De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
I.In de laatste nummers van het Sociaal Weekblad wordt een quaestie besproken, die reeds nu van groot practisch belang is en waarvan men voorspellen kan, dat zij in steeds grootere mate de aandacht zal trekken. De Heeren Gebroeders Palthe en de Heer W.D. Stork, fabrikanten in Twenthe, beweren dat een patroon goed doet, wanneer hij sociaal-democratische werklieden uit zijn dienst ontslaat. Er is, inderdaad, geen volkomen overeenstemming tusschen de zienswijze der correspondenten, schoon zij beide schreven om hetzelfde gevoelen te verdedigen. De redacteur van het weekblad heeft het reeds doen opmerken. De Heer Stork spreekt alleen van arbeiders, die deelnemen aan socialistische demonstraties, in hun tegenwoordigen vorm. De Heeren Palthe bedoelen alle ondergeschikten die dezen denkbeelden zijn toegedaan, of zij al of niet meêdoen aan demonstraties. Voor een liberaal gezind man, die bovendien niet áfkeerig is van theoretische bespiegelingen, is het verschil niet gering. Ik veroorloof mij te meenen, dat in de werkelijkheid dit onderscheid geen onderscheid is. In kringen waar de waarde van het woord juist wordt geschat, moet men zeker niet verwarren | |
[pagina 74]
| |
de lieden die een opinie hebben en er voor uit komen, met hen die hun opinie vóor zich houden. Maar bij de onbeschaafde menigte, waaruit de sociaal-democratische arbeiderspartij bestaat, telt niemand meê, die niet zegt wat hij meent. Vrees en zorg kunnen langen tijd een werkman beletten zich openlijk aan te sluiten, maar de strenge zelfbeperking, de effen onverschilligheid, de onderwerping aan de omstandigheden, die de leden van andere standen jaren lang kunnen verdragen, worden bij de massa van zijne kameraden niet aangetroffen. Wat in de spreektaal van een hoogere klasse onbewaakte oogenblikken genoemd wordt, is bij hen de doorgaande stemming des gemoeds. Het zal niet gemakkelijk vallen in de praktijk onderscheid te maken tusschen stille en openbare socialisten in het personeel van éen zelfde fabriek. Het criterium van demonstraties is niet duidelijk. Als men den Heer Stork, die, naar ik meen, ook in beginsel een tegenstander dier leer is, ging vragen: verstaat gij onder demonstratie niet elke publieke handeling in woord of daad, waaruit blijkt dat men sociaal-democraat is - dan zou hij, geloof ik, geen ontkennend antwoord kunnen geven. En wanneer men verder vroeg: gelooft gij niet, dat àlle socialistische arbeiders, van daag de éen morgen de ander, op een dergelijke handeling kunnen betrapt worden - ook dan zou de Heer Stork niet zeggen: neen. Het schijnt dan ook, dat het verschil door den Heer Stork gemaakt tusschen aanhangers van het sociaal-democratisch stelsel, en deelnemers aan openbare propaganda, alleen berust op overleggingen, die bij hem oprezen, toen hij uit de werkzalen zich terugtrok in het stille kantoor, om te schrijven voor het Sociaal Weekblad. Het liberale oog wil ook wat hebben, en men voert de pen niet in het jaar 1887, zonder te bedenken of althans te gevoelen, dat het slechts gedeeltelijk past in een vrijzinnig systeem, iemand onaangenaamheden aan te doen, enkel en alleen wegens zijn gevoelens. Het vorderde slechts een gering offer van den practischen industreel aan den redelijken mensch, om in den brief den eerbied voor beginselen ongeschonden te laten. | |
[pagina 75]
| |
Er is nog een reden om aan te nemen, dat het voorbehoud door den Heer Stork gemaakt, een fictie is. Namelijk deze. Wij hebben reeds gezegd dat de firma Palthe het verschil tusschen stille en openbare socialisten ignoreert. Een goede grond om te gelooven, dat het in de werkelijkheid niet bestaat. Of zouden deze heeren anders de aangename subtiliteit van den Heer Stork hebben versmaad, en de gelegenheid verzuimd om op hunne beurt zich te toonen, wat men hen kan vermoeden te zijn: vrijzinnige Nederlanders? Waarschijnlijk niet. Want al laten ook zij de ‘theorie’ gelden.dat men de vrijheid buiten de fabriek niet mag beperken, zij spreken alleen van dezen ‘regel’, om te zeggen dat men er in de praktijk van moet afwijken. Het is misschien de eerste keer dat de Gebroeders Palthe hunnen gevoelens over deze zaken den vasten vorm van zwart op wit trachten te geven. Maar toch is het te gezocht om voor een stijlfout aan te zien, wat de wellicht eenigszins naieve uitdrukking hunner overtuiging is. Zij kennen slechts het ‘socialisme’. Een herhaalde en vruchteloos gebleven waarschuwing tegen deze leer, moet ‘leiden tot ontslag’. Dit is duidelijk. De Heer Stork blijft alleen staan met zijn liberaal respect voor beginselen. Er is in het figuur der Heeren Palthe iets van een enfant terrible. Na de voorloopige uitkomsten der Enquête, gaat deze firma misschien wel wat verder dan vele collega's wenschelijk achten. Voor een beminnaar van scherts is hier bovendien onschuldig genot te smaken. Er valt iets te savoureeren in het schouwspel van twee verdedigers eener zelfde zaak, waarvan de laatste aan den eerste het eenige argument ontneemt, dat in de oogen van zeer velen kracht had gehad. Zoolang men mocht gelooven, dat de Heer Stork, ofschoon met een diep ontzag voor de gevoelens van andersdenkenden vervuld, alleen direct oproerige daden of openbaren laster bedoelde tegen te gaan, kon men hem gelijk geven. ‘Het zou niet alleen onverstandig, maar ook onvrijzinnig en onrechtvaardig zijn, dwang te stellen tegenover overtuiging.’ Dat is een wél-geganteerd, liberaal Heer, die spreekt, wars van | |
[pagina 76]
| |
ouderwetsche vooroordeelen. Maar daar komen de gebroeders Palthe aan, die van al dat fraais niets willen weten, en in verstaanbaar Hollandsen ons beduiden, dat zij het verdijen om met menschen te werken, ‘die hun hoofd vol hebben van groote hervormingsplannen, en die dus met de hersens niet bij het werk zijn.’ Het gezicht van den Heer Stork, toen hij dit las, moet curieus geweest zijn. | |
II.Het komt ons voor, dat de quaestie waarover hier gedebatteerd wordt, voor het belangstellend publiek nog maar een begin van oplossing heeft gekregen. Slechts omtrent een paar van de onderdeden is door deze gedachtewisseling een zekerheid verschaft, die nauwelijks meer noodig was te geven. Het blijkt namelijk dat representatieve fabrikanten als de genoemde Heeren, afkeerig zijn van de sociaal-democratische leer, en bovendien dat zij hunne tegenstanders, voor zoover die onder hunne werklieden gevonden worden, uit hunnen dienst ontslaan. Ook zonder dat zij het opzettelijk, in een respectabel orgaan als het Sociaal Weekblad, mededeelden, kon men deze gezindheid bij hen verwachten. De Heeren hebben dat eenigszins gevoeld en dan ook niet de moeite genomen, om deze opinie met iets wat op argumenten gelijkt, te staven. Minder algemeen bekend mag men hunne conclusie onderstellen; den krachtigen maatregel van hunne tegenstanders aan de deur te zetten. Althans de Heer Kerdijk vond die manier van doen verkeerd, en om hun gedragslijn in deze te verdedigen, schreven zij hunne brieven. Wij, die geen ander doel hebben, dan in deze bladzijden dit gedeelte der sociale quaestie te bespreken, de verhouding der patroons tegenover hunne socialistisch gezinde arbeiders toe te lichten met de gegevens, die wij in de stukken in het weekblad aantreffen, wij wenschen allereerst de aandacht te vestigen op het negatieve resultaat, dat een onderzoek naar redenen van de epistels uit Twenthe oplevert. Een povere uitkomst, die men naar onze meening betreuren | |
[pagina 77]
| |
moet. Het is toch, dunkt ons, de zaken wat al te gemakkelijk opvatten, als bewezen aan te nemen, iets dat, behoorlijk betoogd, het vraagstuk niet weinig duidelijker had gemaakt. Want iedereen die gaarne den vasten bodem van welberedeneerde motieven onder zijne voeten voelt, moet het onaangenaam vinden, bij deze ter goeder faam staande industrieelen geen andere argumenten te ontdekken, dan een stilzwijgend beroep op een vaag en nogal vulgair vooroordeel eener slecht ingelichte menigte. Het spreekt in de taal des dagelijkschen levens van zelf, dat de fabrikanten het land hebben aan de sociaal-demokraten. De propaganda van deze felle tegenstanders is te direct tegen hunne belangen gericht, dan dat de meeste menschen zich de verhouding tusschen beide partijen anders kunnen denken, dan als die van vuur en water, of, indien men het nog familiaarder begeert, als die van hond en kat. Nog ééns, de Heer Stork en de Heeren Palthe hadden hun stem niet behoeven te verheffen, om dàt te zeggen. Maar hebben wij ongelijk, als wij vorderen in naam der logica en die van den goeden smaak, krachtens eischen, waarvan men gaarne onderstelt, dat elk beschaafd man ze in zijn binnenste verneemt, als wij verlangen dat de correspondenten van den Heer Kerdijk blijk hadden gegeven van iets minder naief en met een weinig méer overleg te werk te gaan, dan het minst onderwezen gedeelte van het publiek pleegt te doen? De allergeringste geneigdheid de zaken dezer wereld, ook die waarbij gewichtige aangelegenheden betrokken zijn, wat onpartijdiger te beschouwen en wat bezadigder te bespreken, laat in deze brieven te vergeefs naar zich zoeken. Alsof zij heelshuids de opinies van het grauwste grauw tot de hunne maakten, stellen de schrijvers hun haat aan de socialisten voorop met een zekerheid, die men met een zacht woord kinderlijk kan noemen. Er is in deze stukken niets, dat het toch zoo streelende vermoeden vermag te wekken, dat althans van húnne zijde in deze dagen een verdraagzamer toon het debat zal komen verzachten. Niets, dat de volksbeweging in hen andere stemmingen oproept, dan nijd en wrok. Niets, | |
[pagina 78]
| |
dat zij dieper doordringen in het wezen dezer dingen, dan de onkundigste berichtgever van het kwalijkst geredigeerde dagblad. Niets, in één woord, dat de verwachting mogelijk maakt, dat in het belangrijkste nijverheids-district van ons land, een waarlijk vrijzinnig en verlicht gilde van fabrikanten bereid zal worden bevonden, het zijne bij te brengen, om uitersten te voorkomen, die over de geheele wereld steeds menigvuldiger en altijd teugelloozer losbarsten. Dit is om wanhopig te worden. De eerste bladzijde van de ontzaggelijke literatuur over het socialisme moet, naar het schijnt, nog in Twenthe gelezen worden. Men is daar niet verder gekomen dan tot een opvatting, die zelfs in ons land, in andere streken, reeds verouderd mag heeten. Men gelooft daar nog aan het wonder, dat plotseling in het rustige Nederland een half dozijn gekken en een half dozijn schurken, van hun guitenstukken en schelmerijen botje bij botje hebben gedaan, om het goedgezinde volk van fabrieken en werkplaatsen tegen hunne wettige meesters in verzet te brengen, de domme menigte lokkend met de dolzinnigste toezeggingen van welvaart en genot. Wie meenen mocht dat hier overdreven wordt, schorte zijn oordeel op, totdat hij eenige bladzijden verder zal hebben gelezen. Alleen de generalisatie is misschien niet rechtvaardig. Wij houden haar evenwel vol, omdat de toon door de schrijvers aangeslagen, het bewijs levert, tenminste een sterk vermoeden wettigt, dat zij zeker van hun zaak zijn, evenals lieden, die weten dat zij spreken uit naam van een groote schaar gelijkgezinden. Tot dat anderen de apodictische brieven desavoueeren, als niet de uitdrukking van de openbare meening in Twenthe te zijn, mag men beweren dat een der belangrijkste bewegingen in de historie der beschaving, aldaar geheel onbegrepen zich onder de oogen van de intiemst betrokken personen vertoont. Dat deze laatsten, wel verre van zich te beijveren haar te leeren verstaan, en nog minder, haar te leiden en te sturen, zich tevreden stellen met de aller-triviaalste aandoeningen van nijdigheid en de aller-primitiefste maatregelen van geweld. Dit is de eerste bijdrage tot de kennis van de quaestie | |
[pagina 79]
| |
waarover hier gesproken wordt, die wij onzen lezers ter overweging aanbieden. | |
III.Zeggen wij te veel, als wij beweren dat dit anders kón, dat dit beter móest zijn? Is het inderdaad zoo moeilijk een oogenblik buiten de praktijk te gaan, en zich rekenschap te vragen, niet alleen van wat men eiken dag direct onder de oogen krijgt, maar ook van sommige zaken die wat verder liggen? Dat de Heeren dit getracht hadden, is het eenige wat wij verlangen. Geen onpartijdig lezer die er anders over zal oordeelen. Want voor het oogenblik mengen wij ons niet in het debat, dat de Heer Kerdijk met zijne correspondenten heeft gevoerd. Dat is de zuiver practische vraag, hoe de tegenstanders van de sociaal-democraten hunne vijanden meenen te moeten bestrijden. Tot dusver hebben wij niets anders gezegd, dan dat de wijze waarop deze vraag gesteld werd, ons voorkwam onjuist te zijn, en welke conclusie de houding der fabrikanten veroorloofde. Het antwoord dat deze Heeren gegeven hebben, kan afzonderlijk worden besproken. Indien dat antwoord kort en goed geluid had als volgt: de socialisten zijn vijanden van ons, fabrikanten en kapitalisten, zij willen onzen ondergang, zij prediken ons verderf; - welnu, wij nemen den strijd aan, wij zullen ons tegen hen verzetten met de wapenen die wij hebben, en met al de kracht van het bedreigde zelfbehoud. Indien het antwoord in dezer voege was gegeven - en de billijkheid gebiedt te erkennen, dat de brief van Gebroeders Palthe aan dit concept het meest nabij komt - dan zou men reden tot tevredenheid hebben gehad. Men had dan het genoegen gesmaakt twee partijen in een zuiver omschreven positie tegenover elkaar te zien staan. Wij laten thans in het midden, of alleen van het geweld een terugkeer tot den vrede kan worden verwacht. In elk geval is een eerlijke strijd, met gelijke wapens gevoerd te verkiezen, wanneer het blijkt dat strijd onvermijdelijk is, En het schijnt zeer mogelijk, dat men in het kapitaal en het | |
[pagina 80]
| |
socialisme twee vijanden ziet, wier levensvoorwaarde is, elkander te bevechten op leven en dood. Indien de opstellen van de Twentsche Heeren deze harde, maar niet onlogische voorstelling hadden bevat, kort en bondig uitgedrukt, dan zouden wij misschien in een theoretisch dispuut met hen hebben kunnen treden, maar zij hadden geenszins, zooals nu, het verwijt hebben verdiend, hunne tegenstanders niet openlijk tegemoet te gaan. Zij zoeken zich, integendeel, het air te geven van meesters die kastijden moeten, en zij zijn inderdaad vijanden die wonden toebrengen. Zij willen ons diets maken dat zij zich te weer stellen in het belang van orde en zedelijkheid, terwijl men weet dat zij een orde verdedigen die hun voorrang, en een zedelijkheid, die hun gezag bevestigt. Zij tooien zich met al de deugden die de menigte vereert, en pogen hunne tegenstanders reeds te voren machteloos te slaan door verdachtmaking. Kortom, in stede van er voor uit te komen dat de sociaal-democraten en zij, twee partijen in de moderne samenleving vertegenwoordigen, wier geweldige worsteling het belangrijkste verschijnsel van onzen tijd is, blijven zij vasthouden aan de onwaardige en onware opvatting, die enkel wettige meesters, rechtmatige heerschers en uitverkoren standen kent, tegenover oproerlingen, onruststokers en kwaadwilligen, Het is de Heer Stork, wiens brief deze niet volmaakt nobele taktiek voortreffelijk illustreert. Over de betrokken partijen verdeelt hij lof en blaam met kalme hand en onverstoorbaar gezicht, alsof hem het onderwerp van het geschil volmaakt vreemd was. De argelooste lezer moet de vergissing bemerken. Voor het rechtvaardigheids-gevoel is de redeneering eenvoudig duldeloos. Meent de Heer Stork dan inderdaad een zoo competent rechter te zijn over leerstellingen en belangen, die regelrecht aan zijne beginselen en aan zijn voordeel tegenovergesteld zijn? Dit is een verbazend onwijsgeerige vastheid van overtuiging. Geen enkel woord in het geheele stuk dat op eenigen twijfel aan eigen volmaaktheid zinspeelt, dat ook maar een seconde plaats gelaten heeft voor de vraag: ik, fabrikant en kapìtalist, kan ik met onbevangenheid | |
[pagina 81]
| |
spreken over de manier van doen en denken dier mij en de mijnen vijandig gezinde partij? Nog eens, wij begeeren die onbevangenheid niet. Wij vinden het goed dat men terugslaat als men geslagen wordt. Maar kom er dan voor uit. Zeg waar het op staat, en noem noodzakelijke tegenweer geen vaderlijke vermaning. Niet de wonden van uw vijand zullen u onteeren, maar wel het schijnheilige gezicht, waarmêe gij ze toebrengt. Het is niet waarschijnlijk, dat de Heer Stork deze buitensporigheid pleegt met zijn volle bewustzijn. In een practisch man als dezen industrieel behoeft men de laagheden eener kwaadaardige casuistiek niet te onderstellen, Wat hem deert is een algemeene fout van menschen van de daad. Zij toonen dikwijls een zekerheid van oordeel te bezitten, die - met verlof - de grenzen van het onnoozele friseert, en een kleine philosophische onnauwkeurigheid verraadt. Zij beschouwen gaarne de feiten zooals alledaagsche lieden gewoon zijn de uiterlijke zaken dezer wereld gade te slaan. Zij bedenken te zelden, dat het begrip dat wij er ons van vormen, en dat verandert met de aangeboren of later verkregen eigenaardigheden van onzen geest, niet méer is dan een ongeveer juiste, maar nimmer een volledige voorstelling, Zij herinneren zich te weinig, dat wij de werkelijkheid-zelve niet zien, en dat wij ten slotte niet verwachten kunnen de indrukken van anderen geheel te kunnen controleeren. Als zij dat beter onthielden, zouden zij tevens beseffen, dat de manier waarop wij de dingen zien, afhangt van de plaats van de waarneming en dat anderen, die hen van een anderen kant beschouwen, ook eenig recht hebben op hún impressie. De Heer Stork, die dit niet te diepzinnig zal vinden, zou, als hij dit a.b.c, der rechtvaardigheid nog even had gerepeteerd, niet het literarisch boegsprietloopen hebben georganiseerd, dat hij thans ten beste geeft. Nu valt er een, rechts, in het meel: dat is een fabrikant. Dan een links, in het roet: dat is een sociaal-democraat. En dan zegt hij: kijk die mooie witte mannetjes eens, hoe fraai, en van de anderen: o, wat een leelijke zwarte kerels zijn dat. Maar hij vergeet, dat | |
[pagina 82]
| |
het geen kunst is om wit te wezen, als men in meel heeft gelegen, en dat niemand het helpen kan als hij zwart wordt door een roet-bad. Aanschouwt de schoorsteenvegers en de molenaars. Het is nauwelijks een onderwerp om mêe te schertsen, maar ik moet den Heer Stork even resumeeren. Hier komen de blanke fabrikanten; hij spreekt van hen, die hart hebben voor hun werklieden; die weten wat hunne zedelijke verplichtingen zijn; van hun taak als handhavers der maatschappelijke orde; van hun goed werk en verstandig handelen als bestrijders der socialistische demonstraties; van fabrikanten, nog eens, die hun werklieden een warm hart toedragen, hen goed behandelen, hen in geval van ziekte ondersteunen, voor hun ouden dag zorgen. Monsieur Stork, vous êtes industriel. En daar gaan de zwarte sociaal-democraten. Ik moet eerlijk zeggen, een raar zoodje. Hunne woelingen stichten onberekenbaar kwaad; hun verderfelijke invloed is niet licht te tellen; hun wijze van optreden ondermijnt de maatschappelijke orde; gedreven door verblindheid, baatzucht en ijdelheid, belasteren zij de goedgezinde patroons het meest, hitsen op, speculeeren op de slechtste hartstochten, ondermijnen de zedelijkheid; hunne leiders doen snel werkend vergift vloeien; onder hunne geschriften bevindt zich wat de een of andere dweeper of schurk goedvindt te laten drukken en verspreiden; die aan hunne demonstraties deelneemt, moet verwijderd worden uit de fabriek evenals een dronkaard, omdat hij een slecht voorbeeld geeft. Men moet het eenige malen bij zich zelf herhalen, dat de Heer Stork geen valschheid in geschrifte bedoelt, om zooveel stoutmoedigheid niet te verdenken. Weet gij dan niet, zoo moet men ten slotte vragen, weet gij dan niet, dat wat gij maatschappelijke orde noemt, in de schatting van uw tegenpartij een duldelooze wanorde is? Weet gij niet, dat wat gij voor snel werkend vergift houdt, bij hen het evangelie is van toekomstig geluk? Weet gij niet, dat gij demoraliseerenden invloed zegt van iets, wat zij met godsdienstigen eerbied gadeslaan als de macht van een onwederstaanbare prediking? | |
[pagina 83]
| |
Beseft gij niet, dat hún uitzuiger minstens gelijk staat met úw dweeper of schurk? Niet, dat zij gerechtigd zijn, u dit belasteren, ophitsen, speculeeren en ondermijnen terug te geven, aan u, die hen van ijdelheid, baatzucht en verblindheid beschuldigt? Voelt gij niet, dat uw kwistig gebruik van termen als: goed en slecht, welgezinden en kwaadwilligen, zedelijk en onzedelijk, verderfelijk en heilzaam, eigenlijk een onmannelijke veelheid van woorden is, die elk toepast en uitlegt naar de willekeur van zijn opvatting of indruk?… Hoe dicht men het vroom bedrog nadert, als men zich zoo stuurloos laat voortsleepen door hartstocht en gebrek aan zelf-kritiek, bewijst het volgende en het laatste voorbeeld. ‘Bleven de leiders der sociaal-democraten hier te lande dan ook uitsluitend op het veld der bespiegeling, en trachtten zij alleen door zedelijke middelen volgelingen voor hun leer te winnen, het zou niet alleen onverstandig, maar ook onvrijzinnig en onrechtvaardig zijn, dwang te stellen tegenover overtuiging.’ Hier heeft men de geheele woordenlijst bij elkaar. Een wonderlijk jargon van begin tot eind. Of bedoelt de Heer Stork in goed Hollandsch niet dít: zoolang mijn vijanden zich alleen bezighouden met praten, en mij enkel met hunne theorieën vervolgen, zoolang kan het mij niet schelen, en zal ik hen met rust laten. - Een edelmoedigheid zooals men meer vindt. Of zijn iemands daden misschien niet het resultaat van zijn overtuiging? En is het wél liberaal die daden met geweld te beantwoorden? Practisch ja, maar liberaal niet. - Wij zouden willen antwoorden: dat behoeft ook niet, maar haal dan ook niet een nuttelooze verzameling fraaie woorden naar u toe, die voor een verstandig man niets bewijzen, en slechts het vermoeden wekken, dat gij hem opzettelijk wilt misleiden. Dit is de tweede overweging, die het debat in het Sociaal Weekblad ons aan de hand doet. | |
[pagina 84]
| |
IV.Wij zeiden reeds dat de brief van de Heeren Palthe aan ons concept het meest nabijkomt. Wij bedoelen dit als lof. Zij geven zich minder moeite dan de Heer Stork, om aan hun houding als een der strijdende groepen, den schoonen schijn van vlekkelooze onpartijdigheid bij te zetten. Voor hunne oprechtheid, voor de aanwezigheid van een instinktmatig besef dat zij niets anders, maar ook niets méer zijn dan vijanden van de sociaal-democraten, pleit reeds het verwaarloozen van de aardige taktiek des Heeren Stork. Bovendien, zoo zij in grofheid van qualificatie voor dezen laatste niet onder doen, zijn hun aanvallen toch directer. Dit maakt hun epistel veel leesbaarder. Evenwel hebben ook deze Heeren uitdrukkingen te over, waarbij men boos wordt of lacht naarmate men gestemd is, maar die niemand, die van zuiver redeneeren houdt, voor ernstige argumenten kan laten gelden. Zij vragen b.v. met een humoristische zekerheid, die het niet menschkundig is voor iets anders dan voor onnadenkendheid aan te zien, of men een werkman wél vermanen mag ‘geen kroeglooper te zijn,’ en niet hem ‘waarschuwen tegen het socialisme, in den geest zooáls daarvoor door den sociaal-democratischen bond in ons land propaganda wordt gemaakt.’ De nadere omschrijving, ín den geest etc., verraadt dat ook deze Heeren met al hun bruuksheid, waarschuwen tegen het socialisme, zonder meer, wel wat ál te bar zouden vinden, en de combinatie tusschen deze leer en misbruik van alcohol, niet zeer aannemelijk. In welken vorm of geest ook voorgestaan, is het socialisme toch nog iets anders dan dronkenschap. Fabrikanten vooral moesten dit begrijpen, en zichzelf genoeg kennen om te weten, dat zij althans te zeer geinteresseerd zijn, om over geest of vorm een onpartijdig oordeel te kunnen vellen. Aangenomen, dat inderdaad de Hollandsche sociaal-democraten een bij uitstek weerzin-wekkende manier van doen hebben, dan zal men toch wel in de laatste plaats bij hunne ergste vijanden aankloppen, om over hen ingelicht te worden. Zouden de | |
[pagina 85]
| |
Heeren Palthe meenen, dat er één vorm van socialistische propaganda te bedenken was, die zij aangenaam zouden vinden? Meenen zij werkelijk van hunne tegenstanders te mogen verlangen, dat men hen eerst zal komen vragen of de manier van strijden hun bevalt? Voorbeelden van deze weinig steekhoudende redeneeringen zouden er nog in geen gering aantal uit dezen brief zijn te citeeren. Met weinig minder vaardigheid dan de Heer Stork, zwaaien ook de Heeren Palthe met woorden als verkeerde elementen, besmetting, slecht- en goedgezinde werhlieden, drogredenen, alsof zij de voortreffelijkste wapenen hanteerden. De groote vergissing die alles bederft, is hier weer terug te vinden: zij spreken niet over de sociaal-democraten als tegenstanders, die zij willen bestrijden, maar als verdoolde kinderen, die men terecht brengen, berispen en bestraffen moet. En hoe schoon deze taak ook schijne, in deze booze wereld moeten fabrikanten anders doen en anders praten, voor men met een gerust hart hén daarmeê belast. Het gunstige onderscheid tusschen de beide brieven uit Twenthe, komt nog uit in één zinsnede van de Heeren Palthe, waardoor zij veel goed maken. Na gezegd te hebben, dat het aanhouden van sociaal-democratische werklieden een onderneming spoedig te niet zou doen gaan, laten zij er met gezegende oprechtheid op volgen: zulk een toekomst lacht ons niet toe. A la bonne heure, hier zijn wij waar wij wezen moeten. Dat is mannetaal. Neen, werkelijk, zulk een toekomst lacht u niet toe. Daar zijn wij allemaal van overtuigd. En wegens dit gemis aan riante vooruitzichten, houdt gij de wacht aan de deur en kijkt naar de verdachte elementen. Wie u daarin ongelijk geeft - wij niet. Wij zijn u daarentegen dankbaar voor uw openhartigheid. Iets veel fraaiers dan een aap is u hier uit de mouw gekomen. ‘Vandaar, gaat gij voort, dat wij die elementen verwijderen, die een wederkeerig goede gezindheid tusschen patroons en arbeiders in den weg staan.’ Nu, wat gij weer van goede gezindheid zegt, is bij manier van spreken. Wij weten wat wij daarvan denken moeten. Goed, voor u. Een gezindheid, | |
[pagina 86]
| |
die met ‘groote hervormingsplannen’ onvereenigbaar is. Ja juist, met een weinig grammatica zullen wij er wel komen. Als men alle woorden maar een beetje precieser gebruikte, zou men elkaar altijd dadelijk verstaan. Maar, om des lieven vrede wil, waarom maakt gij het dikwijls zoo moeilijk u goed te begrijpen? | |
V.Ja, ter wille van den vrede achten wij het noodig, dat men de overwegingen die wij uit dit debat hebben afgeleid, eenigszins aandachtig beschouwe. Bij de fabrikanten moet de sociaal-democratische beweging een grootere mate van oplettendheid gaan beslaan. Het is wenschelijk dat zij een ernstige organisatie van den arbeidersstand, die, naar zij wel vernomen zullen hebben, in de geheele beschaafde wereld bezig is zich te vormen met zooveel succes, dat reeds in Duitschland van elk tien-tal kiezers er één is die tot deze partij behoort, dat zij de verschijnselen daarvan ten onzent met de attentie zullen gadeslaan, die de zaak verdient. Het is bovendien begeerlijk, ook voor hunne reputatie als ernstige mannen, dat zij zich niet, door de weinig poliete manieren der woordvoerders, van dit zoo dringend noodzakelijk onderzoek laten afschrikken. Zij dienen te bedenken, dat de fijne onderscheiding tusschen theoretische socialisten en demonstreerende, eigenlijk een niet zeer waardig sophisme is, dat een oogenblik in een debat figureeren kan, maar dat in de practijk alleen zou kunnen strekken om de waarneming te bemoeilijken. Het kan onmogelijk groote moeite kosten deze woordezifterij aan sommige publicisten over te laten; de industrieelen moeten er naar streven al deze zelf-gewilde hinder palen uit den weg te ruimen. Dan zal het niet anders kunnen of ook zij zullen de socialistische propaganda met wat wijsgeeriger kalmte gaan opnemen. En men moest zich al zeer sterk vergissen, wanneer zij niet tot het besluit kwamen, dat deze propaganda in geen wezenlijke opzichten van alle andere partijvorming afwijkt. Wat b.v. de ruwheid van het | |
[pagina 87]
| |
sociaal-democratisch optreden aangaat, overtreft die waarlijk de manieren van hunne tegenstanders? Wij zouden afdwalen van ons chapiter, en willen ons bepalen tot de voorbeelden die in de brieven van de Twentsche schrijvers worden aangetroffen. Inderdaad, wij wenschen niemand onaangenaamheden te zeggen, maar zijn de expressies van den Heer Stork b.v. zooveel liefelijker dan die van de sprekers in het Amsterdamsche Volkspark? De Heer Stork kijke zijn epistel nog maar eens na. En van hun verlangen om hunne woorden door daden te bevestigen gesproken, is dat werkelijk een uitsluitende wensch van de sociaal-democraten? Het is waar, wij liberalen koesteren niet zulke stoute begeerten. Maar mogen wij het daarom anderen euvel duiden, als zij toonen die wél te bezitten? Dat is niet vrijzinnig. En in sommige zaken is zelfs de liberale sufheid overwonnen geworden. Als tegenstanders der socialisten b.v. beperken wij ons niet langer tot bespiegelingen dan wij lust hebben. Gevangenisstraf, uitstooting uit ambten en betrekkingen, stokslagen en bajonnetsteken zijn toch waarlijk niet geheel en al ‘zedelijke middelen’, er is zelfs een fraaie kans voor een scherpzinnig debator, enkele van deze als onzedelijk voor te stellen. Wij meenen niet te veel te zeggen, als wij de verwachting uitspreken, dat een grootere aandacht, die de eerste vooroordeelen overwint, bij de fabrikanten overleggingen als deze en nog vele andere onvermijdelijk zal doen oprijzen. Overleggingen, waarvan de hoofdzaak deze is: de sociaal-democraten zijn onze politieke en economische tegenstanders. Zij hebben groot gelijk als zij hunne denkbeelden in de praktijk willen doordrijven. Dat doen wij ook. Wij verkiezen den tegenwoordigen staat van zaken boven een anderen, wij verdedigen de heerschende orde desnoods met geweld. Zij daarentegen, zij willen een andere inrichting van de maatschappij, zij zullen niet terugdeinzen voor de noodzakelijkheid die veranderingen met geweld in te voeren. Nog eens, ter wille van een vredelievende beslechting is het dringend noodig, dat de erkenning van deze eenvoudige waarheden, die alleen voor haatdragende naturen onaange- | |
[pagina 88]
| |
naam kunnen zijn, algemeen worde. Want dan eerst kan men met vrucht debatteeren over de vraag, hoe men de sociaal-democraten bestrijden zal. Immers, men kan niet verwachten de juiste middelen te zullen vinden, als men nog niet eens goed weet met wie men te doen heeft. Het is toch heel iets anders, kwaadwillige ondergeschikten vóor zich te hebben, of politieke tegenstanders, die door hun maatschappelijke positie van u afhankelijk zijn. Onmogelijk kan het goed gaan, als men dit verschil niet begrijpen wil. De eersten zijn met een streng woord, een ernstige vermaning, door boete of ontslag tot hun plicht te brengen. Maar bij de laatsten helpen al deze maatregelen geen zier. Ten minste niet op den duur. Dat bewijst de ondervinding, niet van een Hengelooschen fabrikant, maar van het menschelijk geslacht. Niets zal integendeel zoo de hartstochten opwekken, als disciplinair geweld tegenover vrijheid van denken. Daar komt het beleedigd rechtsgevoel tegen op met een ontzaggelijke veerkracht, die sterker wordt naarmate men haar onderdrukt. Dit zijn oude axioma's en men moet de blindheid van hartstocht en belang hebben om niet te merken, wat ieder onpartijdige toeschouwer dagelijks om zich heen ziet. Zoo spoedig deze vergissing de wereld uit is, zal de eerste stap tot den vrede gedaan kunnen worden. Van weêrskanten is het waarschijnlijk, dat een grootere hoffelijkheid het gevolg zal zijn van de erkenning der sociaal-democraten als strijdende partij. Deze waarheid zal aan het licht komen, maar eerst als zij algemeen wordt opgemerkt, is een eerlijke worsteling mogelijk. Bovendien bestaat er kans, dat men zich van beide zijden zal afvragen: doen wij wel verstandig met elkaar te bevechten? Zou het niet beter zijn, als wij een verdrag probeerden te sluiten? Men kan verschíllen over de mogelijkheid van een compromis, maar niet over de wenschelijkheid er van. En is zij niet geheel onbereikbaar, zoo zeker als twee maal twee, indien de juiste omschrijving van de onderlinge verhouding der groepen niet vooraf wordt opgemaakt? Men parlementeert niet met stoute kinderen of lastige dienst- | |
[pagina 89]
| |
boden, en zoolang de industrieelen volhouden de sociaal-democraten daarvoor aan te zien, zoolang is geen overeenkomst te treffen. Kortom, hoe spoediger men zijn eigenliefde het zwijgen oplegt en zijn verstand vergiffenis vraagt, hoe beter het wezen zal. Dan zal een debat als nu gevoerd is in het Sociaal Weekblad er heel anders gaan uitzien; mogelijk wel geheel overbodig blijken te zijn. | |
VI.Dit debat was aangekomen door een van die korte, puntig gestyleerde, men zou zeggen op dames-manier geschreven artikeltjes, die de Heer Kerdijk onder den titel van Verscheidenheden aan zijne lezers voorzet. Een deel van het succes van het Sociaal Weekblad is zeker aan deze rubriek te danken. In de titeltjes van deze entre-filets speurt men dikwijls een esvence van hartsterkend vernuft, alsof men van een fleschje Hofman even de kurk afnam. Daarin krijgen personen, bladen, autoriteiten, corporatiën, pilletjes van kleine standjes te slikken, die de redacteur de welwillendheid heeft van fraaitjes te vergulden met een zoet stijltje. De lezer neme deze apothekers-beeldspraak voor lief, familiaar-weg gezegd, kan men zich den Heer Kerdijk als auteur van de Verscheidenheden inderdaad het best voorstellen, als een handig pilledraaier, die voor zijne patienten de recepten staat klaar te maken, en elk doosje, potje en fleschje accuraatjes van een strookje of etiketje voorziet, met opschriftjes voor gebruik en adres. Hij heeft er deftige: Een gewichtig vraagstuk; Een prijzenswaardig initiatief; vragende, vol beteekenis: Plotseling?, Christelijk?, Gerechtvaardigd?; gemeenzame: Op visite, Gaarne geplunderd, Voor ieder verkrijgbaar, Oud lood om oud ijzer; optimistische: Zoo hoort het, In de goede richting, Verblijdende Teekenen, Een stap vooruit, Vernieuwd Leven; naive; Zijn het werkelijk feiten?, Zijn er méer zoo?; verstoorde: Ergerlijk, Verachtelijk; luimige: Nog al grappig, Nog zoo gek niet; klagende: Treurig, Diepbetroevend; ook sarkastische, ironische en lakonieke, maar deze niet zoo veel. De stijl | |
[pagina 90]
| |
van deze stukjes blijft die deftig-familiare schrijfwijze, om over onderwerpen die men in 't algemeen droog noemt, eenigszins smakelijk te zijn, zonder de voornaamheid te laten varen, waarbuiten geen gedachtewisseling over ernstige zaken mogelijk is. Het Zondagsblad van het Nieuws van den Dag en het Humoristisch Album zijn ook zoo gelukkig geslaagd in het treffen van den juisten toon in de opschriften hunner artikeltjes en kwinkslagen. Daar hangt veel van af. Naar gelang van den aanhef leest men verder of niet. Reeds in het tweede nummer van zijn weekblad heeft de Heer Kerdijk getoond dat hij een plezierigen omgang met zijn lezers op prijs stelt. Men leest daar op bl. 14: ‘Het eerste nommer van dit blad heeft reeds duidelijk bewezen, dat wij als corrector de noodige oplettendheid nog te leeren hebben. In het artikel over de zaandamsche winkelvereeniging lieten wij haar stichter tien jaren te laat, in 1875 in plaats van 1865, nadenken over het nut der coöperatie, en de vereeniging in 1876/77 een winst betalen van ƒ61.119.53, terwijl deze feitelijk ƒ6119.53 bedroeg. ‘Als het ons maar niet gaat als menigeen, die grif genoeg beterschap belooft, maar o zoo licht, weer vervalt in dezelfde fout.’ (Wij cursiveeren.) Die zóo met zijn lezers weet te keuvelen, is het omgekeerde van grootsig. Het moet, integendeel, iemand als den Heer Kerdijk, heel wat gekost hebben om zich zoo klein te maken; en ter wille van het publiek, waarvoor hij zijn tijdschrift bestemd heeft, in letterkundigen zin den naam van een verschrikkelijke zeurkous te krijgen. Zoo het een bedenkelijke sympathie voor het nietige verraadt, zijn lezers met confidentiën van dezen aard lastig te vallen en een zonderlinge smaak, een administratief verzuim te willen herstellen met een literarische fout van vrij wat ernstiger aard, blijkt tóch uit dit entrefilet tegelijkertijd een zelfverloochening en een optimisme, waar men niet lichtvaardig over mag spreken. Welnu, het was onder deze rubriek dat de redacteur van Sociaal Wekblad, op zijn eigenaardige droog-komieke manier, de vraag: Verstandig? had gericht tot zijn lezers, toen hij | |
[pagina 91]
| |
hun mededeelde dat de Heeren Gebroeders Palthe een hunner werklieden hadden ontslagen met het volgende getuigschrift: ‘De ondergeteekenden verklaren hiermede, dat Albertus Exos Wzn. van 21 Sept. 1881 tot heden, tot tevredenheid aan hun fabriek is werkzaam geweest. De oorzaak van zijn ontslag is dat hij, niettegenstaande hij beloofd heeft niet meer aan socialistische demonstraties deel te nemen, zulks toch heeft gedaan.’ ‘Tot tevredenheid’ heeft dus de man gewerkt; tot óntevredenheid met zijn politiek gedrag maakte dat hij op straat kwam. Als hij zich niet meer aan ‘zulks’ had schuldig gemaakt, zou hij waarschijnlijk nóg bij zijn patroons zijn. De Heer Kerdijk beschouwt de zaak van de practische zijde; zijn onbetaalbaar: Verstandig? beteekent dat hij in maatregelen als deze ‘veeleer gevaar dan waarborg voor de toekomst’ ziet. De redacteur is het dus met onze conclusie eens. Deze meening heeft hij nog nader betoogd, toen de Twentsche Heeren hem geschreven hadden. Wij zouden ons geheel met zijn antwoord hebben vereenigd, als wij niet gevonden hadden, dat de heer Kerdijk wel wat al te opportunistisch had geredeneerd. Een publicist als hij, meenen wij, kan zich de weelde van eenige onpartijdigheid veroorloven. Hem te hooren praten van ‘slechtgezinde’ arbeiders, als hij de sociaal-democraten onder hen bedoelt, is niet aangenaam. Hoe kan men vertrouwen verwachten, als men zijn tegenstanders zulke namen geeft? Dat is een klakkeloos overnemen van de kwade gewoonten eener geïnteresseerde partij, die hem als redacteur niet fraai staan. Dat past ook maar half in de verzoenings-politiek die hij nastreeft. Het gevaar voor de toekomst begeeren wij niet minder vurig te bezweren, dan hij, maar wij meenen hem te mogen vragen: als gij u niet toelegt op eenige objectiviteit, en u niet weet los te maken van vooroordeelen die wij thans niet nader behoeven te omschrijven, wie moet het dán doen? Dit is, naar aanleiding van deze discussie, de laatste overweging die wij onze lezers verzoeken te bedenken.
Maart '87. |
|