De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |
I. Etstentoonstelling.Een feit van beteekenis in de geschiedenis onzer hedendaagsche kunst zal zijn het krachtig en individueel optreden der Nederlandsche Etsclub, welke sedert eenige weken een tentoonstelling van etsen en teekeningen geopend heeft, hierdoor van te meer belang, dat zij het publiek in de gelegenheid brengt zeer schoone zaken te zien, en het tevens in staat stelt iets te leeren verstaan van 'n kunst, zóozeer in onmiddellijke betrekking tot onze grootste meesters der 17e eeuw. De verklaring ligt voor de hand dat, gedurende de anderhalve eeuw, - de tijdruimte welke ons van hen scheidt, zóó arm aan echte schilders, - ook de kunst verloren ging die de meest intieme uitdrukking is van 'n machtig zieleleven, - en de bewering zou niet ongegrond zijn dat het weder ontstaan der etskunst 'n noodzakelijk gevolg is van het herleven van onze individueele schilderkunst. In een tijd als de onze dat het samenwerken der jongeren zóó gewenscht en zóó zeldzaam is, is het van niet geringe beteekenis dat deze jonge club, uit slechts enkele, meest weinig bekende krachten samengesteld, in 't publiek optreedt met werk dat getuigt van wil, kracht en leven. En dat ze | |
[pagina 458]
| |
belangstelling gevonden heeft bij de oudere en jongere kunstenaars, die, op uitnoodiging van het bestuur der club, hun sympathie betoonden met 'n merkwaardige inzending hunnerzijds, is niets dan 'n billijke voldoening, Maar 'n voldoening van anderen aard, ongewenscht, maar niet onverwacht, was 't leelijke gezicht dat bij deze gelegenheid de dagbladcritiek trok. Etsen zien en etsen begrijpen is nu eenmaal geen alledaagsch werk, zoodat het eenigen tijd duurde, eer de heeren critici meenden met de hun betamende waardigheid deze tentoonstelling en detail te kunnen bespreken. Maar de een deed 't al gekker dan de ander. Bijna allen wisten met veel handigheid in veel kolommen hoegenaamd niets te zeggen en gaven den vermakelijksten onzin ten beste, - 't is dan ook wel jammer. In dit geval hadden ze niets aan de klinkende bombast, waar ze bij een bespreking eener schilderijententoonstelling zoo kwistig mee zijn Ga naar voetnoot1), 't Ware beter geweest eenvoudig te zwijgen en zich niet in te laten met dingen waarvan men niet het minste begrip heeft, dan zich-zelven zoo dom aan de kaak te stellen. Ga naar voetnoot2) De twee critici die in de Amsterdammer, dagblad voor Nederland, op zoo'n ongewone wijze de stedelijke tentoonstelling van schilderijen en de tentoonstelling van teekeningen enz. in Arti, besproken hebben, schijnen er tegen op te zien het publiek te onderhouden over 'n kunst, die feitelijk te algemeen onbegrepen is. Het is ook werkelijk te veel | |
[pagina 459]
| |
gevergd van 'n fijner georganiseerd mensch dat hij niet ééns, maar tien, twintig maal herhale, wat voor hem waarheden zijn: 't aantal is te gering der menschen die het op prijs zouden weten te stellen. Er is altijd iets onaangenaams in tegen doove menschen te spreken - maar daar vooral is de teleurstelling pijnlijk, wanneer men bemerkt, dat wat men aanvankelijk voor 'n organiesch gebrek hield, ten slotte stompzinnigheid blijkt te zijn. Ik voor mij beschreeuw liever 'n doove, dan dat ik te laat bemerk met 'n idioot te doen te hebben, zóó verspillende overtuigende woorden, paarlen werpende voor de zwijnen. Een conclusie trekke men zelf.
Den Haag, Jan. 1887. W.J. v. W. | |
II. Wedstrijd Willink van Collen.'t Is dit jaar met de uitspraak der jury, die beslist heeft in den zevenden wedstrijd van het fonds W.v.C., heusch niet even ongelukkig gesteld geweest als vorige jaren. Ingezonden waren elf schilderijen, waarvan drie, welke iets te beteekenen hebben, nl. de twee bekroonden en 'n schilderij dat tot titel heeft: ‘Droomers, paarden op stal’, ingezonden onder het motto: ‘Le mieux est l'ennemi du bien. 't Verwondert mij niet dat dit schilderij voor den prijs niet in aanmerking gekomen is. Er spreekt zoo'n krachtige persoonlijkheid uit - zoo veel gezond en diep gevoel voor toon en sonore kleuren - is zoo ongemeen, dat het werkelijk te veel van een zoo weinig bevoegde jury gevergd zou zijn, hier talent in te zien. ‘Vee in de weide’ is 'n goed schilderij, maar daar is alles mee gezegd, want men kan vermoeden dat Voerman het zeer mooi gezien heeft, doch z'n geheugen schijnt hem parten te hebben gespeeld, z'n gevoel te veel door iets anders in beslag te zijn genomen, waardoor hij z'n indruk niet volledig heeft | |
[pagina 460]
| |
kunnen weergeven, 't Is alsof hij gevoeld heeft dat hij iets te zeggen had, maar toen het er op aankwam z'n sensatie onder woorden te brengen is hij gaan hakkelen en stamelen, heeft zich verward in allerlei onderstellingen, is er naar gaan raden en heeft ten slotte heel iets anders gezegd dan hij aanvankelijk gevoeld had. Vandaar die verfachtige lucht, vandaar die zwarte schaduwen, die zware toon die zoo treurig vertelt van de machtige rijke zonnigheid daarbuiten in de volle natuur. Het derde stuk, dat de premie heeft gekregen, komt mij voor zeer zwak te zijn, hoewel 't wel wat lijkt. Dit komt hierdoor dat de goede kwaliteiten van kleur en toon afgekeken, na gedaan, maar niet gevoeld zijn. Men behoeft slechts even naar de ‘Droomers’ te kijken om te weten hoe de heer Bauer kleur en toon gewenscht zou hebben, hadde hem 't echte, persoonlijke gevoel niet ontbroken. En juist dat onechte, ongezonde gevoel, het allerongelukkigst streven naar 'n voorstelling maakt, dat dit schilderij in geen geval op het lijstje der bekroonden had moeten staan, nu het zich te houden had naast 'n mooi gevoeld, meesterlijk geschilderd kunstwerk, waarin de eenige zwakheid is dat de teekening slordig genoemd kan worden - maar hoeveel staat hier niet tegenover, waarvan in de anderen niets te bespeuren is! Maar uit het feit dat aan 'n sympathiek schilderij als ‘Vee in de weide’ de prijs werd toegekend terwijl er toch nog genoeg koekebakkers zullen zijn, wie 't niet duidelijk is dat de overige schilderijen heelemaal niet in aanmerking komen konden - uit dit feit zou men kunnen besluiten dat de jury dezen keer zichzelve overtroffen heeft. Het is te betreuren dat de bedoeling van 'n kunstminnend mensch als de heer W.v.C. blijkt geweest te zijn, zoo verkracht wordt door eenige oude heeren - met uitzondering van een flink artist die onverdiend de schuld zijner collega's moet deelen - die beter zouden doen in hun societeit met hun consorten te gaan zitten leuteren, dan 'n kunst te beoordeelen die verre boven alledaagsch begrip gaat. We zullen nog een beetje geduld moeten hebben.
W.J. v. W. | |
[pagina 461]
| |
Werken van Matthijs Maris, op de tentoonstelling der Nederlandsche Etsclub. Door J. Staphorst.Matthijs Maris is onder de Nederlandsche kunstenaars een eenige figuur. Hij staat geheel op zichzelf, Minder peintre de race dan zijn broeders Jacob en Willem, is hij daarom niet enkel een dichter in de schilderkunst; hij heeft de meest positieve moderne schilder qualiteiten tot zijn beschikking; - minder realist dan dezen is hij toch niet louter fantast. Moest ik met een enkel woord den aard van Matthijs Maris aangeven, ik zou hem een droomer noemen. Maar voor een volledig beeld van deze ingewikkelde persoonlijkheid, - ik zou het ontwerpen daarvan bovendien verre boven mijn krachten rekenen, - tot het verkrijgen van een completen indruk van dezen artiest, geven de enkele werken die we te bespreken hebben geen gelegenheid. Doch dit is geen reden ze niet te bespreken.
Hoezeer reeds vroeg zijn onafhankelijkheid gevormd was, bewijst zijn groote houtskool-teekening op de tentoonstelling der Nederlandsche Etsclub. Zij draagt het jaartal 1862. Thijs Maris was toen driëentwintig jaar. Zonder invloed van andere dichter-schilders (als ik ze zoo noemen mag), in Frankrijk en Engeland, buiten zijn tijdgenooten Gustave Moreau en Dante Gabriël Rossetti om, deed deze geniale Nederlander toen reeds aan een eigen genre van kunst, dat bestemd was door slechts zeer weinigen begrepen te worden. Iemand met zulke liefhebberijen moest een zonderling gelijken. | |
[pagina 462]
| |
Deze teeketting, ‘Lausanne’ betiteld, is het werk van een nog jongen man, die reeds als knaap meesterstukken had gemaakt. Er is geen aarzeling, geen dubbelhartigheid in te bespeuren. Zij gelijkt een daad van vaste convictie. Toch heeft zij nog niet den grooten adem van het beste onder zijn later werk. Het is een landschap zooals een Duitsche houtsnijder uit Holbeins tijd het in een achtergrond zou hebben willen maken, maar fijner. Een burchtslot, een groep kasteelen op bergtoppen aan een meer, een betooverd paleis uit de Duizend-en-één-nacht, in doffe grijze lijnen met groote soberheid geteekend. Een teekening om welke alleen reeds men den maker een groot kunstenaar zou vinden, doch als men, zooals op de tentoonstelling der Etsclub, in de gelegenheid is ook latere werken van Maris te zien, wordt zijn ‘Lausanne’ bijna mager. De lijst met zes etsen op deze tentoonstelling vind ik belangrijker. Het is alles nog dieper, voller gevoeld. De twee boschgezichten hiervan, zoo zwijmelzoet mysterieus in de diepe schaduwtonen, zijn in het takgewemel geteekend als luchtige, ragfijne ijsbloemen op dun bevrozen ruiten. Toch is hier niets aan het grillige toeval overgelaten. Het is alles verbazend doorzocht, doorwerkt, gewild. Van een ets van M. Maris zal men gewoonlijk geen twee afdrukken vinden die elkaar gelijk zijn. Na iedere proef heeft de onbevredigde artiest de plaat weer opgenomen, en somtijds het effect geheel gewijzigd. Van het enkele vrouwenkopje dat hier onderaan links in de lijst voorkomt, en dat als een heerlijke grijze camee is, zal men exemplaren vinden, geheel anders van licht en donker. Zoo ook van de groote vrouw daarboven. Deze is voor mij de schoonste, de meest complete van het zestal. Het gelaat heeft dezelfde type als dat der vrouwen op de twee etsen die aan de rechterhand van den toeschouwer in de lijst geplaatst zijn. Het is een vliedend visioen, in groote lijnen gevormd met de vastheid van een ciseleur, - de koninklijke droom van een Merovingervorst, geteekend door een ouden Florentijn, - | |
[pagina 463]
| |
de vrouw geworden extase van een uiterst fijn bewerktuigde, volrijpe kunstenaarsnatuur. Deze wondere gestalte, zoo majestueus in de werking dier oorspronkelijke lijn, waarmeê silhouet van schouders en hoofd zich teekent, gelijkt een priesteres in een heilig woud, een wachtende reuzenbruid, een stroomnimf, een schoone slaapster die ontwaakt, een betooverde princes gewekt door geheimzinnige muziek, met vreemd gebaar de handen heffend van onder het rijke, wijde kleed dat valt in groote, breede plooien; gedrochtelijk schoon in haar huiveringwekkenden weemoed; - een godin van Keats, een Thea, bemind met Rossetti's zoet-mystieke teederheid. Het is een adem, een siddering, een vrouwenzucht; een klagende ziel, in een vrouwenbeeld uitgedrukt door den gevoeligsten tonalist dien deze tijd van fijnere sensaties heeft voortgebracht, uitgedrukt met een hoogheid en een adel, die door alle eeuwen heen slechts der allergrootsten deel werd.
En deze heerlijke ets is voor Matthijs Maris slechts een kleinigheid. Hem is zij een gril, een studie, een voorbereiding voor ernstiger taak. Den Zaaier van Millet wilde hij maken, wilde hij weergeven met geheele zekerheid van zijn middelen, en waar hij zijner eigenen fantasiën de vrije uiting gaf, daar was voor hem het voorportaal van den tempel, waar hij in volledige overgave zou neerknielen voor den Meester. De ‘Zaaier’ is de schoonste ets geworden die ooit naar een schilderij werd gemaakt. Maris zelf liet zij onbevredigd. Toen zij voltooid was, wilde hij van voren afaan beginnen. En aan elken afdruk, zegt men, wijdde hij nog weer een ganschen dag arbeids ter retouche. Er zijn lieden die beweren dat een ets die niet zichtbaar vlot gedaan is, geen ets mag heeten. Dit komt mij voor dogma te zijn. In ets kan men alles maken. En dat een modern kunstenaar aan zijn plaat weer wat anders heeft | |
[pagina 464]
| |
toe te vertrouwen dan de oude meesters deden, is het juist niet dàt, waaraan de kunst van onzen tijd naast die van vroeger haar goed recht ontleent? Het is waar, blijft het tinten maken in een ets anders niet dan invullen, zwartmaken, volkrassen, zoo zal het resultaat wel pover zijn. Dan mag men vinden dat het beöogde eigenaardiger met andere middelen, b.v. in een O.I. teekening werd uitgedrukt. Maar als in die tinten, saamgesteld uit ontelbare lijntjes, elk dier lijnen gevoeld is, iets uitdrukt, als elk hunner niet alleen de valeur van den toon, maar ook zijn gehalte, zijn kleur, zijn wijking, het meer of min vaporeuze, de tinteling, wemeling, zijn muziek helpt uitdrukken, dan blijft de ets niet meer de spontane uitdrukking eener vluchtige improvisatie, dan wordt etsen een kunst die in de volheid harer werking het meest doorwrochte schilderij niets heeft toe te geven. Zoo zag Matthijs Maris de etskunst en zoo heeft hij na lange voorstudiën den ‘Zaaier’ gemaakt. Men doet verkeerd deze ets als de volmaakte reproductie van het schilderij te beschouwen. Zij is meer dan dat, zij geeft Millet, zooals Maris Millets werk voelt. Het is Millet plus Maris. Het is niet meer alleen de ‘Zaaier’ van Millet. Men behoort te spreken van den ‘Zaaier’ van Thijs Maris.
Dit zijn slechts losse aanteekeningen. Ik wilde iets zeggen over deze werken van Thijs Maris, omdat men in Nederland zoo zelden werk van hem ziet. Behalve op de tentoonstelling van Franschen en Hollanders in Mei jl. in ‘Arti’ gehouden, en op de tentoonstelling ten bate van het Onderwijzersfonds kort daarvoor, zag ik hier op een openbare tentoonstellmg nooit iets van hem. De Heer van Wisselingh deed wèl door voor deze expositie, die van zelf een eenigszins intiem karakter behoudt, een paar werken van Thijs Maris af te staan. Populair zooals die andere te Londen woonachtige Hollandsche schilder zal Matthijs Maris wel nooit worden, en de Hemel beware er mij voor verdacht te worden, propaganda | |
[pagina 465]
| |
te willen maken voor een kunst die de intimiteit zelve is, en wier onbegrepen zijn niet het minst van hare hoogheid getuigt. Doch er zijn landgenooten genoeg die van de kunst van Thijs Maris genieten, en dezen zullen ditmaal dankbaar zijn, - dankbaar maar niet voldaan. Doch eenmaal zal, vroeger of later, in Nederland een afzonderlijke expositie van het werk van dezen grooten uitgewekene door en voor zijn bewonderaars georganiseerd worden. Zal men hiermee wachten tot de Dood hem voor goed van ons hebbe weggenomen?
Rotterdam, 20 Jan. '87. | |
IV. Waltners ets naar ‘de Nachtwacht.’Reeds langen tijd was het den kunstminnaars bekend, dat de Parijsche graveur Waltner zich bezig hield met het maken van een groote ets naar ‘de Nachtwacht.’ Een ets van denzelfden naar een mansportret van Rembrandt, deed niet ongunstige verwachtingen koesteren. Personen die in Waltner's atelier de vroegere proeven van de ets naar ‘de Nachtwacht’ hadden mogen zien, gaven hoog op van hun vertrouwen in den goeden uitslag. Na verscheidene jaren arbeids is thans de plaat gereed gekomen, en zijn de afdrukken in den handel verkrijgbaar gesteld. De indruk dien deze ets maakt is flauw. Er zit niets in wat pakt. Zij gelijkt een doodmoê gewerkte krijtteekening. In de behandeling is iets kleins. Noch de totaalindruk van ‘de Nachtwacht,’ noch de gelijkenis der koppen, elk op zichzelf, is eenigszins bereikt. Waltner's talent leent zich veel beter tot het weergeven der ietwat goedkoope effectkoppen van Munkaczy. De intimiteit van Rembrandt's werk is voor hem te hoog. De fijne toon-tegenstellingen en de ziel in de expressies voelt hij niet sterk genoeg. Hij heeft begrepen dat hij zich van dit werk niet met een Jantje van Leiden, | |
[pagina 466]
| |
met den chic van een sterk geretrousseerden druk mocht afmaken, en heeft er genoeg op gewerkt. Doch waar niet is verliest de keizer zijn recht. Al had Waltner nog tien jaar langer gewerkt, hij kon niet geven wat hij niet had, niet uitdrukken wat hij niet voelde. Hij heeft geploeterd en getobd, maar alle grootheid is er vreemd aan gebleven, het is grof werk geworden. Een impressietje van een groot schilder zou er meer van hebben. In onzen tijd, waarin men zulke volmaakte reproducties van schilderijen kan bekomen, als de Braunfotografiën zijn, heeft een vlijtige, maar zoodanig geestelooze, zoozeer koude, qua kleur dùs gemankeerde ets, o.i. geen reden van bestaan. Wanneer dàt, wat in eens meesters werk zit, niet is weergegeven door iemand, die getuigenis kan afleggen, dat schoone dieper gevoeld te hebben dan wijzelf, dan doet de etser beter thuis te blijven. Mijn geel geworden exemplaar van Mouillerons lithografie naar ‘de Nachtwacht’ was van den muur achter een meubel gegleden. In afwachting van Waltner's ets liet ik mijn ouderwetsche reproductie maar liggen. Doch ik heb haar weer te voorschijn gehaald, eens netjes geëncadreerd, en in eere hersteld. Daar zit toch zooveel meer begrip in! Zelfs Kaisers koude gravure, zoo nuchter en hard, wint het in veel opzichten van Waltner's ets. En denkt men aan de schitterende, smakelijke oppervlakkigheden van Unger's werk, dan mist Waltner bij vergelijking allen geest, alle verve. Streelend voor ons gevoel van nationaliteit in de kunst blijft het, dat beroemde buitenlanders, waar het geldt ònze kunst te vertolken, schipbreuk lijden. - Zal een Hollander hun dit verbeteren? Zal een onzer jongere etsers zich eenmaal durven wagen aan een taak, waarvoor Waltner niet berekend bleek te zijn? De ‘Nachtwacht’ heeft nog geen alleszins waardigen vertolker gevonden! ‘Die Stelle bleibt vacant.’
S. |
|