De Nieuwe Gids. Jaargang 2(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 467] [p. 467] Gedichten. Sonnet. Door Rutger Dinger. Weemoedig zie ik uwe beeltnis aan! Wat was het wreed van u, onhartlijk wreed, Mij te verlaten; wist ge, wat gij deedt, Toen gij zoo ver van mij zijt weggegaan? Gij liet me uw beeltenis - maar onvoldaan Laat zij mijn hart; gij lippen, die niet weet Te troosten, ach! gij ooren, die mijn leed Niet hooren kunt - gij, oogen zonder traan, Koude gelijknis van een warm gelaat, Waarop ik stare heel den droeven dag, Hoe zoudt gij kúnnen troosten! hoe aan mij Vergoeding geven? Koel en kil gelaat Met dien onwrikbaar stillen, strakken lach, Ai mij! gij kunt niet schreien, nu ik schrei! [pagina 468] [p. 468] Twee Sonnetten.Door Albert Verwey. I. Als een klein meisje, dat haar plicht zóo voelt, Dat ze uren, in een hoekjen, ijv'rig breit, Snel, aan een lange, witte kous, en zeit Niets dan, soms: omslaan, mindren; - zij bedoelt Aldóor die kous: - schoon buiten 't raam krioelt Een troep kornuitjes, die zich soms verspreidt Op 't plein, in 't zonlicht, dravend; straks, van wijd En zijd, holt op een hoopje, en stoeit en joelt. Na d'eten staat het kind aan deur en tuurt Het plein op, en al kijkend voelt ze een vaag Droef-wezen; - dan, als 't schemert, gaat ze in huis: - Zóo heb 'k - maar dát heeft weken láng geduurd - Gewerkt in mijn stil hoekje, en nu vandaag Voel ik een scheemring binne' en buitenshuis. [pagina 469] [p. 469] II. Maar als dat kind, als ze in haar bedje ligt, 's Avonds, zich oprolt van pleizier en zeit: Hè, 'k heb van daag tien naadjes bijgebreid, Nu mórgen spelen: - en haar klein gezicht Lacht naar 't behang toe, en, met de oogjes dicht, Droomt zij het plein, dat voor hun huisje leit, En 't stoepsteen voor de dorpspomp, waar altijd De kindren bikklen, warm, in 't middaglicht: - D' andre' ochtend schrikt zij 't bedje uit: want zij waant Dat de pret uit is: maar dan ziet ze 't plein, En danst met bloote voetjes door 't vertrek: - Zóo ben ik vroolijk, dat 'k na ruim een maand Ergerlijk werk, een tijdje vrij zal zijn, En maten droom en mij met rijmen wek. Vorige Volgende