aan de vier punten van het bord
overhoeksch zwarte woorden geschreven waren, die het bedrijf en den naam des
bewoners lezen lieten. Met een lichte kromming liep de weg vervolgens langs de
huizen over in een laan, die aan weerszijden beplant was met jonge boomen.
Toen was de begrafenis buiten, geheel in de sneeuw.
De lucht was fijn en grijs. Door den witten weg, langs een zwaar
wagenspoor, met harde bevroren kanten, ging de trein voort, aaneengesloten,
stil en eenvoudig; van tijd tot tijd kwam het schreeuwen der roode jongens, dan
was alles weêr stil, en hoorde men alleen het geluid der stappen, zacht
kloppend op de sneeuw.
Om hen lag de ruimte in een blanke rust. De boomen langs hen
kwamen spichtig uit den witten grond; hun dunne stammen waren in de lengte
bestreept met een laag sneeuw, die zich met dikke ringen heenboog om de ronding
der schors, daartegen aangezweept door den wind, aanwijzend de richting der
sneeuwvlaag. En de sneeuw had elk takje gemerkt met een laagje witte vlokken,
en de vorst had die daar vastgehouden, aan de boomen het aanzien gevend van
fijne witte fossielen, die in de koude versteening hun spartelende vormen
hadden bewaard. Aan de eene zijde verlengde zich de weg onder de sneeuwdekken
welvend naar omhoog, in breede, blonde golvingen, waardoor hier en daar in de
hoogte rosachtige muurtjes donkere zigzaglijnen trokken, die de richting
aanwezen van wegjes, verloren geraakt onder de sneeuw. En in dat groote bleeke
veld dwaalden hèr en dèr voetstappen van menschen, die omhoog
waren gegaan, dwars door het veld, de witheid borend en storend met een vlek
donker, of er kwamen soms doode, dorre grasprieten naar boven als borstels, als
dikke haren rijzend uit de donzige, blanke vlakte.
Aan de andere zijde daalde het veld omlaag, langzaam in breede
statige helling, om uitzicht te geven in een witte oneindigheid. Boven den zoom
der glooiing kwamen de toppen van fijne boompjes, staande langs een laan, welke
men nauw zag, die met het ijle ge wriemel van hun geraamten het kleur-