| |
| |
| |
Uit den Dood. Door
A. Aletrino.
Aan Mej.
R. Mendes da Costa. -
De lamp die aan den zolder hing, brandde met een rechte,
onbewegelijke vlam en verlichtte met helderen glans een breeden kring van de
vloer en de fleschjes en glazen op tafel. Een groot, blauw papieren scherm over
den matglazen kap, liet het plafond en het bovengedeelte van de kamer in het
donker. Slechts een ros kringetje licht, dat zich geleidelijk oploste in de
donkere wolk duisternis er om heen, trilde in het midden.
De meubels tegen den wand en in de hoeken verdwenen in de stille
schemering waarin kleine glimlichtjes op eene uitstekende ronding van een kast-
of stoelpoot rustig glansden. In het ledekant tegenover het venster, maakten de
lakens en kussens grijze onregelmatige plekken, die onmerkbaar wegvloeiden in
het omringende donker.
Voor het openstaande venster woei het gordijn telkens breedgolvend
op door den nachtwind, viel met zacht geritsel neer en hing dan een tijdlang
onbewegelijk. Op den schoorsteen tikte een klokje met schel geluid rustig
voort.
In den helderen kring van de lamp zat Joan aan de tafel te lezen.
Telkens sloeg hij een blad om dat even ritselde. | |
| |
Nu en dan richtte hij zich op, leunde achterover in zijn stoel en
keek gedachteloos naar de meubelen, die wegdommelden in het duister en naar het
bed waarin zijn moeder lag in een onrustigen slaap. Dan boog hij weêr
voorover boven zijn boek en las door terwijl het suisend geblaas van de vlam en
het helder tikken van de klok de stilte grooter maakten.
Soms keerde de zieke zich kreunend om, onder een moeilijk gesteun
van het bed. Voor een oogenblik bewogen zich de grijze vlekken van de lakens in
eene onduidelijke golving, en dan lagen ze weer zwaar en onbewegelijk in de
schaduw. Een langen tijd bleef het stil, een grijze looden stilte, waarin het
ritselen van het boek een wit, zilver geluid maakte.
Plotseling schrok de zieke overeind, nog kreunend en met de handen
tegen het hoofd gedrukt. Zij had de dekens van zich afgegooid en zat met
wezenloozen blik te kijken.
Joan stond op en ging naar het bed. Hij vroeg haar of ze wilde
drinken. Maar de zieke antwoordde niet, zij kreunde zachtjes door en mompelde
onverstaanbare woorden.
Hij schikte de dekens recht en liet haar voorzichtig terugglijden
in de kussens die hij met korte tikjes opschudde. De zieke steunde zachter en
zachter en sliep langzaam in.
Met voorzichtige stappen liep hij naar het venster, lichtte even
het gordijn op, keek een oogenblik naar buiten in den nacht en ging weer
langzaam zitten aan de tafel, waar zijn boek open lag onder het licht. Hij
schoof 't een eindje vooruit, leunde voorover op zijn ellebogen en staarde in
het onbewegelijk doorbrandende licht, waarin telkens oranjevonkjes opschoten en
verdwenen met zacht geknetter.
Het ledekant stond rustig met zijn grijze plekken in de
schemerachtige wolk die in de kamer hing.
Nachten achtereen reeds waakte hij, zonder hoop op herstel van den
zieke. Hij wist dat na korter of langer tijd de dood moest komen. Daarvoor had
hij al jaren gevreesd.
Duidelijk herinnerde hij zich den dag toen hij, zelf pas beginnend
in de medicijnen te studeeren, de diagnose van de ziekte van zijn moeder had
gesteld. Jaren achtereen had hij | |
| |
haar sukkelend gezien, afwisselend
erger en minder, tot hij op een dag een plotseling vermoeden kreeg. Toen had
hij onderzocht met zenuwachtige kalmte, bang voor de waarheid van zijn
onderzoek. Het was uitgekomen zooals hij dacht. Hij was met zijn moeder naar
een professor gegaan, in de hoop dat hij zich zou vergist hebben: de professor
had de diagnose goedgekeurd. En hij had bitterheid gevoeld tegen zijn vak,
afschuw en walging van zijn studie, die hem meer verdriet lieten voelen dan
ooit iets anders zou doen.
Van dien dag af had hij geleefd in een bange spanning, schrikkend
voor ieder oogenblik dat zijn moeder zich minder wel voelde, en voortdurend met
den akeligen dood voor oogen, dien hij er zoovelen zag sterven aan dezelfde
kwaal. Toen werd hij als vervolgd door een manie voor alle klinieken waarop
patienten werden voorgesteld met die ziekte; hij volgde ze met inspanning,
maakte vergelijkingen tusschen den voorgestelden patient en zijn moeder. Hij
vreesde voor de einduitspraak die hij reeds lang wist, maar waarnaar hij
gedwongen werd te luisteren als door een onweerstaanbare macht, altijd
hetzelfde: prognose infaust.
Langen tijd had de ziekte hem beziggehouden in maniakale
opwinding; 's avonds werkte hij er in: hij las monographieën, sloeg
handboeken na en altijd stuitte hij op diezelfde uitspraak: prognose
infaust.
Daarna was er een reactie gekomen en een soort rust. Zijn moeder
was langen tijd wel gebleven en de opeenvolgende gevallen van andere ziekten
hadden zijne gedachten van het onderwerp afgeleid.
Misschien was ook wel het geval van zijn moeder eene uitzondering
en zou het niet zoo ver loopen als gewoonlijk. Eens op een dag was hij in het
gasthuis op een zaal gekomen waar kliniek werd gegeven. Terwijl hij in
verveling doelloos rondkeek, zag hij in een hoek een lijder in zijn bed zitten,
kortademig en met de eigenaardige gezwollen kleur, die hem bekend was. Hij was
op zijn teenen naar dien patient geloopen en had, om zich te overtuigen, het
briefje gelezen dat boven zijn bed hing. Op eens kwam weer alles | |
| |
in
hem op, wat hij had gevoeld, toen hij de ziekte van zijn moeder
bestudeerde.
Hij had het geheele uur verder zitten kijken naar den zieke, hij
had iedere ademhaling gevolgd met een gedrukt gevoel alsof hij zelf benauwd
was. De patient zat te hijgen beklemd happend naar lucht, zijn borst was bloot
en zijn neusvleugels bewogen snel. Hij greep om zich heen, angstig pakkend met
zijn dikke, opgezwollen handen. Telkens richtte hij zich op in een benauwde
ademhaling en wierp de dekens van zich, waardoor zijn gezwollen, misvormde,
bleekglanzende beenen te voorschijn kwamen.
Na dien tijd was hem dat beeld voor zijn geest gekomen als hij
zijne moeder aankeek en aan de toekomst dacht. En waar hem het schoone van zijn
vak werd geprezen, zag hij zijn moeder rechtop zitten, gezwollen en hijgend
naar lucht, zooals die patient in het gasthuis.
Hij had de ziekte zien toenemen. De aanvallen kwamen telkens
heftiger terug en volgden met korte tusschenpoozen. Eindelijk was 't zoo erg
geworden dat hij den dood van zijn moeder wenschte. Hij wachtte er op met
angstige spanning en met vrees voor de vervulling van zijn wensch.
Uit het bed steeg weêr een zacht gekreun, dat hem deed
opzien uit de vlam naar de omringende schemering. De zieke keerde zich om en
sliep door.
Hij dacht voort aan den dood dien hij wachtte. Nu voelde hij niet
meer dat angstige dat hij gevoeld had in het begin, toen hij pas kennis maakte
met dien bleeken, rustigen toestand. 't Was niet op de snijkamer geweest waar
hij bewustzijn van den dood had gekregen. Daar was geen dood. Het waren daar
voorwerpen die den vorm van menschen hadden, geen doode menschen, die dingen
die zwaar en log op de tafels lagen in de houding waarin ze werden neergesmakt,
zonder haar of baard, met afgesneden vinger- en teentoppen.
De eerste dagen had hij gewalgd van de vuile, roodbruine massa's
waarin hij moest wroeten met zijn vingers en van de zoete, blauwgrijze lucht
die in de zaal hing, een lucht die in zijn kleêren drong, dien hij overal
meêdroeg, op straat, | |
| |
in zijn bed, dien hij rook aan zijn
handen wanneer hij at, die hem in zijn kamer voortdurend vervolgde en die hem
telkens een ongeordend beeld voor zijn geest riep van een groote zaal met
bleek, schel licht, dat loom hing over vormlooze hoopen bruin en wit. Dikwijls
was hij na college nog een tijd alleen in de snijkamer gebleven.
De stilte hing van de grijze zoldering af, zwaar als lood, en
drukte op de onbewegelijke lichamen die bleven liggen zooals ze waren gelaten.
In het schemerachtig winterlicht van den tijd na vier uur lagen de cadavers met
onduidelijke omtrekken, terwijl natte lappen die om de ledematen waren
gewikkeld, vormlooze stompen maakten die over den rand van de tafel hingen. Een
been, waarvan het vel was afgevild stak in obscoene houding, hoekig boven de
lichamen uit. Achter in de zaal begon het te schemeren en er viel als een grijs
stof over de geelhouten kasten waarvan de koperen sloten nog even glansden;
alleen de vuurschijn van de kachel bleef lichten en staarde als een groot, rond
oog van een zwart monster over de dommelige lijken.
Langzaam begon een bruin doorstreepte, dikker grauwe walm op te
stijgen van vunze rotting, van gesneden en verwroet dood vleesch en vet dat
glibberig werd door een benauwende lauwheid. Dan had hij lijk voor lijk bekeken
om er iets meer in te zien dan een vorm, maar overal was die alleen gebleven.
Het waren voorwerpen die gemaakt schenen als menschen door een handig
kunstenaar, die alles tot in het kleinste had nagebootst en niets had vergeten,
zelfs niet de oude nagels en tanden die in groezelige matheid tusschen de
drooge lippen door kleefden. Noch de arm dien hij optilde en die met een matten
plomp neêrviel, noch het kale hoofd dat hij bonzend liet
neêrdreunen op de tafel kon hem doen denken dat 't een mensch geweest
was.
De gewoonte had meêgeholpen om de walging te overwinnen en
hij was door de snijkamer gegaan als door een vuil, smerig, stinkend
steegje.
Later in het gasthuis had hij doode menschen gezien! | |
| |
Hij herinnerde zich den eerste. Het was een man, dien hij als patient
op de zaal had gekend met phthisis.
In het midden van de stille, leêge zaal op de bekende tafel
lag het lijk onder een groezelig, wit laken. Alleen de voeten staken er uit,
met droog geplooid vel en lange, vuile misvormde nagels. Het gezicht was bloot.
Verward en vuil door het speeksel dat in de laatste oogenblikken uit den mond
was geloopen en dat tot een korst was opgedroogd, kroesde een rosse, grijs
gevlekte baard om de ingevallen wangen en smoezelig blauwe lippen. Het grijze
haar wirwarde over den opstaanden rand van de tafel. De knecht was binnen
gekomen om alles voor college klaar te maken en had het laken weggetrokken.
Mager, rose bleek van kleur met een ingetrokken buik die groen begon te worden,
lag 't cadaver op den rug. De heupbeenderen teekenden zich onder het
gladgespannen vel en de ribben geleken een dun latwerk, waarover de huid was
getrokken. De armen die naast 't lijf lagen, leken veel te lang en de kleine
witte, zachte handen die flauw waren gebogen in de vingergeledingen schenen nog
te leven in haar onbewegelijkheid. De omringende stilte maakte ze nog
onbewegelijker. Het was een matbleeke rust waarin 't cadaver lag; de
scherpgeteekende levenskleuren waren uitgevloeid tot onbestemde, vage,
rusttinten. Hij had het lichaam weêr voor zich gezien zooals op de zaal,
en had 't weêr hooren spreken en 't was hem geweest als zag hij de borst
intrekken en uitzetten in den pijnlijken hoest dien hij zoo dikwijls had
gehoord.
Nu na langen tijd, terwijl hij in de vlam zat te staren, kwam hem
het beeld weêr voor den geest. Hij zag weêr den knecht die met een
ruwen zwaai terpentijn op de haren goot en kreeg in zijn oogen weêr de
brandende pijn, dien hij voelde, toen hij een druppel terpentijn langs 't
voorhoofd naar een der ooghoeken zag rollen. Onwillekeurig had hij toen zijn
oogen dicht geknepen en de tanden op elkaâr gedrukt van de pijn die hem
't cadaver scheen te hebben. Maar de druppel was stil verder gerold langs de
neus, naar onder als een groote, eenzame traan. Het had hem pijn | |
| |
gedaan toen hij het mes op de koude huid zag zetten en het was hem
geweest alsof zijn eigen lichaam werd geopend en of er met ruwe hand gewoeld
werd in zijn ingewanden.
Toen had hij plotseling een benauwend gevoel gekregen en de
gedachte was door hem heengegaan als de snijdende kramp van een geneesmiddel:
er zal een dag komen dat ik en allen om mij heen zullen zijn als dit cadaver.
En hij had den professor aangekeken die stond te praten alsof hij zelf
onsterfelijk was en had één voor één de studenten
aangestaard die voort schenen te leven in de gedachte van altijd te zullen
zijn, alsof ook zij niet eens zouden liggen, onbewegelijk en bleek.
Die gedachte was hem bijgebleven. En hij had na dien tijd het
doodsgevoel niet van zich af kunnen zetten. Soms zag hij in gezelschap
plotseling alles om hem heen, bleek, met verward haar, stil en onbewegelijk
achterover liggen, als het lijk dat hij het eerst had gezien.
Toen had hij vrees voor den dood gekregen en dikwijls werd hij 's
nachts wakker met een schrik en bleef onbewegelijk liggen op zijn rug,
luisterend naar zijn hartslag dien hij meende te hooren ophouden, met de armen
langs het lijf als al die lijken die hij had gezien.
Zoo had hij een tijdlang voortgeleefd, als met een pijnlijke
kwaal, waaraan hij ieder oogenblik herinnerd werd. De begrafenis van zijn vader
had dat veranderd.
Een gedempte drukte, een stommelend geloop en luid gefluister, een
groot brommend gezoem, waarin telkens een kort gestampel brokkelde, overgaande
in een gedempt rumoer, dof door het half duister en het onderschepte licht.
Geratel van rijtuigen en geschreeuw van mannen met koeien; 't rammelen van
wagens en karren langs hem heen; een hortend en stootend gedrang in den langen
stoet met verwarrend stilstaan op de modderige steenen. Voor hem het groen
zwarte vlak van den lijkwagen, die met stuipige trekken voorthosde en hem het
uitzicht benam. Telkens als hij opkeek stuitte hij tegen den zwarten muur, hij
had neiging er tegen te trommelen met zijn vuisten. Hij werd bang dat hij 't
zou | |
| |
doen en keek naar de wielen, die hij zoekend volgde, hoe ze
doken in de kuilen tusschen de straatsteenen en over hoogten wipten; hij
trachtte de modderspatten te tellen, die tegen den zwarten muur sprongen en
bleven hangen als groote, grijze insecten. Eindelijk een lange, eentonige,
grijze weg met magere boomen, langs een breed, golvend water, waarboven de
regen in schuine strepen van de grijze lucht viel.
Vóór hem zag hij weêr dezelfde zwarte vlakte
van den lijkwagen, die nu breeder en ongelijker wiegelde door het sukkeldrafje,
waarin de stoet voortging. 't Vermoeide hem en hij kreeg geleidelijk het gevoel
alsof hij zelf 't lijk was, dat voorthosde achter dien muur; elke schok en
zwaai deed hem pijn en 't was hem of hij het lijk telkens zag opspringen en
vallen en of hij het hoofd, zwaar en meêgaand wippend zag schokken
tusschen den deksel en de grond, waartusschen 't lag uitgestrekt. Op het
kerkhof had dat gevoel hem verlaten, het gegons en gerommel was uit zijn ooren
verdwenen en, in de stilte alleen gebleven, had hij al het gerumoer en
gestommel van dien geheelen morgen, al het gehos en gewoel zich voelen oplossen
in een vage neiging naar een onmetelijk groote, afgematte rust, een behoefte om
zelf onder den grond te liggen, onbewegelijk en stil. Dat gevoel had hij
gehouden, en het was in de plaats getreden voor zijn vroegere angst en
onrust.
Kermend werd de zieke wakker en riep om drinken. Hij stond op en
ging naar het bed. De zieke lag met korte bewegingen van haar borst te hijgen
naar lucht. Toen zij had gedronken bleef zij achterover liggen, starend naar
den zolder. Een oogenblik werd zij benauwd, zij rukte het hemd op haar borst
open en wilde het dek van zich afgooien.
Met zachte bewegingen hield hij haar tegen en richtte haar op. Zij
bleef tegen hem aangeleund tot de aanval voorbij was. Toen zakte ze weêr
achterover. Langzamerhand werd haar ademhaling regelmatiger en na eenigen tijd
sliep zij rustig.
Hij ging naar het venster en trok zacht 't gordijn op. De dag
kwam. De lantaarns in de straat en aan de overzij van | |
| |
het water
waren reeds uitgedraaid. Op straat was alles nog donker, de daken van de huizen
werden schemerachtig verlicht en staken grijs af tegen de bewolkte lucht waarin
lange onregelmatige scheuren groote stukken afsneden die langzaam begonnen
voort te bewegen en waartusschen een heldere achtergrond zichtbaar werd. Hij
leunde tegen het venster en keek naar de huizen aan de overzij die rustig tegen
elkaâr stonden geleund, dommelend met een onnoozele uitdrukking in hun
gevels en met lodderige vensters. De boomen wiegden telkens heen en weêr
als groote, zwarte pluimen en suisden door den morgenwind.
Het verlangen naar rust was door den tijd bij hem gesleten, het
kwam wel eens bij hem op, maar verdween weêr zonder dat hij er aan dacht.
Hij was onverschillig geworden voor eigen verveling en eigen verdrietelijkheid,
door de onbewuste overtuiging dat eenmaal die groote rust zou komen. Hij had
werktuigelijk voortgeleefd en gewerkt. De begrafenis van zijn vader werd
onduidelijker voor zijn geest en de angst voor den dood had een anderen vorm
aangenomen. Zij openbaarde zich in pijn die zijn vak hem deed door de
voortdurende herinnering aan de ellende om hem heen.
Dikwijls als hij 's morgens naar het gasthuis ging, werd hij
verdrietig bij de gedachte dat al die ellende nooit kon ophouden en het was hem
of hij veroordeeld was om altijd denzelfden klagenden levensstrijd bij te
wonen. De waereld werd in zijn gedachte niets anders dan een groote wedloop die
eindigde bij den dood. 't Was hem of de poort van het gasthuis het gewone leven
afbakende en hij in een andere waereld kwam. Het gasthuis maakte hem den indruk
van een groote beerput waarin het riool van het leven uitloosde, en waaruit de
dood telkens groote massa's weghaalde en die toch altijd gevuld bleef, 't Werd
hem of hij op den rand van het riool stond en de lichamen zag meêslepen
in den stroom, of hij ze volgde en ze eindelijk een tijd lang zag rondworstelen
in de groote put waaruit ze bijna nooit kwamen of als ze er uitkwamen
weêr een eind werden teruggegooid in den drabbigen stroom. Maar aan 't
eind haakte de dood | |
| |
ze toch vast tegen alle worstelen en hulp in.
Ongemerkt was dat gevoel als in hem gekomen, ook buiten het gasthuis, en als
hij liep of met menschen sprak kon hij zich niet weêrhouden te denken aan
dat vuile, modderige riool waarin hun lichamen onweêrstaanbaar werden
meêgesleurd. Maar ook dat verdween uit zijn geest en hij zag alleen de
groote put op 't einde, reusachtig en diep, waarin alles verzonk met dwarrelend
gewoel en worstelend geplomp, een groot diep ravijn waar de dood omheen
huppelde en met een ploertigen grijnslach telkens een lichaam ophaakte.
Toen begon hij het onvolledige van zijn vak te voelen en
minachting voor zijn ambt door machtelooze woede, machteloos tegenover den
grooten paljas die aan 't eind stond en maar altijd doorschepte uit den altijd
vollen kuil. En eindelijk verstompte dat ook voor een groot deel. Soms echter
voelde hij de woede weer opkomen als hij voor het bed stond van een patient die
ongeneeselijk was en langzaam moest sterven.
De wind werd sterker en koeler. De hemel zag er met zijn
afgebrokkelde, losse wolken uit als een groote waterplas waarin grijze schotsen
ijs drijven die aan elkaâr raken, voortdrijven en eindelijk in kleine
stukjes gebroken, wegzwemmen op een onhoorbare trekking. Sneller dreven de
wolken voort, telkens grooter plekken hemel openlatend. Het licht daálde
over de daken naar onder, lager langs de gevels, verhelderde de wuivende
boomtakken en bleef als een grijze tint over de straat hangen. Soesend volgde
hij de wolken die langs de lucht zwommen als in een heller en heller wordenden
stroom.
Hij herinnerde zich hoe zijn gevoel door den tijd niet meer tot
zijn bewustzijn kwam, hoe hij werktuigelijk naar het gasthuis ging, zijn werk
deed en iederen patient besohouwde als een geval. Lang had dat niet geduurd. Op
een dag had had hij zijn moeder in een apoplectischen aanval gevonden en al
zijn vroegere ellende was weêr opgekomen. Zijn moeder was verbeterd, doch
waar de omgeving weêr hoop had op geheele beterschap, wist hij dat dit
het begin van het | |
| |
eind was. Toen zag hij ook weêr
duidelijker het beeld van den dood voor zich.
Wanneer hij zijn moeder aankeek, zag hij tegelijk de zwarte diepte
met den dood die stond te wachten tot zij dicht genoeg bij was om haar te
grijpen. Hij begon zich te voelen als in een benauwde nachtmerrie. Overal zag
hij den dood staan. Het werd een waanzin om diagnoses te maken, van dien, van
dien, van iedereen. Het deed hem goed zich zelf pijn te doen in zijn gevoel,
hij lachte inwendig als hij weêr een diagnose had gemaakt of vermoeden
kon bij iemand die nog niets wist van zijn eigen kwaal. Dan dacht hij: ook die
gaat er aan, en onwêerstaanbaar bijna werd soms de neiging om het uit te
schreeuwen waaraan de persoon kon sterven. En hij vreesde in huilen uit te
barsten over de ellende om hem heen, waartegen hij niets kon doen; hij moest en
moest zich nog meer pijnigen, als iemand die in smart zonder reden een hond
waarvan hij veel houdt tot bloeden ranselt, om dan te snikken van verdriet over
zijn eigen wreedheid. Tegelijk voelde hij weêr zijn machteloosheid en nu
sterker door zijn eigenbelang dat sprak. Hij trachtte 't van zich af te zetten,
denkend aan zoovele die meer waren dan hij in wetenschap en die ook machteloos
waren, maar telkens werd zijn bitterheid opgewekt door het gezicht van zijn
moeder die half verlamd op haar stoel zat.
De zon stond zeer zuiver en wit aan den strakken hemel. Een paar
kleine wolkjes dreven onmerkbaar voort in rustige vaart, rose verlicht aan hun
gepluisde randen. De groote breedgepluimde boomen aan de overzij wiegden zacht
heen en weêr met hun hangende takken, waarin een roodgouden glans hing.
Scherp en kort tjilpten de vogels. De straat ontwaakte met haar eentonige
blauwe en roode steenen onder een gouden rust die warm van den hemel viel. Hier
en daar schitterde een venster met een groot, stralig licht, onbewegelijk en
scherp.
Sterker dan ooit voelde hij nu die behoefte naar rust, die hij
gekregen had bij de begrafenis van zijn vader. Na de afmattende, ongeregelde
opwinding van zijn leven in de | |
| |
laatste weken, was zij gestadig
toegenomen; nu voelde bij haar in zich opkomen, dringend, groot, allesbedekkend
in een lange, kleurlooze onverschilligheid. 't Was hem of hij altijd zou moeten
blijven met dat gevoel of die groote rust nooit zou komen. Hij voelde hoe zijn
geheel verder leven zou zijn, altijd het doodsgevoel dat weêr in hem was
ontwaakt en dat hij in zijn geest voelde doorvreten, langzaam en pijnlijk als
een kwaad gevoel. Hij voelde het doodsgevoel zitten, vastgeboord als een groot
ondier met gehaakte pooten, dat hij niet kon losscheuren, maar dat niet hem zou
blijven zoo lang hij leefde, 't Was hem of zijn binnenste was bekleed met een
gelijke doodstint, die al het licht van buiten opving en teruggaf in een matte
glanzelooze kleur.
Nooit zou die tint helder worden, dat wist hij. Alles wat hij
dacht eindigde met den dood, alles wat hij voelde, wat hij zag, wat hij hoorde,
alles loste zich op in één groot, vaag begrip: dood. Hij voelde
dat 't nooit meer anders kon zijn.
Achter hem in de kamer brandde de lamp met een gele vlam tegen het
daglicht, dat dieper en dieper in de kamer drong met blauwachtige kleur. Hij
keerde zich om, ging van het raam en draaide de lamp uit. Grijswit scheen het
licht van buiten over de meubels, die duidelijker tegen de schaduw in de hoeken
uitkwamen. Toen hij het bed naderde, lag de zieke rustig ademend op haar rug,
met haar mond open. Onhoorbaar gleed het geluid van haar ademhaling in de
stilte. Een tijdlang bleef hij luisterend kijken.
Toen ging hij naar de tafel, mompelde iets als: vervloekt vak, en
ging voort met lezen.
|
|