het besef zult zijn gekomen dat er een eisch is die voor den wetgever boven alle andere gaat: de eisch der toepassing van strikte eerlijkheid.
29 Maart 1887. Van de Klei.
Naschrift. Het onweer is bezworen. De Beaufort is tot inkeer gekomen en heeft aan Heemskerk de gelegenheid geopend bij een volgend artikel de hoogst aangeslagenen weder in eere te herstellen. Heemskerk liet de liberalen duchtig de roede gevoelen. Zij kromden gedwee den rug, onder het verdiende hoongelach der overzijde. Fuit Ilium.
30/3. v.d.K. |
|