| |
| |
| |
Fantasie. Door
Arij Prins.
Uren achtereen reisde ik op een open wagen door een kale,
onvruchtbare streek.
Zoover het oog over het heuvelachtige, dun besneeuwde veld reikte
zag men niets dan enkele verschrompelde struiken.
Een zwarte vogel, die traag onder den zwaren somberen hemel
voortvloog; een schaapherder, die onbewegelijk leunend op zijn staf, te midden
van zijn kudde den wagen met een dom gelaat nakeek, waren de eenige teekenen
van leven, die ik bespeurde. Verder niets, niets dan verlatenheid, dorre
eentonige verlatenheid.
Mijn koetsier, een boerenjongen met plat hoofd, kort wit haar en
witte wenkbrauwen, een homme primitif, sprak een taal die ik niet verstond,
zoodat wij geen woord wisselden en tot aan de ooren in mijn mantel gewikkeld,
staarde ik onafgebroken voor mij uit.
De doodsche omgeving en het gedwongen zwijgen hadden een slechten
invloed op mijn geest.
Ik voelde mij somber, terneer geslagen alsof mij een ongeluk
wachtte, en tegelijk waren mijne zenuwen geprikkeld. Ik leed aan de onrustige
gevoeligheid, die ik van slapelooze | |
| |
nachten kende, als de hersenen
door de liggende houding en de groote stilte ongestoord en ongemeen levendig
werken.
Evenals in zulke nachten was ik bezeten door den geest van het
kwade. De verongelijkingen en beleedigingen, die ik had ondervonden gingen als
oude wonden open, en mijn gemoed was vol haat.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De avond viel en het witte land kreeg in de schemering een ijzig,
spookachtig voorkomen.
De sneeuw werd nog bleeker en de lucht ondoordringbaar donker. Ik
huiverde, en sloeg de slip van mijn mantel voor het gelaat om niets te zien,
maar op eens greep de jongen mij bij den arm, waardoor ik opschrikte.
Hij wees voor ons uit, en ik zag in de verte tusschen een groepje
boomen een rood huis, en achter het huis hing een zware nevelwolk, die op ons
aanrolde en alles voor het oog verborg.
Weldra waren wij als omringd van duizenden gordijnen.
Wij zagen niets, wij hoorden niets, en om niet van den weg te
geraken, waren wij genoodzaakt stapvoets te rijden.
Daarbij begon het dik te sneeuwen en de vlokken die in de oogen
dwarrelden, belemmerden het voortgaan nog meer.
Wij doolden als in een ruim wit graf rond, en reeds wanhoopte ik
er uit te komen, toen in de nevelen iets donkers opdoemde. Het waren boomen en
dichter bij gekomen, bemerkte ik dat wij voor het roode huis stonden.
Vreemd, doch het mistte en sneeuwde daar minder dan op de vlakte,
waardoor ik alles duidelijk kon zien.
Het huis was vierkant en week in den bouwtrant niet van het gewone
af, maar wat mij onaangenaam trof was de kleur.
Opgetrokken van rooie steen, die door den tijd en het weêr
verbleekt was, had het in de schemering tegen het zwevende wit van den mist een
geheimzinnige tint, die op vaal dood bloed geleek.
Deze indruk was zoo sterk, dat ik weerzin had daar een onderkomen
te zoeken, en mijzelf afvroeg of het niet beter | |
| |
ware om te keeren.
De jongen had echter reeds op de deur geklopt, en deze werd geopend.
Een man stond op den drempel en liet het schijnsel van een
lantaarn op ons vallen.
Op mijn vraag of wij bij hem konden overnachten tegen betaling gaf
hij een toestemmend antwoord zonder over de som te spreken, en hij wees den
koetsier een schuur naast het huis, waarin paard en wagen konden worden
gestald.
Ik volgde hem naar binnen, zeer tevreden, dat wij een schuilplaats
hadden gevonden, want het weder verergerde, en de wind, die hevig opstak, deed
de boomen kraken en joeg de sneeuw in huis.
Nauwelijks had mijn gastheer echter de deur gesloten, of hij
draaide de lantaarn, hetzij met opzet of door toeval zoo, dat het licht hem
vlak op het gezicht viel, en een onuitsprekelijk diep gevoel van afkeer welde
in mij op.
Er zijn menschen die ons reeds bij den eersten aanblik door hun
uiterlijk zoo tegenstaan, dat zij niets anders dan onze vijanden kunnen zijn,
menschen die alleen door hun gezicht onze tyrannen worden. En zoo iemand was
deze man voor mij.
Waaruit deze tegenzin ontsproot, en op eens zoo hevig, zoo intens
werd, dat ik hem diep haatte, kwam reeds vaag in mij op.
Zijn lichaam, zijn stem, zijne gelaatstrekken waren gewoon, maar
hij droeg een baard, een langen baard, volgens middeleeuwsche zeden in
tweeën gesplitst, die precies de kleur van het huis had.
Zijn oogen waren zoo kleurloos, zoo koud spottend, dat mij een
vreemd nog nooit gekend gevoel van angst beving.
Dit verlamde mij zoo, dat ik bleef roerloos staan, en had als in
een ziekelijken droom geen macht over mijn lichaam.
Hij scheen daarover niet verwonderd te wezen - alleen hoorde ik,
doch bijna onmerkbaar, een zacht hatelijk gegrijns in den baard.
Dit geluid klonk mij zoo onaangenaam, zoo tergend in de ooren, dat
ik door eene plotselinge opwelling van haat tot | |
| |
mijzelf kwam en
doorliep. Ik was echter dusdanig van streek, dat ik niet oplette waarheen wij
gingen, en tot mijne verbazing opeens in een helder licht stond, hetwelk mij
als uit een droom deed ontwaken en tot bezinning bracht. Wij waren in eene
groote kamer, waarin sombere, stijve meubels uit den tijd van het keizerrijk
stonden. Het was er echter zoo koud, zoo ledig, zoo onbewoond, dat ik begreep,
dat dit vertrek slechts zelden ontsloten werd.
Hoewel de kamer geen aangenamen indruk op mij maakte kwam ik toch
meer op mijn gemak.
Het licht was daarvan misschien de oorzaak, en ofschoon de afkeer
voor mijn gastheer, die de kamer op en neer liep, niet was verdwenen,
verwonderde ik mij bijna over mijne houding en gewaarwordingen in den gang.
Ik zocht naar eene verklaring.
Was het overprikkeling der zenuwen door de vermoeienissen der
laatste dagen, of was het de invloed van het sombere landschap, dat ik dingen
had gezien die niet bestonden en het zonderlinge in 's mans gelaat voor iets
duivelachtigs had gehouden?
Ik peinsde nog over dit alles na, toen de deur werd geopend en een
meisje binnen kwam, dat op eens al mijn aandacht in beslag nam. Waardoor? Zij
was noch mooi noch belangwekkend. Een heel gewoon slank figuur en een mager
gezicht, doch hare groote grijze oogen zagen mij zoo vreemd, zoo doordringend
aan, dat het bijna onkuisch was. Het duurde slechts even, doch het had zulk
eene inwerking op mij, dat ik er door verward werd.
Zij zeide zachtjes iets tot den man, die mij daarop vroeg of ik
wat wilde gebruiken.
Eerst wilde ik bedanken, opeens aangegrepen door een gevoel van
wantrouwen; maar om te toonen dat ik op mijn gemak was en niets vreesde,
antwoordde ik toestemmend.
Het meisje bracht koud vleesch, brood en wijn en ging daarop
weg.
Daar ik dorstig was, ledigde ik een paar glazen en omdat de wijn
uitstekend was, schonk ik nog eens in. | |
| |
Meer dronk ik niet, want ik
wenschte helder te blijven.
Het kwam mij echter toch voor, alsof de wijn invloed op mij had,
doch vreemd genoeg, het was het tegendeel van beneveling. Mijn lichaam werd
lichter, scheen te zweven, en ofschoon de reis mij vermoeid had, voelde ik
niets zwaars, niets looms meer in de ledematen. Daarbij kwam, dat mijne
zintuigen ongemeen gescherpt werden, en dat het mij was alsof de nevel die mijn
geest omhulde, werd opgeheven.
Ik nam mijn gastheer op, en ik zag wat mij tot nu toe was
ontgaan.
Hij was wonderlijk en geheel in het zwart gekleed, en tegen deze
kleur stak het gelaat doodschbleek af. Het vleesch was zoo geheel van leven
ontdaan, dat ik twijfelde of ik wel een mensch zag. Hij liep als een automaat
steeds op en neer zonder een woord te spreken, schijnbaar in diepe
overpeinzingen verzonken, en de eenige beweging die hij maakte, was, dat hij
met een lange ivoorachtige hand langs zijn baard streek.
Zijne vreemde oogen waren naar den grond geslagen.
Deze helderheid, waardoor ik alles opmerkte, verbaasde mij
volstrekt niet.
Ik was in een toestand van gerustheid geraakt, die alle gevoel van
wantrouwen en verwondering van mij verwijderd hield, en ik vroeg zeer bedaard
aan mijn gastheer waar de koetsier des nachts zou blijven. Hij antwoordde, dat
de jongen in de stal moest slapen, wijl er geen geschikte kamer voor hem in
huis was.
Dit bevreemde mij niet. Alles kwam mij nu heel gewoon, heel
natuurlijk voor, ook het gezicht en de baard van mijn gastheer, die mij, op
mijn verzoek, naar de kamer bracht, waar ik den nacht zou door brengen.
Wij gingen een trap op en liepen een gang door, waarop eenige
deuren uitkwamen. De laatste stond half open en toen wij er dichtbij waren, zag
ik even door de opening het meisje. Zij was half ontkleed en hare oogen waren
weder zoo vreemd op mij gericht.
Mijn geleider scheen niets te hebben bemerkt; de verschijning had
ook slechts één oogenblik geduurd. | |
| |
Hij ontsloot het vertrek naast het hare en verdween. Toen hij de
deur achter zich dichttrok, meende ik weder hetzelfde gelach te hooren, maar
het was zoo flauw, zoo onzeker, dat ik in twijfel was, of ik mij niet had
bedrogen.
Mijn slaapkamer, die met donkerbruin hout was afgezet, was zeer
koud; ik haaste mij dan ook met het uitkleeden, en weldra was ik in bed.
Ik blies de kaars uit, draaide mij om en sloot de oogen, maar de
slaap wilde niet komen. Ik bleef wakker en hoorde alles, het trillen van de
ruiten door de windvlagen, het kraken van het hout, het bewegen van ieder
stofdeeltje, met ongewone scherpheid. Langzamerhand werd mijn gehoor echter
getroffen door zekere geluiden, die uit de kamer kwamen waar het meisje sliep.
Ze geleken op het schuiven van een hand langs den muur, het tikken met een hard
voorwerp tegen hout, of het zachte onderdrukte roepen uit een publiek huis, en
al deze geluiden herhaalden zich met berekende tusschenpoozen, als om mijn
aandacht te trekken.
Dit geschiedde ook, ik lette op niets anders, en uit zucht tot het
kwade bootste ik deze geluiden na, die dadelijk daarop werden herhaald, sterker
herhaald, alsof zij mij riep.
Ik dacht nu niet meer aan slapen, en met onweerstaanbaren aandrang
kwamen booze begeerten in mij op. Ik woelde onrustig in mijn warm bed rond,
steeds het meisje met de geheimzinnige oogen half ontkleed voor mij ziende, en
het machtige gevoel van wellust, die bevredigd moet worden, greep mij aan.
In bed kon ik het niet langer uithouden, maar alvorens te
zwichten, kuchte ik om zekerheid te hebben, tweemaal.
Onderwijl ik op antwoord wachtte, klopte mijn hart heftig, en
verloor ik van aandoening bijna alle bezinning. De seconden schenen mij
minuten, en eindelijk hoorde ik twee kuchjes. Er was niet aan te twijfelen - ik
werd gewacht.
Ik overlegde niet meer, dacht aan geen gevaar, trok haastig mijne
bovenkleeren aan en sloop op mijn teenen in de gang.
In haar kamer brandde licht, want op den dorpel was een | |
| |
heldere streep, en zonder aarzelen deed ik de deur open. Maar een
vreemd, onverwacht schouwspel vertoonde zich aan mijne oogen - het bed was
ledig.
Ik bleef een wijl als versteend staan, doch toen ik tot bezinning
kwam, wilde ik het onwaarschijnlijke niet gelooven, en belichtte met de kaars,
die op de nachttafel brandde, alle duistere hoeken. Nergens was het meisje te
zien.
Er was ook geen andere uitgang, en toen ik bij het bed kwam en met
mijn hand over de lakens streek, bemerkte ik, dat ze koud en onaangeroerd
waren.
Mijn zinnelijke opwellingen waren door het ongeloofelijke
verdreven, en droomend bleef ik bij het bed staan. Hoe lang ik daar vertoefde
weet ik niet, wellicht een uur, wellicht een minuut, want door mijn geest
woelde zooveel, dat ik het begrip van tijd verloor. Eensklaps kreeg ik echter
de gewaarwording - hoewel ik niets had gehoord - dat iemand achter mij stond.
Ik keerde mij om, en zag den man, geheel gekleed met den lantaarn in zijn
hand.
Niets verried in zijn uiterlijk dat hij verwonderd was. Hij zeide
ook geen woord, doch verzocht mij alleen met een handbeweging de kamer te
verlaten.
Ik gehoorzaamde en volgde hem, handelende als in een droom.
Wij gingen mijn kamer voorbij, de gang door en de trap af, doch
nauwelijks waren wij eenige treden afgedaald of ik hoorde voor de derde maal
den zachten spottenden lach. Dit deed mij als uit een verdooving ontwaken, en
mijn haat welde op eens met onstuimige kracht op, niet allen omdat ik een
afkeer van hem had, en hij mij bespotte, maar ook wijl hij mij noodzaakte, hem
als een slaaf te volgen.
Nog nimmer was ik zoo weinig meester over mijzelf geweest, en toen
hij zich langzaam omkeerde, en ik het terugstootende gezicht voor mij had, en
in de vreemde, duivelachtige oogen keek, stak ik mijne handen met kracht uit om
hem weg te hebben. Hij verloor het evenwicht, gleed uit en viel alle trappen
af, gevolgd door de lantaarn, die niet uitdoofde, zoodat ik alles duidelijk kon
zien. | |
| |
Het was een vreemd afschuwelijk tooneel in het duistere huis, en
onder andere omstandigheden zou de schrik mij zeker hebben verlamd; ik zag
echter met eene eigenaardige voldoening en verlichting naar de vreemde
buitelingen, die hij maakte, want ik begreep, dat ik het lachen nooit meer zou
hooren.
Nu vraag ik mijzelf dikwijls af: ‘heb ik niet in een
plotselingen aanval van krankzinnigheid gehandeld?’ maar hoe is het dan
mogelijk, dat ik alles tot in de kleinste bijzonderheden heb onthouden!
Toen hij beneden kwam en zijn hoofd dof op de steenen sloeg, bleef
het lichaam roerloos liggen.
Vol wreede nieuwsgierigheid ging ik de trap af en bekeek hem bij
het licht der lantaarn. Uit een diepe, afzichtelijke hoofdwond vloeide het
bloed over zijn gezicht in den baard, waarop het geen kleur achterliet.
Hij was dood, daaraan viel niet te twijfelen, en zoo natuurlijk
kwam mij dit voor, dat ik naar mijn slaapkamer wilde terugkeeren, maar
plotseling werd ik door zulk een zware vermoeidheid aangegrepen, dat het mij
niet mogelijk was de trap op te gaan. Ternauwernood had ik kracht genoeg de
eerste deur die ik zag, te openen. Ik had een flauw bewustzijn, dat het de
kamer was, waar ik des avonds had gegeten, doch nauwelijks had ik mij op den
grond uitgestrekt of ik vergat alles om mij heen.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Toen ik de oogen opende, was de dag reeds aangebroken: de kaars
was geheel opgebrand, en een mat, grijs licht viel door de beslagen ruiten, die
op het veld uitzagen.
Rillende van de koude en gekweld door een brandenden dorst zag ik
om mij heen. Ik herinnerde mij alles, en een onweerstaanbare aandrang om uit
het huis te komen en ver weg te vluchten, overmeesterde mij. Mijn angst om hem
te zien, was echter zoo groot, dat ik er niet over dacht door de gang te gaan,
en mij zelfs zoo ver mogelijk van de deur afhield.
Maar hoe dan weg te komen? Ik was zoo verward, dat ik | |
| |
eerst na ongemeen nadenken op de gedachte kwam door het raam te
vluchten.
Ik kon het echter niettegenstaande alle krachtsinspanníng
niet opschuiven - het hout was nat en gezwollen - en als een nachtmerrie
ondervond ik de vreeselijke gewaarwordingen van machteloosheid. Mijn lichaam
werd vochtig van angstzweet, en ik beefde zoo sterk, dat ik moeite had staande
te blijven.
Eindelijk ging het raam op eens als door een wonder naar de
hoogte. Ik haalde ruimer adem, maar mijn zenuwachtige haast om weg te komen was
zoo groot, dat ik, ofschoon het venster laag bij den grond was, naar buiten
viel.
De schok op den harden, kouden grond deed mij goed, en bracht mij
tot bezinning.
Ik raapte een handvol sneeuw op, en drukte het tegen mijne
gloeiende slapen. De koude verfrischte me en maakte mij kalm.
Het viel me nu eerst in, dat mijn kleeding zeer onvoldoende was:
ik had slechts mijn bovengoed aan, en was blootshoofds.
Gelukkig zat mijne portefeuille met geld in de jas en stond een
kist met kleeren in den wagen.
Ik was nu betrekkelijk bedaard en spoedde mij naar den wagen om
den jongen te zeggen dadelijk in te spannen, maar terwijl ik haastig voortliep,
overdacht ik op eens, wat ik zou zeggen, als hij mij zoo gekleed zag. Misschien
zou hij alles vermoeden. Dit bracht mij zoo in verwarring, dat het denkbeeld in
mij opkwam, zooals ik was, over het land te vluchten, en den wagen in den steek
te laten.
Ik wist, dat het eene dwaasheid zou zijn, maar ik was zoo van
streek, dat ik het zou hebben gedaan, indien mijn verstand niet door eene
geweldige inspanning de overhand op mijn angst had behaald.
Ik werd kalmer en bedacht dat de jongen zou slapen, want het
schemerde nog, zoodat ik mijn goed uit de kist zou kunnen halen, en mij
behoorlijk kleeden, zonder gezien te worden. | |
| |
Zooals ik overdacht had gebeurde het, en toen ik klaar was wekte
ik den jongen, en verzocht hem in te spannen.
Met welk een angstig ongeduld zag ik hem opstaan, zich aankleeden
en het paard voor den wagen brengen! Tijd is betrekkelijk en het duurde eene
eeuwigheid.
Hoewel mijn leven er aanhing of ik ongemerkt weg kwam, durfde ik
echter niet naar het huis te zien of zich iemand vertoonde.
Eindelijk reden wij weg, maar nog haalde ik niet vrij adem, want
het huis was nog in zicht. En het wilde maar niet kleiner worden en aan den
horizont verdwijnen. Wij vorderden langzaam, heel langzaam, evenals in een
nachtmerrie, wanneer men alle krachten inspant om te vlieden, en aan den grond
gekleefd is.
Ik dacht aan niets anders dan om zoo snel mogelijk te vluchten, en
mij ver, heel ver van het vervloekte huis schuil te houden. Wroeging of berouw
gevoelde ik niet - de angst gevat te worden had mij geheel overweldigd.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zoodra was ik niet in de stad gekomen, of ik reisde verder, het
land uit, naar het Zuiden van Europa.
Op de lange reis sprak ik met niemand, las ik geen couranten, om
aan niets herinnerd te worden. Ik hoopte daardoor mettertijd alles te vergeten,
en ofschoon de gebeurtenissen in dien nacht het eenige onderwerp van mijn
gedachten waren, werd alles toch bleeker, vager, zoodat ik mijzelf dikwijls
afvroeg: Is het wel zoo gebeurd; ben ik niet de speelbal van een afschuwelijken
droom?
In de eerste weken leefde ik vrij gerust, onverschillig voort,
mijn tijd opzettelijk doodend met het naoogen van de vermaken, die mijn
goedgevulde beurs konden betalen, maar daaraan kwam een einde.
Alles wat ik deed om geene wroeging te krijgen, was er de oorzaak
van, dat ik bevreesd werd er door gekweld te worden.
Zoolang het dag was, bleef ik vrij gerust, maar nauwelijks was ik
te bed of de marteling begon. Aan slapen was geen | |
| |
denken, onrustig
wentelde ik mij onder de warme dekens om en om, steeds de vrees voor oogen
hebbende, dat ik niet aan de fataliteit zou kunnen ontsnappen. En eerst tegen
den morgen, als het licht werd, sliep ik in, om met een zwaar hoofd en vermoeid
lichaam op te staan.
Evenals bij een epidemie iemand uit vrees ziek wordt, kreeg ik
wroeging.
Het was 's nachts. Ik reisde per sneltrein, en om mijn koortsig
heet voorhoofd af te koelen, drukte ik het tegen de ruit. Buiten was niets te
zien. Het donkere landschap en de inktzwarte lucht smolten ineen, maar op eens
zag ik, als een schemering in den nacht, een gezicht, zijn gezicht, doch
veranderd - de oogen staarden mij vaag en bleek aan, en de gesloten mond was
droevig, lijdend tesaamgetrokken.
Vol schrik wierp ik mij achterover in de kussens, en sloot de
oogen om niets te zien; maar het gelaat had zich in mijn geest gegrift.
Ik deed alles om het te verdrijven, al was het ook voor
één minuut, voor één seconde, want juist de
voortdurende kwelling was ondragelijk.
Ik wierp mij in de dolzinnigste vermaken, verkwistte mijn halve
vermogen, maar overal: in kamers vol twijfelachtige brutale weelde, aan de
speelbank, als mijne brandende oogen de kaarten volgden, bij drinkgelagen, als
mijn hoofd op de tafel bonsde, en ik niets meer om mij herkende, overal zag ik
het gelaat.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Ik ben thans de worsteling moede, en de verleidelijke,
duivelachtige aandrang alles te bekennen, eerst onbestemd, daarop steeds
krachtiger in mij opgekomen, sleurt mij met zekerheid naar het schavot.
December '86.
|
|