De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
I.Het laatste bedrijf van de ‘Faust’ was geëindigd. De deurtjes der loges op den eersten rang werden naar buiten geopend, en de korridor liep vol menschen. De dames en heeren drongen in eene opeengepakte massa naar de kapstokken, en de roze linten van de mutsen der ouvreuses doken telkens weg achter de groote mantels, die zij met opgestrekte armen de dames om de schouders hielpen leggen. ‘Blijf hier maar even wachten!’ zei Jules tegen zijn vrouw, die met hem door de menschen wilde heên dringen. Marie bleef bij den wit-porseleinen kachel staan, waarop zij een oogenblik haar binocle neêrlegde om de handen vrij te hebben; daarna zocht zij in de plooyen van haar japon naar de zakopening om er haar zakdoekje en programma in weg te stoppen; zij had de gewoonte de avisjes van de opera's, die zij bijgewoond had, te verzamelen. En ondertusschen was Jules alleen, schuivend en duwend, tot den kapstok doorgedrongen. Toen Marie het hoofd, dat zij naar den zak gebogen had, weder oprichtte, stond Mevrouw Penning van der Hoorn voor haar, terwijl haar man, met | |
[pagina 14]
| |
een rood, opgezet gezicht en een lange, blonde snor, die door eenige menschen van haar gescheiden werd, tot haar trachtte te komen. ‘Hoe von-jij den ténor, Marie?’ ‘Zoo, 't gaat nog al! Hij vibreerde erg in 't begin. Zeker zenuwachtig door z'n debuut!’ ‘Pardon!’ zei Meneer Penning v.d. Hoorn, dicht bij haar, terwijl hij zijn hand op den schouder eener dame legde, om gemakkelijk Marie te kunnen naderen. Hij maakte een lichte buiging, voor zoover het gedrang 't hem toeliet, en Marie zag toen, dat de knoopjes op zijn overhemd een schitter gaven. ‘Etouffant hier, Mevrouw! Pèh!’ en hij blies een zucht door zijn lippen. ‘Ja, 't is benauwd!’ antwoordde Marie op een bleeken toon, en zij reikte achter den rug van een onbekenden heer naar het marmeren blad der kachel om haar binocle weêr te grijpen. ‘Ah, bonsoir!’ riep Jules, die op dat oogenblik naderde met een grooten mantel, een overjas en een sorti op den arm. Hij kon zijn handen niet uitsteken om den hoed af te nemen, en boog daarom met zijn hoofd over het pak kleêren heên, in de richting van Mevrouw Penning. ‘Wacht, laat ik je's helpen!’ zei Meneer Penning, en nam hem een jas van den arm. Overal in de rondte werden voorzichtig armen in de hoogte gestoken, om in mouwen van overjassen te glijden; heeren zetten hun kragen op, en dames doken tot den neus in sjaals, die zij rond den hals en over het hoofd sloegen. De dikke, zwarte massa menschen gleed met horten en duwen naar den trap. Sommigen riepen elkaêr: ‘Hier, Betsy, hier, kom maar hier! Geef me een hand! Zoo! Nu langs den muur!’ Hier en daar bleven groepjes tegen de deurtjes der loges staan, om op hun rijtuigen te wachten. De ouvreuses gaven nog steeds jassen en mantels van de kapstokken aan, waarvoor het gedrang een weinig verminderd was. En door de openstaande deurtjes kon men uit de hoogte in de Opera- | |
[pagina 15]
| |
zaal neêrzien. Ze was verlaten, en stond recht en stil in de zinkende duisternis; het scherm was gezakt, en de groote lustres waren met een flap neêrgedraaid. Overal hadden zich breede stukken zwarte schaduw gelegd: beneden liepen de stoelen met hunne donkere leuningen in licht doorgebogen rijen, als opeenvolgende graten van een geraamte. Van dezoldering zonk eene zwarte, ongezellige stilte, en het inwendige der zaal geleek een uitgebrand huis, dat open was gesneden, somber, in een verkoold duister. De nacht viel in dit zwart bewalmde en bruin geschroeide geraamte met langzame toondempingen neêr, en een koper instrument, dat op een stoel in het orchest vergeten was, en nog eenig licht pakte, scheen een groote vonk, die stil lag te gloeyen. Jules had zijn pak kleêren op den wit-porseleinen kachel neêrgelegd, en er de bonte rotonde zijner vrouw afgenomen. Hij strekte zijne armen in eene wijde uitspalking open, en hield Marie de bonte binnenzijde voor. Er was daar straks iets in den blik zijner vrouw geweest, dat hem een vage onrust gegeven had. Onmiddellijk voelde hij door eene instinkmatige opwelling, dat zij iets tegen hem had, en dadelijk had hij zich afgevraagd wàt dat kon wezen. Maar hij had tevergeefs in zijn geheugen gezocht. En toen Marie langzaam haar rug in de binnenzijde draaide, en hare handen boven de schouders stak om van hem de punten der rotonde aan te nemen, hielp hij zorgzaam den mantel dichtslaan, en vroeg dicht aan haar oor: ‘Is 't zoo goed, Marie?’ Maar zij gaf geen antwoord. Zij keerde zich om met ongeduldig saamgeknepen lippen, als hadden zijne woorden haar kregelig gemaakt, en hij zag dat zij hem met een toornige verachting vlak in de oogen keek, en toen het hoofd naar Mevrouw Penning wendde. ‘Het volgende Casino-bal is immers den 24sten van de volgende maand?’ vroeg zij met koude hoffelijkheid. ‘Ja, ik geloof 't wel! Je komt toch?… O ja, waarom ben je toch den vorigen keer niet geweest?’ Maar zij had geen gelegenheid op deze vraag te antwoor- | |
[pagina 16]
| |
den. Meneer Penning had met zijn rood, opgezet gezicht, en verdronken, heesche grogstem het woord tot haar gericht: ‘Ja, Mevrouw, we hebben u gemist. Hoe kwam 't, dat we u niet gezien hebben? Ik had stellig op u gerekend voor de eerste valse!’ En hij vertrok met eene grijnzende beleefdheid zijn gezicht tot een glimlach, zoodat zijn blonde snor zich met den bovenlip bewoog. ‘Wat een akelige man!’ dacht Marie op nieuw, ofschoon zij hem sinds lang kende. ‘Hè, wat een naar gezicht!’ merkte zij bij zichzelve op. En door den wrevel, dien haar eigen man bij haar opgewekt had, maakte zich over deze akelige, afstootende verschijning een walging van haar meester. ‘Ik geloof, dat we dien avond op een soirée bij den Secretaris-Generaal waren.... Ik weet 't ook niet meer,’ antwoordde zij met een nauw onderdrukten toorn, en om zich van hem af te maken. Want oogenblikkelijk keerde zij zich weêr naar Mevrouw Penning, en zei, om het hem onmogelijk te maken haar verder aan te spreken: ‘Zeg, Milie, 't was toch immers goed, dat ik je laatst allebei de boeken heb thuis gestuurd? Ik wist niet of je 't zoo bedoeld hadt.... ‘Nee, nee, uitstekend! Ik had ze nog wel niet noodig, want ik ben nog aan ‘Les Mounach’ bezig.... maar een paar dagen vroeger of later komt er niet op aan.’ De trap, die van den eersten rang naar beneden leidde, voerde onafgebroken zware dotten menschen naar de laagte. Een knecht riep voortdurend de rijtuigen af, en dan zag men eenige figuren zich uit de groepen, die tegen de deurtjes der loges hadden postgevat, loswikkelen, en, diep in doeken en sjaals gedoken, zich de trap af haasten. Een oogenblik later hoorde men een portier dichtslaan, gevolgd door het getrappel van paarden, die op de hard bevroren straatsteenen begonnen aan te zetten. En onmiddellijk galmde de knecht een anderen naam door de gang. Er was langzamerhand meer ruimte op den korridor gekomen, en Jules had plaats gehad om gemakkelijk zijn armen uit te steken, en zijn pels met bonte omslagen op den kraag en de | |
[pagina 17]
| |
mouwen, aan te trekken. Meneer en Mevrouw Penning waren ook klaar, en namen afscheid: zij lieten hun rijtuig nooit afroepen, maar deden het bij de ‘paaltjes’ wachten. En ge armd, met opgetrokken schouders en ingedoken hoofden, tegen de kou, die hen tegemoet sloeg, daalden zij de trap af. De echtgenooten bleven nu alleen achter, en Jules keek hunne ruggen na, om zich eene bezigheid te geven, en het oogenblik, dat hij weêr het woord tot zijn vrouw zou moeten richten, nog een weinig te verschuiven. Eene onhandige verlegenheid had zich van hem meester gemaakt. Onder de vele zaken, die hij zich tegenover zijn vrouw te verwijten had, kon hij zich niet ineens herinneren, waarover Marie op het oogenblik ontstemd zou kunnen zijn. Maar hij gevoelde wel, dat zij thans niet ten prooi aan de een of andere booze bui was; er sprak zoo'n ernstige ontstemming, zoo'n aaneengesloten opgekroptheid uit haar houding, dat door de onzekerheid van zijn schuldbewustzijn een vage vrees over hem kwam. Peuterend treuzelde hij aan de sluitingen zijner handschoenen; hij keek zijn vrouw niet aan, maar hare stilzwijgendheid naast hem hinderde zijn zenuwachtig ongeduld. Hij dacht zich nu verplicht eindelijk iets tot haar te zeggen; hij rilde even met de lippen, maakte eenige kleine stampjes met de voeten, trok het hoofd in de schouders, en zei: ‘Brrr! 't begint hier toch koud te worden!’ Maar Marie bleef zwijgen, met de oogen door een der geopende loges in de zwarte spelonk der zaal starend. ‘Wat staat Willem weêr achter in de file!’ ging hij voort als tot zich zelven sprekend.‘'t Tocht hier zoo! Hè! Voel jij 't niet, Marie?’ ‘Neen!’ kwam het kort en bijtend over Marie's lippen. En bevreesd voor deze korte woordjes, en snauwende, verontzamende antwoorden, zweeg Jules nu ook. Toen riep de knecht het rijtuig van ‘Meneer Swets’ af. Beiden haastten zich onmiddellijk naar de trap, en bovenaan gekomen, rondde hij zijn arm en hield dien dicht bij zijn vrouw, Marie deed echter alsof zij het niet bemerkte, en trippelde met vlugge wippingen de treden af, terwijl achter haar de rand der | |
[pagina 18]
| |
rotonde van trap tot trap sleepte. Hun rijtuig stond vlak voor de deur; de paarden knabbelden op de gebitten, schrapten de steenen met den voorpoot, en lieten de tuigen op hunne ruggen kraken. De lantaarns met hunne lensvormige vergrootglazen wierpen een hel, kristallig licht van zich af, en de stijve figuur van den koetsier, recht op zijn bok, teekende zich als een uitgeknipt silhoët tegen de heldere, dunne lucht vol kleine sterretjes. Marie snelde door de deur het portier van het rijtuig in, dat door den palfrenier werd open gehouden. Meneer haastte zich achter haar aan, en zei in het voorbijgaan tegen den knecht: ‘Wat heb je weêr achteraan gestaan, Frits!’ Onmiddellijk gaven de ongeduldige paarden, geprikkeld door de fijne kou, een zet aan het rijtuig, zoodat beiden als met een duw tegen den rug terugzonken. Daar bleven zij rusten, ieder in een hoek gekropen, zonder een woord te spreken. Jules haalde zijne gedachten bij elkaêr, en peilde naar de kern zijner vrees. En in de duisternis van het rijtuig, met die nijdige gestalte naast hem, sloeg hem de angst naar de keel, waar hij begon te kloppen, en een gevoel van dikte veroorzaakte, alsof de mangels waren opgezet. Al zijne fouten, waarvan hij zich bewust was en die hij zich verwijten kon, maar uit wier mengeling hij niet in staat was de rede van Marie's boosheid voor den dag te halen, omwikkelden hem met één grooten angst, waar hij geen uitweg in zag, met het vooruitzicht om straks uit de duisternis in het licht van de kamers te komen, en haar in de oogen te moeten zien. En in de nevelvrees zijner schemerende overpeinzingen verzonken, deed hij zijn hand met een kwastje spelen, dat aan de binnenzijde van het portier hing. Het rijtuig wipte ondertusschen met de zachte wiegingen der veeren over de hard bevroren straatsteenen voort. Het snelde in den vluggen draf der paarden door de winterstad. De straten waren droog en wittig van het vriezen. De lucht was dun en fijn, en plantte, zooals bij winterkou, de geluiden ver en hard voort, een kou, die de huid prikkelde en de | |
[pagina 19]
| |
oogen tranen deed, en somtijds onder een betrokken grijze lucht een korrelige, poeyerachtige sneeuw op een knijpenden Oostenwind liet voortvliegen. Aan den voet der boomen, in de kozijnen der vensters, en op de ornamenten der lantaarnpalen waren vliezige, witte streepjes blijven liggen, die af en toe op een windzwenk verstoven. Het Voorhout krioelde van de geele, strakke starrekens der lantaarnpitjes, die heel in de verte, tot in de wegijlende diepte der straten, blikkerden en twinkelden. De huizen stonden stil, stijf en duister in de rondte, met een verlicht raampje boven de voordeur, als sloten zij smeulende branden in. De weinige voorbijgangers liepen rillig in hunne overjassen gedoken, met opgetrokken schouders, en de handen in de zakken; in de fijne, doorschijnende atmosfeer teekenden zij zich scherp tegen hun achtergrond af, en verwijderden zich met eene voortdurende verkleining hunner omtrekken, zoodat eindelijk tegen een lichter horizont gekomen hunne kantlijnen in de omgeving schenen uitgekrast. Het rijtuig snelde door het Lange Voorhout, en maakte bij de Parkstraat een zwaai rechtsaf. Toen wipwipte het over de keyen de helling dezer straat af, zonder dat de paarden behoefden te trekken, langs de Jacobskerk, die achter op haar pleintje met steile lijnen hoog naar boven klom, in een spitspuntigen toren toeloopend, welke met zijne twee wigvormige kanten scherp en hard tegen de dunblauwe lucht uitkwam, en met haar kruis tusschen de mengeling der sterren stond. Een schildwacht, die voor een militaire autoriteit op post stond, liep stampvoetend op en neêr, het geweer op den schouder. Jules, die uit zijn leunende houding was opgerezen, en met den vinger een plekje op het aangeslagen raampje had schoongeveegd, bekeek dezen soldaat, totdat het rijtuig ineens de Mauritskade opzwenkte. Toen zag hij, terwijl hij inwendig angstig bleef, naar de bevroren gracht, waar een baan op gemaakt was, nu verlaten en glimmend onder het schijnsel der sterren en lantaarns. - ‘Het vriest hard!’ merkte hij bij zich zelven op, een bijt ziende, waarvan het water reeds wêer was dichtgevroren, Maar hij stak na een oogenblik het Scheveningsche Veer | |
[pagina 20]
| |
dwars over, en ijlde met een krachtigen draf der paarden de Zeestraat in. Hij was bijna thuis, en zocht op de voorbank naar de binocle. En halverwege de straat hield het rijtuig stil voor een groot, dubbel huis, een dier stijllooze gevaarten met breede gevels van donkerbruine steenen, een vijftig jaar geleden door een rijken koffieplanter uit de West gebouwd. Jules hielp zijn vrouw uit het rijtuig, en wierp een onderzoekenden blik op haar gelaat, om uit te vorschen of er eene zachtere uitdrukking over hare trekken lag. En terwijl hij tot haar opkeek, en de kleine fronsing tusschen de wenkbrauwen en de harde dichtknijping der lippen zag, kwam er een gevoel van ongemak en zelfontevredenheid over hem- Hij volgde zijn vrouw haastig de gang in, zonder iets te zeggen, en toen hij onder het loopen den blik op haar rug liet rusten, die vormloos was onder de wijde rotonde, verrees er een kregelijkheid in zijn binnenste, zooals men krijgen kan wanneer men op een voorwerp om een verklaring tuurt, en afstuit op een vormlooze onbewogenheid. Zijn geduld, dat op een zachte toenadering van hare zijde gehoopt had, was eindelijk in den hoek gedreven; en toen hij op de breede trap achter haar aankwam, en genoodzaakt werd het langzaam gemak harer stappen bij te houden, ontwaakte zijn mannelijkheid in eene fiere brutaliteit. De stemming van weeke meêgaandheid en de verwachting op stilzwijgende vergiffenis, stonden hem nu tegen. En hij nam bij zich zelven het besluit niets meer van haar te zullen dulden; hij wilde zich man toonen, en een steigerende fierheid bereidde hem op een afbijtende verdediging voor. Hij zette zich onmiddellijk in zijne gedachten schrap, nu ongeduldig naar het oogenblik der verklaring verlangende, als iemand, die den strijd inroept, in het eigenaardig gevoel zijner krachten. | |
II.Jules' studeerkamer was een ruim en hoog bezolderd vertrek Met drie openslaande ramen had het uitzicht op een | |
[pagina 21]
| |
ouderwets grooten tuin, waarvan het einde zich onder een gewarrel van oude boomen verloor. Het was in een donker-rooden toon gemeubeld, met zwaar geplooide portières en overgordijnen; een dik deventersch tapijt doofde het geluid der voetstappen, en twee rood fluweele easy-chairs, ter wêerszijden van het glomvuur der open haard, spalkten hunne wijde armen vaneen, vóór een achteroverhellenden rug. Het vertrek was vol van eene deftige, mollige gezelligheid, beschenen door het roze schijnsel der roode lampekappen, die als bloedige, zieke manen aan de gaskronen hingen. Een zacht gebrom van het trekken der haard in den schoorsteen, met, af en toe, een laag gegons der gasvlammen, maakten de voorname, ruime stilte hoorbaar, een stilte zooals in de antichambre van een minister, of in een aristokratischen salon hangt, wanneer men een visite komt maken en de gastvrouw zit te wachten. Onder de lustre stond een groot, open schrijf-bureau, een magistraal meubel, met gebeeldhouwde kolommen en verborgen laden in de zijvakken, overdekt met papieren en dichtgebonden portefeuilles, terwijl middenop een reusachtige, cuivre-poli inktkoker blonk in het nêervallende licht. Een deur, in den wand tegenover de ramen, voerde naar het slaapvertrek, dat wederom toegang had tot Jules' kleedkamer. Jules was de eenige zoon van Jhr. Adriaan Swets du Four, een der oudste leden van den Raad van State, en ex-Minister van Justizie. Hij behoorde tot een der zeventiende-eeuwsche, aristokratische familiës, uit Amsterdam atkomstig, die zich tijdens de Napoleontische overheersching met fransche geslachten geparenteerd hadden, er gewoonlijk de sporen van in hun namen behouden hebben, en door Willem I in den adelstand zijn verheven als belooning voor de diensten bij zijne terugroeping bewezen. De oude Swets, Jules' grootvader, had echter nooit een openbaar ambt bekleed, maar zich na den terugkeer van den oranjevorst op zijn kasteel in Overijssel gevestigd, waar hij zijn leven met jagen, paardrijden en nietsdoen had doorgebracht. Zijn zoon, een handige intrigant, met een strak, deftig, officieel voorkomen, was zijn carrière | |
[pagina 22]
| |
als rechterlijk ambtenaar begonnen, had het door handige kuiperijen, den klank van zijn naam en den lokalen invloed zijns vaders, voor een klein overijsselsch distrikt, tot lid der Tweede Kamer gebracht, waar hij natuurlijk tot de toenmaals nog bestaande konservatieve partij behoord had. Na eene ministerieele krisis, toen de hoofden voor de verschillende departementen, behalve voor het Ministerie van Justizie, gevonden waren, viel de keus op den heer Swets du Four, die zich deze onderscheiding met eene officieele, gehuichelde deftigheid liet welgevallen, en zitting nam in een Cabinet d'Affaires. Het ministerie wist zich vijf jaar te handhaven, moest toen voor een Kamervotum wijken, en de heer Swets bleef tijdelijk buiten eene openbare bediening. Eenige jaren later kwam door sterfgeval een plaats in den Raad van Staate open, en de ex-minister, die de vriedschapsbetrekkingen met verschillende hooggeplaatste personen had aangehouden, slaagde er in deze betrekking te bemeesteren. Ondertusschen studeerde zijn eenige zoon, Jules, te Leiden. Hij behoorde tot die normale verstanden, die door studie en geheugenwerk, niet beter of slechter dan anderen, hunne examens afleggen. Hij ging aan de Akademie met jongenlui der eerste familiës om, en verteerde veel geld; maar zijn vader, die gefortuneerd was, en zijn zoon vooruit wilde helpen, maakte hierop geen aanmerkingen. Na zes jaar te Leiden doorgebracht te hebben, promoveerde hij op zes-en-twintig jarigen leeftijd, maar liet zich niet bij den Hoogen Raad inschrijven. Hij koos zich den ambtelijken loopbaan, en werd door een bekrompen eerzucht gedreven, om, gesteund door zijnen familië-invloed en zijn intrigeerende natuur, te trachten zich eene posizie in de hooge landsadministrazie te verwerven. Hij vestigde zijn geheele ambizie op het lidmaatschap der Tweede Kamer. En zijn vader, die veel vrienden onder de voorname, haagsche ambtenaren telde, slaagde er in, voor Jules het postje van adjunkt-kommies bij Buitenlandsche Zaken te verkrijgen. Hij beschouwde dit als het begin zijner carrière, en achtte zich zeer gewichtig en zelftevreden met zijne aanstelling in een loopbaan, waarin tegenwoordig onze | |
[pagina 23]
| |
oud-adellijke geslachten achter muffe lessenaars, in ondergeschikte postjes, vergeten worden en uitsterven. Jules was een blond, klein mannetje, altijd netjes in de klêeren, met roze, puntig geknipte nagels, en keurig gekamde haren. In een onbeduidend, smal gezicht droeg hij een dun, weggestreken snorretje. En hij trachtte voortdurend aan zijn jeugdige, eenigszins domme trekken, in den ernst van een gesprek, eene oplettende uitdrukking te geven, een dier officieele, aandachtig-drukke expressies van een ambizieus jongmensch, die met oude heeren politiek bespreekt, de recepzies van hooggeplaatste ambtenaren bezoekt, zich zelf genegenheden verzekert, en bezig is in de staatkundige carrière vooruit te dringen. Kort na zijn benoeming had hij het voor zijne posizie noodzakelijk geacht te gaan trouwen; hij wilde iets gezetens en bedaards aan zijne levenswijze geven. En een jaar na zijne aanstelling was hij met Marie van Gelpen geëngageerd, een schatrijk meisje, rijk door een indisch fortuin, en wier vader grooten invloed in de Besogne-Kamer en de indische kringen bezat. De oude Swets had hem dit huwelijk sterk aangeraden, ofschoon hij zelf er in den beginne niet erg voor geweest was, daar hij de familië Van Gelpen beneden zijn stand beschouwde. Maar door het groote fortuin van het meisje en de invloedrijke posizie van den vader verbeterden zijne kansen op eene spoedige opklimming in de door hem beoogde carrière. Marie was een rijzige, zwaar gebouwde vrouw, met groote, bruine oogen, een langzamen, wiegenden gang, en een goedig, mêegaand karakter. Hare ijdelheid was door dit huwelijk gestreeld geworden, en zij had haar man lief gekregen met eene eenigszins afgunstige liefde. Zij had in haar huwelijk den intiemen, huishoudelijken omgang der burgerlijke innigheid willen brengen, haar man midden op den dag eens aanhalen en lief kozen, en hem omringen met de zorgzame voorkomendheid eener volkomen overgave, zooals zij de uitingen der liefde in haar kringen had waargenomen. Maar Jules imponeerde haar steeds door zijne officieele vormlijkheid, die haar innige opwellingen op een armslengte afstand hield, met | |
[pagina 24]
| |
een flauwen lach in de oogen hare kussen gelaten opving, en zonder een woord te spreken hare lieftalligheid op haar stoel terugdrong. Zoodoende had zelfs in hun huiselijk verkeer eene voorname afgemetenheid tusschen hen post gevat, waarachter hare liefde, met meer burgerlijke aandriften, onafgebroken op den loer lag, om haar man om den hals te springen. En zij zag een weinig tot hem op, in eene stille bewondering, die zij zich zelve niet bekende, voor den historischen luister van zijn geslacht, de voorname deftigheid van zijn jeugdig fatsoen, en de verwachtingen voor zijn staatkundige loopbaan, die men rond hem fluisterde. Jules wilde echter in de houding zijner vrouw een zweem van onderwerping zien. Door een sluimerend, onbewust herediteitsgevoel van de aristokratische opvattingen uit zijn geslacht stelde hij zijne vrouw een weinig lager in de officieele verhoudingen der receptiezaal, met een lichte berusting in zijn toonaangevende beslissingen, een opzien naar iets waar de flauwe schemering van een aureooltje om zweeft. Marie was in zijn oog van mindere afkomst dan hij, en in dit standsverschil lag voor hem eene zachte vingerwijzing voor hare stilzwijgende gehoorzaamheid. Een der geheime redenen van den wrevel, die hem tegen zijn vrouw bevangen had, was voor een deel in dit standsverschil gelegen. Hij had zich zelven in de opera en het rijtuig zoo jongensachtig tegenover Marie gevoeld, zoo zonder verdediging tegen een verbolgenheid, waarvan de onbekende oorzaken hem met een onbestemden angst bevangen hadden! En zijn aristokratiesch zelfbewustzijn was in opstand gekomen; eene soort van schaamte was over hem gevaren, dat die vrouw, welke in zijn gevoel de mindere was, hem in een kinderachtige verlegenheid kon brengen, dat zijn hooghartige trots in nijd ontstak, en zich een kregelig ongeduld van hem meester maakte. Met eene grootere gerustheid, weêr eenigermate zeker van zich zelf, door den toorn, waarvan hij de kracht tegenover haar gevoelde, volgde hij haar de trap op. Beiden zwegen, in eene koppige opeenklemming der lippen, met een strijd- | |
[pagina 25]
| |
behoefte, die van binnen opborrelde, en op het punt stond de woorden van de lippen te dringen. Marie opende op het portaal de deur van Jules' studeerkamer; ze liep door, en verdween in hun slaapvertrek, de tusschendeur achter zich open latende. Jules keek haar even na. Het verwonderde hem eenigszins, dat zij zich in de kamer niet onmiddellijk had omgekeerd, om hem hare verwijten toe te bijten. Maar hij voelde zich bedaard in zijn hoofd, met rustige gedachten aan een hooghartige afgemetenheid, waarmeê hij Marie zou weten terug te dringen, en een koud zelfvertrouwen in zich zelven. Langzaam ontdeed hij zich van zijn hoed en pels, wreef zijne koude vingers kwaad ineen, en bekeek toen even zijne nagels, zooals hij altijd gewoon was wanneer hij zijne handschoenen had uitgetrokken. Hij vond het een weinig te donker in de kamer, keek onderzoekend naar de gaskroon, en draaide één voor één de kraantjes een weinig wijder open, zoodat de drie lampekappen dieper gloeiden, als vreemde, visioenachtige vruchten, die aan het plafond hingen. Toen narn hij de ‘Figaro’ van de tafel, die de avondpost had aangebracht, en schoof er den adresband af. Hij was op dit blad geabonneerd, en nooit ging hij 's avonds naar bed, alvorens deze koerant eens te hebben ingekeken. En na een blik op zijn eigen beeld in den spiegel geworpen te hebben, plaatste hij zich wijdbeens voor het glomvuur der open haard, met den rug naar den schoorsteen gekeerd, en vouwde het blad voor zich open. Maar hij las eenige regels zonder te begrijpen; hij herinnerde zich de beteekenis niet, want zijn aandacht werd bezig gehouden met zijn vrouw, die hij in de slaapkamer hoorde rondloopen. Eindelijk kwam zij de kamer binnen. Hij hief de koerant nog meer voor zijn gezicht, en frommelde het papier, om eenig leven te maken. Zij ging recht op een der easy-cháirs af, zette zich bij de haard neêr, en zei, toen zij nauwelijks zat, met een overkropte stem: ‘'t Is wat moois van je, hoor!’ | |
[pagina 26]
| |
Hij liet zijn koerant van het gezicht zakken, en keek haar aan. Zijn hart bonsde in de keel. ‘Wat moois?.... Wat bedoel je dan?’ ‘Kom, dat zal je niet weten!’ ‘Nee!’ ‘Denk je dan, dat ik je niet gezien heb?’ ‘Me gezien hebt?.... Maar wat bedoel je dan?’ ‘Je hoeft me aldoor zoo niet na te spreken. Je weet heel goed wat ik bedoel. Denk je dan soms, dat ik je op den tweeden rang niet met zoo'n meid heb zien praten!’ Jules kreeg een beklemden drang in de borst; zijne slapen klopten met onregelmatige slagen, die kleine bonsjes gaven onder zijn schedel; een gevoel van inwendige akeligheid rees in hem op, met eene verflauwing van zijn zelfvertrouwen. En bij gebrek aan een woord van geschikte verdediging, zei hij op een schijnbaar gerusten toon: ‘O, anders niet!’ Bij deze woorden keek Marie als met een schok naar hem op; hare groote, bruine oogen, die gewoonlijk zoo goedig in haar hoofd stonden, waren nu vol fonkelingen; hare vingers, die met een kwast van den stoel speelden, hielden eensklaps stil, en met de ingehouden stem eener opkomende woede, zei ze: ‘Wat zeg je? Anders niet! Is 't soms nog niet genoeg? 't Staat je mooi, als je met je vrouw in de komedie zit naar boven te loopen en met zulk gemeen volk te gaan praten! Maar je dacht zeker, dat ik blind was, hè?’ Jules had ineens opheldering van den toestand gekregen. In een der pauzen was hij met een paar kennissen naar den tweeden rang gegaan, en had daar een vrouw aangesproken, die hij nog uit zijn studententijd kende; maar het was niet in hem opgekomen, dat zijn vrouw hem gezien kon hebben en daarover zoo boos zou zijn. Er maakte zich nu eene groote ontevredenheid van hem meester; hij, die altijd voor een handig diplomaat wilde doorgaan, had een verschrikkelijk dommen streek gedaan! Daardoor had hij zijn eigen ijdelheid gekwetst, en inwendig vloekte hij op zich zelven. En | |
[pagina 27]
| |
in een oogwenk door dit bewustzijn prikkelbaar geworden, werd hij bovendien nog onaangenaam getroffen door de verwijten, waarvan hij de juistheid gevoelde, maar die hem mishaagden door den toon, waarop zij uitgesproken werden. Wanneer zijn vrouw aan hare hartstochten den teugel op den hals wierp, haar gemoed luidop uitsprak, en de woorden van hare lippen liet vallen, werd hare meer burgerlijke afkomst duidelijker merkbaar. In Jules' gevoelen klonk dan door hare verwijten een flauwe echo van de kijfpartijen op straat, als men tegen het vallen van den avond een hofje voorbijgaat. Een walgende tegenzin kwam dan over hem in zijn aristo-kratiesch zelfbewustzijn. En daardoor weder zijn vertrouwen in zich zelven gevoelend, in het machtsbezit zijner hooghartige ideeën, wist hij gewoonlijk Marie door zijne houding te imponeeren. Ondertusschen sprak zijn vrouw voort, een weinig voorovergebogen op haar stoel, terwijl de woorden met eene losse gemakkelijkheíd over de lippen vloeiden, de afkeuringen en verwijten opeenstapelend. Neen, zij begreep zich niet hoe hij zoo iets had kunnen doen! Als 't nu nog een half dronken student in een opgewonden bui gedaan had.... Maar hij, die altijd voor het gezonde verstand en de beschaafde opvoeding zelve wilde doorgaan! En terwijl zij zelf in de komedie was! Dacht hij er dan niet om, wat de menschen er van zeggen zouden? Hij had toch een posizie op te houden. Als hij dat dan voor zichzelven niet gelaten had, dan had hij ten minste om zijn vrouw en zijn kind moeten denken.... Jules had de ‘Figaro’ bedaard op de tafel gelegd; het adresbandje hield hij echter in de hand, en om zich een bezigheid te geven, had hij er zijne beide wijsvingers ingestoken, die hij als een molentje om en om deed draayen. Maar bij de laatste woorden van Marie staakte hij zijn spelletje, haalde even met eene achtelooze minachting de schouders op, en viel haar met eene koude kalmte in de reden, bijna woord voor woord uitsprekend: ‘Als je nu wist wat de heele zaak was, dan hadt je | |
[pagina 28]
| |
je de moeite kunnen besparen om je zoo op te winden!’ ‘Nu, ik geloof, dat de zaak nog al duidelijk genoeg is. Of heb je mogelijk weêr een of ander' uitvlucht?....’ ‘Ik weet niet wat je onder een uitvlucht verstaat...., Maar ik geloof, dat ik op 't oogenblik alleen in staat ben....’ ‘O, ja zeker, Meneer weet 't alleen! Zeker, zeker, en ik heb 't natuurlijk weêr mis! Ja, dat kennen we!’ Jules zuchtte even met eene ironische berusting. En toen Marie, na haar laatste woorden, tegen den rug van haar stoel was teruggezonken, met oogen, die van opgewondenheid glommen, en hem eenigszins uittartend aankeken, ging hij met bijtenden spot voort: ‘Als je nu klaar bent, dan zou ik wel even een woordje in 't midden willen brengen. Je bent een beetje opgewonden op 't oogenblik....’ ‘Opgewonden!’ stoof Marie weêr overeind. ‘Is er dan soms geen reden voor?’ Maar Jules had even zijn hand opgeheven, en eene bedarende beweging gemaakt, als om haar woordenvloed te stoppen. ‘Wanneer je niet in staat bent om even bedaard naar me te luisteren, dan zal ik liever tot een volgenden keer wachten. Wat wil je nu?’ ‘Nu, spreek maar!’ antwoordde Marie op een toon van wachtend ongeduld. ‘Goed dan! De zaak is zoo klaar als een klontje. Ik was met Jacques en Van den Wendel in de pauze even boven gaan kijken.’ ‘Maar je had boven niets te kijken!’ viel zij hem tegemoet, met eene nijdige verontwaardiging, die zij niet meer bedwingen kon. Je hoorde daar niet, je had er niets, niets te maken.’ Jules' trotsche ijdelheid werd hoe langer hoe meer gekwetst; hij wilde eene stille aandacht van zijne vrouw, en hare herhaalde, heftige uitvallen, die hem vulgair begonnen toe te schijnen, prikkelden zijne heerschzucht. En eene kleine minachting voor zijne vrouw kwam langzaam, terwijl hij sprak, in hem op. Eén oogenblik vloog het voornemen door zijn hoofd haar niets meer te zeggen, en zich in een koppig | |
[pagina 29]
| |
stilzwijgen op te sluiten; maar met strakke pupillen, ijskoud, keek hij haar in de oogen, zooals men een beest doet, dat ligt te brommen. En toen sprak hij, sarkastiesch, als beet hij ieder woord af: ‘Hoe is 't nu? Uit of niet? 't Is de laatste keer, dat ik je waarschuw!’ Beiden zwegen. Zij hoorden de gasvlammetjes brommen. En Jules, die op nieuw naar een behoorlijk begin zocht, beschouwde, volgens zijn gewoonte, de puntig geknipte nagels, terwijl hij de vingers recht vooruitstak. Daarna sprak hij, de nagels van de andere hand bekijkend, op een toon, die het zelfvertrouwen zijner voorgaande gezegden miste, en waarachter Marie onmiddellijk de leugen gevoelde: ‘Nu, ik was met Jacques en Van den Wendel boven eens gaan kijken, en we liepen daar rond, toen dat mensch op me afkwam.... Dat kan ik toch niet helpen....’ ‘Ja maar, dat mensch zal jou niet aanspreken, als je 'r niet kent. Dat maak je mij niet wijs!’ ‘Nu ja, kennen en kennen is twee. Een jaar of vijf geleden, toen ik te Leiden was, had ik er wel eens gesproken.... En kan ik 't helpen als ze nu naar me toekomt!’ Marie hief haar hoofd op, en keek haar man diep in de oogen. Onder het verhaal, zonder dat ze wist hoe en waardoor, had ze een wantrouwen in de waarheid zijner woorden gekregen. En in die weinige oogenblikken vermoedde zij onmiddellijk, als met één oogopslag, gelijk een landschap, dat men uit een venster eensklaps voor zich ziet liggen, een reeks van leugens, die haar nu nog onbekend waren, maar die zich aan deze gebeurtenis vastkoppelden. Ze kreeg een gevoel van zwarte ellende, van een akelig ongeluk in eene nog vage toekomst, die haar een angst in de borst joeg, en haar als in een opstijgenden damp sterk kleuren deed. Maar door deze schemerende vreezen heên kwam een jaloersche afgunst op haar man naar boven. In een flauw bewustzijn, dat hij haar door andere vrouwen zou afgenomen worden, vloog hare jaloezie, waarin hare oostersche afkomst duidelijk sprak, met een schok overeind. En zij richtte twee bran- | |
[pagina 30]
| |
dende oogen op hem, die vol waren van een opgekropten toorn. ‘Jules!’ zei ze, en hare stem was moeielijk hoorbaar, als werd ze door een brok in de keel belemmerd, ‘waarom lieg je zoo?.... Nu, spreek maar niet tegen, ik zie 't wel, ik zie 't heel goed. Zeg nu maar de waarheid!.... Jules! Jules! Zeg nou, toe!’ Maar hij zweeg. Hij hield de handen nu op den rug, ze warmend aan het glomvuur; en met het hoofd naar beneden gebogen zag hij naar de punten zijner schoenen, waar hij zachtjes meê op en neêr wipte, in de houding van iemand, die zich een bezigheid geeft in afwachting, dat hij het woord kan krijgen. Hij was hoe langer hoe ontevredener op zich-zelven geworden, in het bewustzijn, dat hij een hoogst onhandigen streek gedaan had. Hij, die zich altijd beroemde op zijn slim overleg, voelde, dat zijne krachten hem in deze gelegenheid te kort schoten. En inwendig vloekend, was hij getroffen in de ijdelheid zijner jeugdige eerzucht. Hij stond voor den nederlaag zijner onderstelde talenten, en door de woorden zijner vrouw, die in zijne onoplettende boosheid zijn oor bereikten, steeg langzaam het bewustzijn in hem op, dat zijne handelingen haar bekend waren, en dat zij op het oogenblik, onder het officieele masker van zijn voornaam uiterlijk, den zwakken mensch met zijne hartstochten ontdekt had. En juist doordat hij zich voor haar verraden en vernederd zag, werd hij kregelig gestemd, met een ongeduldig verlangen om van zich af te bijten. Meer en meer begon hij in te zien, dat deze gebeurtenis door zijn vrouw niet vergeten zou worden, en naderhand, misschien wel jaren lang, hem in allerlei verwijten zou voorgeworpen worden. Hij werd zich bewust, dat dit de eerste stap tot eene huiselijke verwijdering worden zou, een perspektief met scherpe woordenwisselingen, door de heftigheid van Marie's oostersch bloed, hatelijke verwijten en huiselijke tooneelen van burgerlijke oneenigheid meêbrengend, waarvoor zijn aristokratiesch instinkt bij voorbaat den neus reeds ophaalde. Vervuld van zijn zelfontevreden wrevel, met een inwendigen drang om Marie in deze zaak uit de hoogte | |
[pagina 31]
| |
te behandelen, verkeerde hij met zich zelven nog in eene onzekerheid omtrent de houding, die hij meende te moeten aannemen, en zocht hij tevergeefs naar een antwoord, dat haren luiden woorden het stilzwijgen zou opleggen. Maar toen de teedere inroeping van zijn naam, in haar laatsten uitval, nadat zij zweeg, langzaam in hem naklonk, voelde hij eensklaps, dat hij nu zijn slag slaan kon. Na hare vertoornde verwijten en driftige uitroepen, wist hij bij ondervinding, dat zij thans in een tijdelijke, moreele zwakheid verkeerde, en nu het best kwetsbaar was. Met eene ijskoele bedaardheid hief hij het hoofd op, wreef met eene rustige zekerheid de handen in elkaêr, en zette toen zijn blik, met kleine, starre pupillen, recht op haar smeekende, zachte oogen. ‘Hoor eens, Marie, ik weet niet wie jou het recht geeft op die wijze tegen mij te spreken. 't Lijkt wel of je denkt den kleinen Wimp voor je te hebben.... Als je den toon nog niet kent, waarop je tegen je man behoort te spreken, dan wordt het hoog tijd dat eens te leeren.... Ik ben niet gewend op die manier een gesprek te voeren, en als je mij wat te vragen of te zeggen hebt, dan kan je dat op een bedaarder en fatsoenlijker toon doen.’ Marie, die, in de roes harer eigen woorden, zich zelve over haar man verteederd had, en haar jaloersche boosheid voor een half smeekende teederheid had doen wijken, had daardoor de kracht harer eerste, hartstochtelijke opwelling verloren. Toen in deze momenteele gevoelszwakheid de koude, hooghartige woorden van Jules stijf op haar aandrongen, bezweek haar aanvankelijk behaald voordeel bij de herinnering aan zijn aristokratischen trots, die haar reeds zoo menigmaal verslagen had, en waar tegenover zij zich nu ook weêr kinderachtig zwak begon te gevoelen. En om zich nog een weinig staande te houden, en niet onmiddellijk terug te deinzen, zei ze op een zachteren toon, waaraan zij eene ferme energie beproefde te geven: ‘Maar wat heb ik dan gezegd? Kan ik 't helpen, dat als ik zoo iets zie, dat ik dan boos word! Jij zou toch 't zelfde doen.’ | |
[pagina 32]
| |
‘Ja maar, dat is de kwestie op 't oogenblik niet. Ik heb 't alleen over de manier, waarop je meent mij iets te moeten verwijten… En die vind ik zoo.. ja, hoe zal ik dat zeggen?… zoo vulgair. Dat moet je probeeren je af te wennen.‘ Zijn zelfvertrouwen keerde onder het spreken terug; hij wist zijn woorden goed gekozen; hij zag, dat ze doel troffen, en gevoelde zich langzamerhand in het gesprek de overhand weêr krijgen. En met eene opkomende ingenomenheid bekeek hij op nieuw, volgens zijne gewoonte, de toppen zijner vingers, terwijl de woorden geregeld en gemakkelijk aan zijn mond ontvielen. Luider en beslister drong hij hare verwijten in den hoek, ze verkruimelend met zijne minachting, ze stukwrijvend tusschen de argumenten, die zijne aristokratische hooghartigheid hem aan de hand deed. Hij verzocht haar vriendelijk een volgenden keer niet zoo snel aan de opwellingen eener ongemotiveerde hartstocht gehoor te geven; ze moest zich weten te matigen en in te houden! Bovendien bestond er voor haar geen enkele reden om de geloofwaardigheid zijner woorden in twijfel te trekken; half bekend met hetgeen er gebeurd was, had zij onmiddellijk gemeend een formeele beschuldiging tegen hem te mogen uitspreken. Dat was immers al te dwaas! Maar hij werd stouter in zijne uitingen. Nu en dan keek hij haar van ter zijde aan, en hij zag, dat ze met den elleboog op de knie en de kin in den palm der hand, staroogend naar een punt der kamer zat te peinzen, terwijl zijne woorden op haar neêrkwamen. Hij kende van vroeger deze houdingen eener opkomende onderwerping, die met zich zelve nog overlegt, en hij wist, dat een brutaal doortasten haar laatste weifelingen op den grond zou stooten. Toen kon hij niet nalaten van dit gunstige oogenblik gebruik te maken, om haar de onafhankelijkheid van hare jaloersche spioneering eens voor goed duidelijk te maken. En stoutweg ging hij voort, nu zeker van zich zelven: ‘'t Is waar, die vrouw heeft me aangesproken, en ik heb een oogenblik met haar staan praten. Maar wat zou dat nu nog? Steekt daar iets in?’ | |
[pagina 33]
| |
Hij bekende gulweg haar vroeger, in zijn studentetijd, goed gekend te hebben; maar na dien tijd was alles immers uit geweest, en hij kon dat mensch toch niet verbieden hem aan te spreken! Dat was alles! Ze scheen een raar idee van de mannen te hebben; ze wist toch wel, dat een jongmensch geen heilige kan blijven, en in zijne jonge jaren wel eens uitgaat. Wat was natuurlijker, dan dat hij er naderhand in zijn leven nog wel eens de kleine gevolgen van ondervond! Welnu, hier had zich hetzelfde geval voorgedaan? Maar was dat nu een reden, om zoo uit te varen? Deden alle vrouwen dat, dan was het huwelijk onhoudbaar. Hij gaf toe, dat als er werkelijk iets gebeurd was, waarin zij aanstoot had kunnen vinden.... Maar dít was te gek om van te spreken! En in zijn verontwaardiging, die hij zich zelven opdrong, gaf hij zoo'n natuurlijke uitlegging aan zijne handelwijze, dat hij langzamerhand, door de onwillekeurige kracht zijner woorden, meêgevoerd van zin tot zin, bevangen door den klank van zijn eigen stem, die gemakkelijk vloeide, halve beschuldigingen tegen zijn vrouw begon uit te spreken. Hij begreep zich niet hoe ze zoo onverstandig wezen kon, om niet eens na te denken, alvorens blindweg met grove verwijten voor den dag te komen. Men moest in het huwelijk iets weten te geven en te nemen. Verbeeld je eens, dat hij op dezelfde wijze ging huishouden! 't Zou wat moois worden! Hij had toch ook wel eens iets door de vingers gezien, niet waar? Ze wist toch nog wel van laatst met de kindermeid! ‘O ja,’ zei Marie op doffen toon, half afgetrokken, nog altijd met de kin in de hand, ‘maar dat was ook heel iets anders....’ ‘Iets anders! Natuurlijk! Daar heb ik 't niet over, maar ik wilde alleen maar zeggen, dat als ik ook niet eens 't een en ander toegaf er geen dag vrede zou zijn in huis.... Waarom leggen de Van der Booms altijd overhoop? Alleen omdat zijn vrouw tusschenbeide niet wat toegeeft, want au fond is hij een doodgoede kaerel, maar je moet met hem weten om te gaan. | |
[pagina 34]
| |
Marie luisterde niet meer. Af en toe drong een halve zin tot haar begrip door, even eene kleine gedachte oproepend, die onmiddellijk weêr in eene doffe mijmering verkwijnde. Het soezelde in haar hoofd, met nu en dan eene flauwe poging om hare gedachten bijeen te zamelen, en ze op één enkel idee te koncentreeren. Zij beproefde zich even rekenschap van zich zelve te geven, en uit de woorden van Jules na te gaan of hij werkelijk schuld had. Maar het gelukte haar niet, en eigenlijk dacht zij in het geheel niet meer na. Zij verkeerde in een dommeligen roes, waarin zij herhaalde malen het gebeurde uit de Opera herzag: een zaal, die zij vol licht wist, en zij, haar binocle naar den tweeden rang richtend, eensklaps Jules ziende, geleund tegen den deurpost der loge, terwijl hij in gesprek was met een vrouw, die zij op den rug keek; zij had onafgebroken de binocle op deze groep gericht gehouden, en had toen Jules even flauwtjes zien lachen, met zijn bekenden lach, zacht, als binnen in het gezicht; waarna hij, zooals altijd, de punt van zijn snor naar de hoogte draaide. Het hoofd van zijn vriend Jacques was toen ook in het deurtje verschenen, en daarna was het klubje uiteengegaan. Dit tooneeltje, boven in de komedie, als een gezichts-echo, bleef in haar oog voortleven. En telkens kwam het voor haar blikken, met duidelijke trekken, tot in de kleinste bizonderheden; zoo zag zij ook de glimmende streep op Jules cylinderhoed, een speldje, dat op den hoed der vrouw schitteringen gaf, en het donkere cadre van de logedeur. Zoo, in zich zelve levend, met stille aandoeningen, die zich voortdurend herhaalden, in eene uitdooving harer strijdlustige verontwaardiging, bleef zij onbeweeglijk zitten, terwijl zij in haar eene oog het roode bolletje eener lampekap voelde, die schuin boven haar hoofd stond. En toen Jules, na uitgesproken te hebben, weêr op haar neêrkeek, en haar zoo op het lage stoeltje ineengebogen vond, tam, zonder tegenstand meer, zooals hij haar bij vroegere gelegenheden verscheiden malen gezien had, wist hij haar weêr onderworpen, en zei om te besluiten: | |
[pagina 35]
| |
‘Je ziet dus, niet waar, dat je dwaas hebt gedaan met je zoo op te winden.... Een volgenden keer zou ik me liever eerst eens bedenken! Daarna nam hij van de tafel zijn ‘Figaro’ wêer op, frommelde het blad in een gemakkelijke plooi, en las met eene rustige kalmte voort, als had hij zijn vrouw een berichtje verteld. | |
III.Marie lag op haar rug in bed; de ontbloote linkerarm was op het kussen, onder haar hoofd, gevouwen, terwijl zij met de andere hand, die over het dek was gestrekt, in gedachten aan de franje der sprei plukte. Het witte twee-slaapsledikant was blank in de reinheid der heldere lakens en zwaar geplooide gordijnen, met witte guipure randen afgezet; de hemel was hoog en straalvormig naar het midden gerimpeld, waar een groote, gouden knop een ster nabootste. Met de oogen wijd open en starende pupillen, lag zij in de plooyen van het gordijn te kijken, die met schaduw opgevuld hingen. Er was eene rustige, luwe ontspanning in haar gekomen, eene wijde kalmte, een leêge rust in haar hoofd, dat nergens meer om dacht en volliep met allerlei zachte aandoeningen; haar lichaam lag heerlijk in de lakens gezonken, en werd gekoesterd door een frissche warmte; nu en dan rekte zij de beenen even uit, kruiste ze over elkander, en wrong met een langzaam, heerlijk genot hare zachte spieren. Een der gasvlammetjes van de kroon brandde nog in de hoogte, schuin boven haar hoofd, en de twee kaarsen, die zij vergeten had uit te blazen, stonden strak en puntig overeind, aan wêerszijden van de toilettafel, die opgesierd was door wit tarletan, dun en schemerig, in het halfduister der kamer, als een dampige mist in eene diepe verwijdering. De kamer was vol van eene suizende slaapstilte, waar de geluiden van buiten dof en gedempt in doordrongen, als gedoofde stappen | |
[pagina 36]
| |
in een mollig, deventersch tapijt. Eene groote verweeking en verflauwing van vormen en omtrekken kwijnde, te midden der soezelende nachtrust, in de hoeken en verschieten der kamer. Een zacht gemorrel in bed, als Marie zich even bewoog, een zuchtend kuchje, of de stuipige, elkander najagende tikjes der marmeren pendule op den schoorsteen, maakte deze stilte nog hoorbaarder. Dan zweeg het huis in lange, gerekte poozen, deed onverwacht een deur kraken, liet het behangsel door een tocht langs den muur opbollen, zoodat een spijker schurend piepte, en stond dan wêer onbeweeglijk overeind met zijne duistere gangen. De tusschendeur was open blijven staan, en toen Marie bij toeval haar hoofd in die richting wendde, zag zij opeens, door het verlichte cadre, een brok van Jules' studeerkamer: een hooge boekenkast, waarvan het gordijn half was weggeschoven en planken vol ingebonden ruggen vertoonde; een paletot, die op een stoel was nêergeworpen en een leêge, lamme mouw tot den grond liet afhangen; een rooktafeltje met een stuk cigaar, dat op den rand gelegd was; en nog dieper in, het laatste wat zij zien kon, de helft van een lagen, roodfluweelen armstoel, die omgezet was. Maar in haar hoofd, door een onwillekeurige repitizie van hetgeen haar oog honderde malen aanschouwd had, maakte zij er dadelijk het andere gedeelte der kamer bij; en zij zette in haar verbeelding de tafel op zijn plaats, hing de donkerroode gordijnen, met hunne gezellige deftigheid, voor de twee vensters, en zag onmiddellijk de twee easy-chairs aan wêerszijden der open haard met gemakkelijke, terugwijkende leuningen. Toen had zij, voor de rossig gloeyende stip van het glomvuur, de levende gestalte van Jules gemaakt, zooals zij hem daar straks verlaten had, wijdbeensstaande met gebogen hoofd. Dit stuk kamer zag zij twee, drie maal, snel achtereen, in hare fantaizie komen en plotseling drong daarna het geluid van de tikjes der pendule in haar oor. En uit verveling, zonder bezigheid voor haar gedachten, en geen den minsten slaap voelend, begon zij de slingeringen te teilen. De logge, monumentale pendule deed uit | |
[pagina 37]
| |
haar steenen buik doffe, driftige tikjes hooren, als van een opgeblazen, zenuwachtig mannetje, kortbeenig, haastig, druk. Zij telde iederen keer tot twintig, wilde dan wêer bij één beginnen, verloor dan eenige tikjes, waarna zij verscheiden cijfers oversloeg, om het getal weêr in te halen, verwarde zich en meende voortdurend, door de kadens der cijfers in haar hoofd, dat de slinger zich niet gelijkmatig bewoog. Zoo zocht zij een bezigheid voor haar geleegde hersenen, als bij menschen, die korte oogenblikken tevoren al hun intellektueele krachten op één zaak gekoncentreerd hebben, en na voleindiging der werkzaamheid, van zelf, zonder bestuur over hunne gedachten, van het eene onderwerp op het andere dwalen. En eensklaps, buiten haar wil om, door een gril van haar geheugen, onder het tellen, kreeg zij het gezicht van Penning, Jules' vriend, voor oogen. Het tellen ontslipte aan haar oplettendheid, zij bleef weêr stil leggen, en keek op het hoofd, dat zij dien avond op den korridor der opera gezien had, en nu ergens in de ruimte zich vormde. Duidelijk, zooals zij het eenige uren geleden waargenomen had, toen hij met eene grijnzende hoffelijkheid voor haar boog, vond zij het roode, opgeblazen gezicht terug, met de blauwe, waterige oogen, en verdronken, heesche grogstem. Dezelfde walging, die toen bij haar opgekomen was, keerde thans terug. Zij wist zelf niet waarom, maar als zij dezen man voor zich zag, kwam er een gevoel van akeligheid over haar, en bleef een stemming bij haar hangen, die haar aan de materieele afstootelijkheid van het huwelijk deed denken. Somtijds zelfs overblikte zij ineens een geheel menschenleven; een peinzende ernst, die haar gedachten tot het einde van ons bestaan voerde, en haar tot het onverwachte bewustzijn van de zonden rond haar bracht, wekte meestal een kregelige ontevredenheid over iets, dat zij zelf niet kende, in haar op. Onwillekeurig had zij een drang om ongeduldige woorden te spreken, vele vragen ontkennend te beantwoorden, andere menschen ook driftig te maken, haar man of een vriendin door eene achtelooze baldadigheid vreemd te doen opzien. Zij verkeerde dan in een der revoluzies van de ziel, waarin alles | |
[pagina 38]
| |
wat oproerig in ons is brutaal wil worden, uittartend tegenover meeningen van anderen, die in gewone omstandigheden ons onverschillig laten, met een behoefte om opgewonden te spreken, stoutweg wat in den mond komt, van den hak op de tak, inwendig vreemd opgewonden. In zulke oogenblikken, wanneer haar driftig bloed de oproeren harer hersens verscherpte, zeide ze dikwijls: ‘Och, wat kan me alles ook eigenlijk schelen!’ en dan, met een minachting voor hetgeen verder in haar leven gebeuren mocht, gaf zij een onverschillig, afbijtend antwoord aan haar man, zich eensklaps vrij denkend, aan de impulsie eener brutale gril gehoor gevend. En ook nu, bij het herzien van dat nare gelaat, maakte die soort van revolutionaire walging zich van haar meester. Zij verzonk in weinige oogenblikken in eene vermoeide onverschilligheid voor al hetgeen zij deed, en zij besloot ineens eenige plannen, die zij kort geleden gevormd had, op te geven; zij verloor de energie der belangstelling, en werd ontevreden op zich zelve. Hare vingers plukten heftiger aan de franje der sprei, met stuipige rukjes, in de drift harer oproerigheid. De nijd over het gebeurde in de komedie ontwaakte weêr, en, terwijl zij in stilte haar man reeds vergeven had, werd zij op nieuw boos tegen hem. Het was haar nu, alsof hij wèl schuld had, dat hij wèl iets slechts gedaan had, en hetgeen hij haar gezegd had, maakte zij in zich zelve voor leugens uit. Zij ontdekte nu, dat zij zijne beweringen niet geloofde, met een zekerheid, die ineens over haar was gekomen. De langzame, logische redeneering van iemand, die zich verdedigt, nog eens na te gaan en te overdenken, wilde zij in haar wrevelig ongeduld niet doen, minachtend neêrziende op een kunstig gedraaid betoog, dat zij op het oogenblik niet uit elkaêr kon pluizen. Met eene ruwe beslistheid zei ze ineens: ‘Och, die praatjes! 't Is wèl waar! Hij heeft wèl met die meid staan praten! Misschien kent hij haar al lang.’ En het bewustzijn van toch niet tegen hem op te kunnen, van storm te zullen loopen tegen zijn aristokratische hooghartigheid als tegen een onbeklimbaren muur, en teruggedreven te zullen worden als een brutale bedelaar, | |
[pagina 39]
| |
bracht een toornige starhoofdigheid over haar. Nu eerst voelde zij, dat zij eenige oogenblikken geleden ook weêr op dezelfde wijze was afgeslagen, en haar onmacht om iets aan hunne wederzijdsche verhouding te veranderen, maakte haar inwendig nog woedender. Zij kreeg behoefte haar persoonlijkheid ook eens te doen gelden, luide haar stem te verheffen, en zich lucht te geven in drukke, verontwaardigde woorden. Want hij had schuld, hij had iets gedaan, ja, daar was zij thans zeker van! Zij had het toch met haar eigen oogen gezien, en dat kon men haar niet uit het hoofd praten. En het begon te woelen en te bruisen in haar borst, terwijl het bloed naar haar hoofd stroomde en met sterke polsslagen in de slapen klopte. Maar eensklaps werd deze opgewonden oproerigheid met verlamming geslagen. In haar geestelijke overprikkeling had zij, met een helderziend voorgevoel van dierlijken angst, plotseling het denkbeeld gekregen, dat zij door haar man bedrogen werd. En een nameloos, akelig wee, een moeheid van het leven, had hare revolutionaire brutaalheid te pletter geslagen. Zij vergat in weinige oogenblikken hare plannen van fikschen opstand, verwijtende luidruchtigheid, en verontwaardigde beschuldiging. Een neêrdrukkende lusteloosheid ontnam haar de energie om iets te doen. Zij bleef plat in bed liggen; hare armen rustten onbeweeglijk op het dek en staakten hun spel; en in eene starende verwijding hield zij de oogen stijf op den gouden knop in den hemel van het ledikant gevestigd, terwijl het gevoel van een groot, zwart, kruipend ongeluk in haar opwelde. Hare oogen liepen vol groote, heldere tranen; haar keel werd beklemd, en zij had willen kuchen, maar dorst niet, uit vrees van in haar stem de aandoening te verraden. Toen begon zij langzaam aan het leven, dat komen moest, als een eindeloos, verschrikkelijk ongeluk te beschouwen; zij had een idee, alsof de liefde uit de toekomst verdwenen was, en zij alleen zou dwalen, zoekend naar een teederheid, die zij verloren had en nooit meer vinden zou. Een walging, die den lust tot alles ontneemt, spreidde zich dikker en dikker over haar gedachten uit. Het | |
[pagina 40]
| |
was haar als stond de geschiedenis van haar leven nu voor eenigen tijd stil; zij wilde er verder in dringen, maar een dofheid der fantaizie, een plotselinge stompheid van haar devinazievermogen, hadden als 't ware een schot voor deze gebeurtenis laten zakken, waartegen zij zich moe staarde. Niets wist zij meer; geen enkele voorstelling van hetgeen nu nog gebeuren kon, werd in haar wakker. En de onbeschrijflijke akeligheid, het walgende wee over het onbestemde gevoel van een duister ongeluk, veroorzaakten een levensmoeheid, die haar met één groot, verdrietig sentiment vervulde. Het was doodstil geworden in huis. In de dunne, fijne winterlucht buiten hadden nu en dan de stappen van een paar voorbijslenterende nachtwachts geklonken, die verderop uit het gehoor verdwenen waren. Er hing in de slaapkamer een warme, intieme rust; de mollige, dikke stilte van zachte tapijten, zware gordijnen en hooge zolderingen. Maar Marie had voor eenigen tijd de waarneming harer omgeving vergeten; zij had in zich zelve geleefd, en toen zij haar hoofd ter zijde wendde, vond zij alles onveranderd terug. Juist kwam op dat oogenblik van den Scheveningschen kant een vischkar aangereden. Marie luisterde naar het naderend geluid; op de hard bevroren straat rommelde zij lang in de verte, kwam holderend en botsend naderbij, en voor het huis hoorde zij den voerman met een rauwe stem gillen: ‘Hu, bonk! Hei, bonk!’ en daarna een klets van de zweep. Toen lette zij verder op het rammelend geraas, maar ze zag in haar verbeelding op de kar het bruine gezicht van den visscher, met zijn pet in den nek, en een dikken wang van het pruimen, zooals zij meêhotsen op de hooge, houten karren zonder veeren. Daarna vond zij in haar fantaizie een stuk van het dorp Scheveningen, gezien zooals men het met de tram nadert, met zijn vierkante, spitse torentje boven de huizen uit; en vervolgens een voorbijvluchtend kijkje op het strand, vol menschen, bezaaid met de geele bulten der badstoelen en een met zon doortrokken atmosfeer. Maar dit alles verdween onmiddellijk uit haar geest. Haar blik was op het open, verlichte vak der deur van Jules' studeerkamer | |
[pagina 41]
| |
blijven staan. Zij luisterde, maar hoorde niets. ‘Zou hij misschien in slaap zijn gevallen?’ vroeg zij zich af. Zij werd nieuwsgierig om te weten wat er in het vertrek naast haar gebeurd was, en zij gevoelde lust om het hoofd zoover uit het bed te steken, dat zij het nu nog gemaskeerde gedeelte zien kon. Onbeweeglijk bleef zij echter liggen, terwijl zij bedaard áan weêr aan hem begon te denken. Op nieuw stelde zij hem nog altijd bij de open haard staande voor en in de vernedering van de gevoelens over haar zelve, door het wanhopige ongeluk, dat hare wilskracht en oproerige brutaliteit gedood had, kwam er een zacht, week verdriet in haar op. Met een soort van berouw, een spijt van hem verloren te hebben, voelde zij weêr een teederheid voor hem, en kreeg zij een verlangen naar die vormen, welke zij van buiten kende en die zij duidelijk voor zich zag. Zij zuchtte diep. En in vage, half afgewerkte denkbeelden, in schemervormen, terwijl haar geest in een heerlijke loomheid ging verzinken, sponnen hare gedachten zich om hem heên. Jules was ondertusschen in zijn kamer blijven talmen. Er was een schroom in hem blijven hangen; en zonder er de reden van te begrijpen, voelde hij thans een soort van verlegenheid, om, zooals gewoonlijk, zich in de kamer bij zijn vrouw te gaan uitkleeden. Hij wist, dat hare blikken hem thans zouden bespieden, en hij gevoelde er zich door gehinderd. Wel zeide hij tot zich zelven, dat dit een kinderachtigheid was, en hij beproefde er zich met zijn gewone beslistheid tegen in te zetten, maar toch kon hij er niet toe komen zijn kamer te verlaten. Hij was zich bewust, dat Marie in stille onderwerping was weggegaan; hij kende haar echter, en had de zekerheid, dat zij in de eenzaamheid de zaak nog eens zou overdenken, en nu vreesde hij, na een tijdelijke alwezigheid, haar onder de oogen te komen. Hij had daarom besloten te wachten, tot zij in slaap zou zijn gevallen, en ofschoon hij geen geluiden meer in de slaap kamer hoorde, geloofde hij toch nog, dat ze wakker was. Marie lag neêr in de slappe luiheid harer ledematen. Zij dacht na, en hoe meer hare denkbeelden zich koncentreer- | |
[pagina 42]
| |
den des te rustiger werd het in haar binnenste. En zooals bij menschen, die diep met hunne gedachten in iets trachten door te dringen, vergat zij haar lichaam, en bleef staroogend naar den kant der toillettafel turen. Aan weêrszijden, onder de tule wolk, die er over gedrapeerd was, stonden de beide kaarsen nog te branden. Zonder bedoeling, door een onwillekeurige aantrekkingskracht van deze twee lichtpunten, hield zij de oogen op een der kaarsen gevestigd. Nu en dan, door eene kleine trekking in de lucht, bewoog het vlammetje even, rilde met een kleine slingering van het lichtje omhoog, beefde aan het puntje, en brandde dan weêr rechtop, met een spits eindje, dat af en toe oprekte. Zij knipte met de oogleden wanneer de lichttrillingen haar te erg hinderden; maar als het vlammetje tot rust gekomen was, staarde zij op nieuw naar het gele puntje, dat diep in haar oogen doordrong, en in de verwijding der pupillen, haar hard en scherp toescheen, en pijn begon te doen. Zij gevoelde langzamerhand de booze, oproerige opwelling weêr wegzinken. Een lieftalliger, zachter, toegevender stemming begon de overhand te krijgen, en de meêgaande zachtheid van haar vrouwelijk karakter, die op den bodem harer sentimenten sluimerde, begon hare gedachten en overwegingen nu te tinten. Och, waarom maak ik me toch zoo boos! 't Geeft toch niets! zei ze bij zich zelve. Misschien heeft hij het wel gedaan; ik weet het niet, maar 't kan. En daar zij bij ondervinding wist, dat zij door imperieuse hardheid niets van hem gedaan kreeg, keurde zij hare heftige uitvallen van dien avond af. Had ik het maar zachter aangelegd; dan had hij mij misschien alles wel verteld. Maar waarom heeft hij 't toch gedaan? Waarom? Och God, waarom? Tranen welden op nieuw in haar oogen op. Een week mede, lijden over hare eigen posizie, een sentimentaliteit over haar vermeend ongeluk, wekten eene treurige stemming bij haar op. Het oproerige tegenspartelen harer gevoelens had nu plaats gemaakt voor een onderworpen berusting, waarin zij zich zelve over haar lot ging beklagen. Maar in de overdrijving van dit eenvoudige sentiment, door de zenuwachtige | |
[pagina 43]
| |
prikkelbaarheid harer gemoedsstemming, deed zij haar ongeluk buitengewoon groote afmetingen aannemen, tevreden de treurigheid, die in haar was, te kunnen luchten. De tránen biggelden als groote, dikke druppels langs hare wangen en vielen neer op het hoofdkussen. Och, waarom heeft hij het toch gedaan! Waarom maakt hij me zoo ongelukkig! herhaalde zij. Want ik houd zoo veel van hem! O, zoo veel, zoo veel! En wat heb ik dan gedaan, dat ik zoo iets aan hem verdiend heb? Toen ging zij zich zelve onderzoeken; zij kon zich niet begrijpen, dat een hernieuwd toeval Jules en die vrouw te samen gebracht had, en zij meende, dat een verminderde liefheid van hare zijde er haar man toe gebracht zou hebben andere vrouwen te gaan opzoeken. Maar zij plukte en pluisde tevergeefs aan haar vroeger leven: het was haar onmogelijk zich zelve een bepaald verwijt te doen: slechts eenige flauwe, nevelachtige redenen, die uit een onbestemd schuldbewustzijn voortkwamen, braken door den schemer van haar begrip heen. Hare opwellende gevoelens werden hoe langer hoe teederder; hare vrouwelijke zwakheid bemerkte meer en meer niet tegen Jules' ijzeren wil te zijn opgewassen. Een eerbiedig ontzag voor zijn karakter, waarvan zij nu de overmacht nog sterker bemerkte, stelde zich in de plaats van hare vroegere plannen, om hem brutaalweg eens de waarheid te zeggen. En een verlangen naar zijn persoon, naar zijn gezicht, met die bekende trekken, die zij zich zoo goed kon voorstellen, en die zij zoo innig liefhad, maakte zich van haar meester. Zij wilde hem zien, met een drang om hem te omhelzen, te kussen, en met haar hoofd tegen zijne borst rustig uit te weenen. Op dat oogenblik hoorde zij in de andere kamer het gekraak der koerant, die door Jules werd omgevouwen. Plotseling dacht ze om den tijd, en door de woelingen van haar gemoed, die haar met zich zelve hadden doen bezighouden, scheen het haar, dat er reeds een paar uren voorbij waren gegaan. ‘Staat hij nu nog altijd voor de haard?’ dacht ze met een soort van schrik. ‘Zoolang! En waarom komt hij niet?’ | |
[pagina 44]
| |
Hare oogen vielen toen op het behangsel van den overliggenden muur. Het was een donker grijs fonds, waarop vertikale, gouden strepen getrokken waren, die van het plafond tot den vloer liepen; tusschen deze strepen was een trosje vruchten nagebootst, geheel van goud, en door eenige gouden blaadjes omgeven. En dit trosje herhaalde zich in het oneindige, in lange rijen van onderen naar boven, en van links naar rechts; en al deze gouden vruchten en b laadjes vingen een weinig licht van de lamp en de kaarsen op, blonken met een doffen glans, en vormden tot in de verte glimmerende dotjes. Uit verveling, als van zelf, begon zij het aantal trosjes te tellen, eerst degenen, die in de vertikale lijn stonden, en ze noemde op: één, twee, drie, vier, vijf! Dan op nieuw van één tot vijf, en zoo eenige malen; maar dan was zij de som der vijftallen vergeten, verwarde zich, en telde weer over. Dan somde zij het aantal rijen op. ‘En daar nog één, en nog één, en nog één!’ zei ze, terwijl, reeds verveeld door deze eentonige bezigheid, hare gedachten begonnen af te dwalen. Eene zachte, koesterende warmte beving haar lichaam onder de dekens; zij draaide zich eenige malen gezellig heên en weêr, en zij gevoelde, dat er langzamerhand eene rustiger stemming en een kalmer begrip in hare gedachten kwam. Door de weeke, half melancholieke teederheid, die haar begon te bevangen, viel als van zelf de herinnering aan haar dochtertje haar in het geheugen. Het was hun eenigste kind, en ze had het lief met de onregelmatige, hartstochtelijke buyigheid van een indiesch temperament. Ook nu kreeg zij een drang om op te staan, zacht naar het bedje te sluipen en het meisje in stilte lang en innig aan te staren. Hare gekwetste sentimenten voor haar man vonden eene reine herstelling in deze liefde voor het kind, die haar opeens door haar schuldeloosheid aantrok. Maar het meisje geleek sprekend op den vader, en bij deze invallende gedachte, vermeerderde de vergevende teederheid voor haar man. Na het aftrekken der gepassionneerde opwellingen, en de grieving harer vrouwelijke eigenwaarde, kwam uit deze geestesstribbelingen | |
[pagina 45]
| |
eene hernieuwde, verlangende liefde voor haar man te voorschijn. ‘Hoe zou ze er uit zien?’ vroeg ze zich af, plotseling aan de vrouw van den tweeden rang terugdenkend. En zonder bestuur over hare gedachten, overviel haar nu ineens een dolle vrees: de angst, dat Jules naar die vrouw terug zou keeren. Vele donkere voorstellingen buitelden in haar hoofd dooreen. Zij dacht zich verlaten door haar man, treurig en alleen met de liefde van haar kind, dagen van verdriet en tranen, iets duisters en zwarts in de toekomst: brokken van verhalen en vroeger opgewekte sensazies, den droesem, dien zij op den bodem der fransche romannetjes gevonden had, flauwe, vage herinneringen, die langen tijd in een hoek harer hersenen vergeten waren geweest, en nu plotseling naar voren traden. En toen bleef zij hare gevoelens niet langer meester. Een angst, die door haar liefde vooruit werd gejaagd, deed haar thans onstuimig naar Jules verlangen; zij wilde hem bij zich hebben, hem omhelzen, kussen, drukken, in de wilde, woeste opbruising van een diep berouw, met een soort van dierlijke afgunst op den man, dien zij vast wilde houden en niet zou afstaan. Zij wendde haar hoofd op nieuw naar de tusschendeur, waarvan het cadre nog steeds door de lampen der studeerkamer verlicht was; zij hoorde geen enkel geluid, als ware iedereen ingeslapen; en met bevende vrees riep zij: ‘Jules!’ Er volgde geen antwoord. Maar zij kuchte even om haar stem te verhelderen, en riep toen luide: ‘Jules!’ ‘Ja, wat is er?’ vroeg hij uit de stilte der kamer. ‘Ga je nog niet naar bed?’ 't Is al zoo laat! ‘Zeker, straks! 'k Heb den tijd!’ ‘Nu, kom dan!.... Ik kan niet slapen.... Toe, kom nu!’ ‘Goed! Ik kom!’ Daarna hoorde zij een ge-stommel, als van iemand die een stoel verzet. En terwijl zij lag te wachten, en door het achtereenvolgens uitdraayen der gasvlammen het verlichte cadre der deur telkens een toon donkerder zag worden, bonsde haar | |
[pagina 46]
| |
hart met groote, zware slagen in haar borst. Eindelijk kwam Jules de slaapkamer binnen; en toen strekte zij haar beide armen buiten het bed naar hem uit, en riep: ‘Jules!’ Hij kwam naar haar toe. En zij pakte hem met een wilde onrust rond het midden, klom met de handen tegen hem op, trok zijn hoofd naar beneden, en kuste hem toen met woeste, korte, harde zoenen op de lippen, terwijl haar oogen vol tranen schoten. ‘Och, Jules, zal je 't nu niet meer doen?’ vroeg ze smeekend, op haar knieën in bed liggend en met het hoofd tegen zijn borst gevleid.... ‘Heusch niet! Beloof je 't me? Och, je zou me zoo ongelukkig maken!’ Jules streek liefkoozend met zijn hand over haar haren en zei: ‘Maar er is immers niets gebeurd. Je moet je zoo gauw niet boos maken.... Je windt je dadelijk zoo op. Denk voortaan liever eerst eens na.’ ‘Ja, Jules, ja, ik zal 't doen. Heusch, ik beloof 't je!’ snikte zij. De tranen vloeiden haar nu langs de wangen, en zij drukte haar lippen onstuimiger op de zijnen.... ‘Maar zal je me dan ook liefhebben, altijd liefhebben? O, ik houd zoo veel van je. Jules! Jules!’ En zij barstte uit in een stuipachtig, wild snikken.
Leiden, 1887. |
|