| |
| |
| |
| |
De Gids nu hij vijftig jaar is. Door
Albert Verwey.
Och, arme, stram van leden,
Och, arme, graauw van haar,
En van voor vijftig jaar,
Wie wenschte u niet geborgen
Op 't hofje zonder zorgen,
In 't hoekje van den haard?
Bij het nieuwe geslacht voegt een nieuw orgaan.
Cd. Busken Huët.
| |
Inleiding.
Ik zal in dit opstel zoo eerlijk mogelijk zijn. Ik zal er in
schrijven àl wat ik meen van
de Gids en niet anders dan ik het meen. Ik zal
dat doen met geen àndere bedoeling dan om dingen die ik houd voor waar
en redelijk zóó mede te deelen aan anderen, dat hun reedlijkheid
en waarheid door die anderen wordt erkend.
Als iemand, die zonder hartstochtelijke gebaren, maar bedaard, maar
precies, maar overredend, vertelt wat hij te zeggen heeft, zoo zal ik schrijven
wat ik meen dat ik schrijven moet.
| |
| |
| |
Huët over de Gids.
Als ik in dit opstel beweer dat de Gids aan het doodgaan
is, dan moet ieder die het leest bedenken, dat Huët het óók
heeft gezegd.
Al in 1878 schreef Huët:
‘Het is geen geheim dat de Gids op jaren komt en dit
maandschrift de lijdensperiode is ingetreden, waaruit de Letteroefeningen, na
een langdurigen doodstrijd, eindelijk verlost zijn.’
Voor wie dit leest wordt de waarde van mijn bewering belangrijk
grooter. Ik heb haar niet uit de lucht gegrepen: wánt Huët heeft
haar vóor mij gezegd. En Huët - dit weet ieder, - was, behalve een
verstandig Hollandsch burgerman, met een nuchter oordeel en een stijl met nette
manieren, een vriend van
Potgieter en zelf oud-Gids-redacteur.
Door het aanhalen van die regels hierboven stel ik mijn lezers
voor het feit, dat niet ik, maar Huët beweerd heeft dat de Gids aan
het doodgaan is.
| |
Of de Gids kón vooruitgaan na 1878.
Wat een oud-Gids-redacteur beweerde in 1878, dát beweer ik
alleen óver in 1887. Als de Gids van 1887 gelijk is aan de
Gids van 1878, dan heb ik het recht dat te doen. Maar als de Gids is
vooruitgegaan.... Maar kom, meent ge wezenlijk dat de Gids na 1878
kón vooruitgaan? Luister dan naar de geschiedenis van de Gids
sints zijn oprichting. Ze is de geschiedenis van ieder Tijdschrift, dat eerst
jong is, dan oud wordt, om eindelijk dood te gaan.
De Gids werd opgericht in 1837 door Potgieter en
Bakhuizen. Waarom? Omdat zij idees hadden die zij
zeggen wilden, omdat zij meeningen hadden die zij meenden dat de menschen
moesten lezen, omdat zij kunst maakten, die zij wilden doen zien.
Zij hadden een tijdschrift noodig, zooals een boer een spade noodig heeft:
dáárom richtten zij het op. | |
| |
Hun tijdschrift zou zooveel grooter en belangrijker zijn dan elk
ander, omdat de ideeën van de menschen, die het oprichtten, de groote
denkbeelden waren van een krachtig artistiek mouvement.
Zoolang
Potgieter redacteur bleef was het natuurlijk, dat hij
zijn best deed voor het Maandschrift. Hij schreef ervoor: hij koos andere
redacteuren.
Toen hij aftrad verloor de Gids zijn werk en
zijn overtuiging; maar toch waren er nog redacteuren, die
hij had gekozen, degelijke, ernstige mannen, die, elk in zijn vak
of bediening, soortgelijk dachten met hem.
Maar dán ging er een dood en dán trad een af, zoodat
er jongeren bijkwamen, die niet behoord hadden tot de garde van Potgieter.
Wat was daarvan het gevolg? Dit, natuurlijk, dat er al meer
bestuurders kwamen van het geslacht dat zijn laatste nieuwe ideeën in 1840
had gehad. Menschen zonder overtuiging, menschen, die, bij stukjes en beetjes,
de gedachten bepraatten en beschreven die hun vaders hadden gevoeld. Daar kwam
nog bij, dat de eerste redacteuren hadden moeten werken en ijveren voor hun
jong, hard aangevallen Tijdschrift: zij kregen het lief: zij hadden er wat voor
over. Maar de jongeren niet. Voor die was het tijdschrift een erfenis, een
eervol, gemakkelijk zaakje: hun redacteurschap een zorg voor de plaatsing van
geregeld komende kopy.
Als een tijdschrift eenmaal zóóver is, met
zúlke redacteuren, dan gaat het niet vooruit, al komen er nieuwe idees
in de kunst. Waarom zullen die heeren, gewend aan hun rustigheid, vergroeid met
hun redacteurs-fauteuil van '37, opstaan en zich warm maken voor de denkbeelden
van 1880?
Toen die kwamen, de nieuwe overtuigingen, toen was het natuurlijk
dat ze het eerst gevoeld werden door jeugdige kunstenaars, die niet werden
gehinderd door voor-redacteurlijke beroemdheid. Maar even natuurlijk tevens,
dat het kontrast tusschen het oude dat dood ging en het nieuwe dat begon te
leven, al heel gauw door dat jongere geslacht zou worden bespeurd.
| |
| |
| |
De Gidsredactie.
Nu kan men zeggen: naar allen schijn kòn de Gids
zich niet verbeteren. Maar is het des ondanks niet mogelijk dat hij zich, door
een gelukkig toeval, verbeterd heeft?
Let op de Redactie.
Al van 1865 tot 1876 was het geweest om beroerd van te worden, als
het langzaam uit elkaar gaan van een groote familie. 1865.
Potgieter en
Huet, de twee grootsten; 1867.
Schimmel; 1875.
Fruin; 1876.
Schneevoogt,
Veth,
Vissering,
Zimmerman. Allemaal weg uit de Redactie.
Toen in 1881 ook
P.N. Muller was weggegaan, werd een flauwe herinnering
aan den goeden Gidstijd alleen nog bewaard door
Buys,
Quack en
Sillem. Maar sinds 1872 was de redactie aangevuld met
een huisvol middelmatigheden:
Boissevain,
de Beaufort,
van Hall,
Honigh,
Hooyer.
Het is, als men daaraan denkt, of men in een groot gezelschap is
van menschen, die wat beteekenen; en of midden in groote luidruchtige
gesprekken een paar handdrukken gewisseld worden, een groet hier, een glimlach
daar, en éen gast ziet men stilletjes verdwijnen, de deur door. Dan nog
een. Dan nog een. Zoodat het hoe langer hoe stiller wordt. Maar af en toe,
terwijl de eersten verdwijnen, komen er anderen binnen, flauwe gezichten, met
monden, die laffe verhalen doen en kinderachtig lachen om suffe geestigheden.
Eindelijk zit men met een stomme verbazing te kijken in de bleeke oogen van een
banaal gezelschap.
Is het zoo niet?
Want wie Potgieter is, dat weet ge, niet waar? En wie Busken
Huët is. En Schimmel, die
Lady Carlyle geschreven heeft. Dàt waren de
literatoren, die
de Gids redigeerden indertijd.
Maar is er iemand, die dweept met een roman van de Beaufort? Iemand,
die Boissevain meer lof zou willen geven dan Huët gedaan heeft, toen hij
schreef, dat hij van nette familie was? Worden er literaire debatten gehouden
over van Hall's voortreffelijkheid als dichter? Als ge spreekt over hui- | |
| |
selijke
verzen, citeert ge dan niet veel liever
Beets of
de Genestet dan
Honigh? Geeft iemand er zijn hoofd voor dat
Hooyer iets meer is dan een aardig, lief novellist?
O, literair of niet-literair, geen schepsel in Nederland zou graag
willen verklaren dat één van die heeren de kunst zou geschaad
hebben, als hij niets had geproduceerd.
Nu dan, als ge weet dat in 1881 en later de Gids niet langer
een goed tijdschrift zijn kón; - als ge weet dat de Gidsredactie na 1881
en later een redactie van middelmatigheden is; - hoeft ge dan nog er aan
te twijfelen dat de Gids zich na 1878 niet verbeterd heeft? -
| |
De Letterkunde van de Gids.
Maar ik wil uit de Gids zelf bewijzen dat de Gids
aan het doodgaan is.
De tijdsomstandigheden waren zóo dat de Gids niet
kòn vooruitgaan, de Redactie werd zóo dat ze de Gids niet
kòn verbeteren, - en één groote indruk is voldoende om te
doen begrijpen dat de Gids in zijn letterkundigen inhoud niet verbeterd
is.
Wie het letterkundige gedeelte van de jaargangen 1879-1886 tracht
te lezen, krijgt dézen grooten indruk: dat in Nederland, behalve de
literaire redacteuren, voor het schrijven van de opstellen, verhalen en verzen,
waar een deel van de Gids mee gevuld wordt, in de weer is een bent, een
côterie, een heele officieele societeit van schrijvers, novellisten en
poëten, die allemaal even middelmatig zijn. Novellisten als
Terburch,
Piet Vluchtig,
Wéruméus Buning,
W.P. Wolters,
Gerard Keller,
van Nievelt,
Virginie Loveling; dichters als de
Rop,
Soera Rana,
Jan van Beers,
Pol de Mont.
Al die lui, voor éen deel decadenten van
Potgieter,
Beets en
Bosboom, voor een ander nadoeners van Engelsche
novellisten en Duitsche poëten, hebben ieder hun hoekje in de Gids.
Zij hebben van de Gids, met al hun lievigheid, hun zoetvloeiendheid, hun
onschaadlijk-zijn, niets anders dan een uitdragerij gemaakt, waar nooit iets
nieuws geétaleerd wordt; | |
| |
maar allemaal knoeiwerk,
geknutseld en saamgelijmd uit de brokken van wie weet welken deftigen
inboedel.
Lees hun namen maar na: daar is er niet één bij, die
toen hij jong was een geslacht gerevolteerd heeft met een beetje zeldzaam
groot-zijn, met een beetje uitsteken, al was het dan niet van de schouders en
opwaarts. Zij zijn allemaal menschen, die ‘van zich hebben doen
spreken,’ zooals dat in de Gids heet, allemaal sujetten van
conversatie.
Als men zoo iets schrijven mag van de medewerkers van het eerste
tijdschrift van een volk, dat een literatuur heeft, dan ziet het er beroerd uit
met dat volk en die literatuur. En dat doet het ook.
| |
De letterkundige kritiek van de Gids.
Maar een tweede gedeelte van het letterkundig werk in de
Gids is de literaire kritiek. Ik scheid die in tweeën: 1o.
een paar opstellen van den redacteur
Boissevain; 2o. de Boekbeoordeelingen, die
in 1883 vervangen zijn door de Letterkundige Kroniek.
Deze twee categorieën zijn, met hun beiden, een belangrijk
verschijnsel. Hun waarde is de waarde van de Gids als beoordeelend
Tijdschrift.
Als men bedenkt dat, indertijd,
Potgieter en
Bakhuizen de Boekbeoordeelingen de gewichtigste
afdeeling van het Tijdschrift vonden; - dat Potgieter altijd bij die meening
gebleven is; - en dat Potgieter, Bakhuizen en
Huët de groote kritici van de Gids in zijn
goeden tijd geweest zijn; - dan vindt men het belangrijk te zien hoe die
afdeeling geworden is onder de handen van den heer Boissevain en den
kroniekschrijver.
Ik zeg: van den heer Boissevain en den kroniekschrijver. Maar
omdat de stijl en de meeningen van den kroniekschrijver - die misschien heel
iemand anders is - niet te onderkennen zijn van den stijl en de meeningen van
den heer van | |
| |
Hall, zal ik voor de verstaanbaarheid de namen
Boissevain en van Hall in de plaats zetten van Boissevain en den
kroniekschrijver.
Nu ik dat gedaan heb - les comparaisons sont odieuses - maar men
zal mij toegeven, dat, als men ‘Potgieter,
Bakhuizen en
Huët’ gezegd heeft, men een heelen tijd
wachten moet eer men ‘Boissevain en van
Hall’ zeggen kan.
‘Onder de kastanjeboomen’ van
Boissevain zou stellig niet tot de lievelings-lectuur van Potgieter behoord
hebben, zoo min als Huët vermaak vond in de kritieken van zijn collega van
Hall.
| |
De Redacteur
Boissevain.
Dit zijn waarheden, die ieder bekend zijn, maar die men niet
gewoon is te lezen in een Hollandsch Tijdschrift. Hier moest ik er even aan
herinneren om te doen begrijpen, dat ik niet iets bizonders aantoon, als ik uit
de stukken bewijs dat ook de kritiek van de Gids in de lijdensperiode
is.
Van den redacteur Boissevain dan staan in de jaargangen na '78
twee literaire opstellen. Een over de
Lilith van
Emants in '79, een ander, over
Sully Prudhomme en
Edmund Gosse, in 1882.
De verschijning van Emants'
Lilith was in '79 een evenement. Daar was toentertijd
niemand in Nederland, die een gedicht kon schrijven, waarin zooveel artistieke
geluiden en beeldende woorden stonden, dan Emants. Jonge menschen met niets dan
hun aspiraties om wat moois te doen, werden blij toen ze het lazen en voelden
en vertelden er elkaar van, dat daar het begin was van een beteren tijd voor de
kunst.
Hoeveel te meer had dat moeten worden begrepen door de kritiseerende
redacteuren van het eerste letterkundig tijdschrift. Die hadden tot roeping het
verklaren van de verschijnselen, die het publiek nog niet begrijpen
kón.
Nu, de redacteur Boissevain schreef over Lilith. Maar hoe?
| |
| |
De redeneering, die hij hield, was ongeveer deze:
Zola profaneert de wereld, zooals ik mij die voorstel;
-,
Emants profaneert den godsdienst zooals ik mij die
voorstel; - Zola is vies; - Emants is slecht: - die twee schrijvers vind ik dus
even onaangenaam. Omdat ik nu boos ben kan ik over Lilith niet onpartijdig
oordeelen. Maar weet je wat ik nu doen zal? Nu zal ik over Lilith onpartijdig
gaan oordeelen.’
Ra, ra, wat is dat? Ik kan niet onpartijdig oordeelen, - dus zal ik
onpartijdig oordeelen; - volgt, natuurlijk, een aantal zeer partijdige
hatelijkheden voor den dichter van
Lilith en den schrijver van
L'Assommoir.
Ik noemde dit opstel het eerst, niet alleen omdat het het eerste is
in tijdsorde, maar vooral omdat het karakteristiek is voor de wijze, waarop
de Gids sints 1880 of daaromtrent tégen de moderne literatuur
gestaan heeft.
Dr.
van Hamel schreef later wel, in de Gids zelf,
‘dat onpartijdige en kalme kritiek zelden aan het woord komt, waar het de
letterkundige produkten van Emile Zola geldt’; en
Emants'
Godenschemering, die minder dan Lilith aanstoot gaf aan
geloovige Hollanders, werd later, ook in de Gids, wel een meesterstuk
genoemd; - maar de kritiek van de Gids èn tegen de nationale
dichtkunst, die na Emants beginnen ging, èn tegen het naturalisme, dat
hier door Zola ontstaan zou, bleef gekarakteriseerd zijn door dat stuk van
Charles Boissevain.
Noch de moderne poëzie, noch de moderne romankunst zouden
door de kritiçi van het grootste Hollandsche tijdschrift worden
verstaan.
| |
De heer Boissevain en de toekomst-kunst.
Een volgend bewijs daarvoor was al dadelijk het tweede stuk van
Boissevain: Toekomst-Muziek. Toekomst-Muziek beteekende Toekomst-Poëzie.
En wat was die? | |
| |
Men moet, als men dat opstel leest, er aan denken, dat de eerste
verschijnselen van een nieuwe poëzie er waren geweest. Het verscheen in
het tweede kwartaal van de Gids in 1882, toen al een heelen tijd lang,
in menig literair gezelschap, geruchten verteld werden van jeugdige schrijvers
met vreemde bedoelingen.
Jacques Perk was dood en
Kloos' In Memoriam in den Spectator had als een
roffel in een stal de herkauwende Hollanders raar van benauwdheid gemaakt. Dat
stuk was zeer inlichtend geweest. En wat er in gezegd werd van wat de jongeren
bedoelden was in hoofdzaak: dat zij zich niet bij
Beets en
Ten Kate, maar bij
Potgieter, bij Potgieter's
Florence, wilden aansluiten.
Wèl voor het publiek, dat het fijne verband niet ziet in de
literaire verschijnselen; - maar niet voor de redacteuren van een eerste
letterkundig tijdschrift, moest het twijfelachtig wezen, wat de kenmerken
zouden worden van de nieuwe poëzie.
Potgieter was de man geweest van de artistieke aspiraties van zijn
tijdvak. Groot van artistieke aspiratie zou ook de nieuwe kunst zijn.
Potgieter had in Florence brokken geschreven, hartstochtelijk als
groote kunst zijn moet, maar oók nauwkeurig, verstandig,
anti-rethorisch. Hartstochtelijk, maar anti-rhetorisch, dát wilden ook
de jongeren.
Ik zeg nóg eens: het publiek kon de toekomst-kunst niet
waarzeggen; dat was onmogelijk. Maar een letterkundige, die een beetje bevoegd
wou zijn, kon dat wèl.
En nu, wat schreef Boissevain? Dat een nieuwe tijd begon, dat wist
hij. Hij schreef het, in een regel van
da Costa, boven zijn opstel. Hoe die nieuwe tijd zou
zijn, dat kón hij weten, als hij maar even, naar hij verplicht was,
gelet had op de verschijnselen in de literatuur. Wat schreef hij nu?
‘De nieuwe wereld van gedachten en gevoel steekt de handen
uit naar tolken van het geloof, de hoop en de liefde, welke de harten vervullen
van de kinderen der eeuw. Ze | |
| |
vraagt den jongen dichters haar het
hart te veroveren ‘op zich huwende westersche en oostersche wijs’,
ze hoopt op kunstenaars, die Hebreeuwsche bezieling onder Griekschen invloed
weten te uiten, opdat ze het machtige beeld, door de wetenschap uit de rotsen
gehouwen, bezielen mogen met het leven, dat alleen de kunstenaar geven
kan.’
Wij zijn er. Ik wou voor geen geld dat die zin op mijn naam ging.
De wetenschap! - De artistieke aspiraties van een nieuw geslacht liggen voor
het grijpen. Er zijn concrete woorden, als bordjes aan de huizen, voor wat men
wil, - concrete voorbeelden als stalen uit een fabriek, voor wat men doet. De
wetenschap! Over een heele realiteit van dingen heen berijdt de man, die er den
weg in zal wijzen, abstracte stokpaardjes. Twee dichters, knap, maar lang niet
supérieur,
Sully Prudhomme in Frankrijk,
Edmund Gosse in Engeland, hebben kunst gemaakt van wat
nieuwe wetenschap. Geen van die twee heeft een schijn van invloed op
één Hollandsch dichter van maar een beetje beteekenis. Maar die
twee hebben de Hollandsche Toekomst-kunst. Dus de realiteit liegt.
Nog iets. De kunst van de nieuwe periode zou anti-rhetorisch zijn,
verstandig als het beste deel van
Potgieter, De jongeren bedoelden het.
Jacques Perk was al minder rhetorisch dan
één Hollandsch dichter.
Maar de stijl van den man, die het weten zal, krioelt van
rhetorica. ‘Een wereld van gedachten en gevoel steekt haar handen
uit.’ ‘Ze vraagt den jongen dichters haar het hart te
veroveren.’ ‘Het machtige beeld’ - wélk beeld? - door
de wetenschap uit de rotsen gehouwen.’ Uit wélke rotsen?
Kán het wel erger? Door zijn leer toont de Gidsredacteur
van 1882, dat hij niets begrijpt van de artistieke beweging, die, eigenlijk de
heele eeuw door, aan het gaan is in Nederland. Door zijn voorbeeld bewijst hij,
niet alleen het nieuwere niet te begrijpen, maar van de slechtsten onder de
ouderen te zijn.
| |
| |
| |
De Kroniekschrijver.
Is dit alles niet heel duidelijk, wat ik schrijf? Hoef ik wel meer
te doen, om te hebben bewezen dat de Gids niets is al is
hij deftig?
Want toch zijn die stukken van Boissevain nog maar de kleinste
helft van de Gids-kritiek. De grootere helft is, sints 1883, de letterkundige
kroniek.
Het eenvoudigste wat ik te zeggen weet van den kroniekschrijver is
dit: dat in deze drie dingen: het niet-begrijpen van de moderne Hollandsche
dichtkunst; het niet begrijpen van den modernen, naturalistischen roman en het
schrijven van een slecht, onoorspronkelijk proza,
van Hall gelijk is aan
Boissevain.
Een bewijs voor het eerste gaf de heer van Hall al gauw nadat hij
redacteur was.
Perk zond hem namelijk zijn
Iris, in 1881. Niemand zou nú graag
beweren dat Iris niet supérieur was. Niemand gelooft nú, dat
éen Hollander, buiten Perk, in staat was een vers te maken dat
zóo nieuw en zóo gevoeld was. Geen Gidsredacteur zou,
daartegenover, zijn pink willen verwedden voor de onvergankelijkheid van maar
éen gedicht, dat dát jaar in de Gids stond.
Desniettegenstaande zond de heer van Hall Iris weerom, omdat
het niet goed genoeg was.
Verbeeld u! Niet alleen dat de Secretaris van het gidsende
tijdschrift niet begrijpt welken weg de kunst opgaat in Nederland. Niet enkel,
dat hij geen moeite doet om die nieuwe kunst te leeren kennen, om dán
zijn publiek te onderrichten. Maar zelfs, als een dichter-zelf zoo'n nieuw
soort gedicht naar hem toestuurt, beleefd, in een brief, zoodat hij niets heeft
te doen dan het te plaatsen om de gids te schijnen, die hij niet is, maar ten
slotte toch zijn wil; - dan stuurt hij zoo'n gedicht naar dien dichter
terug.
Nu, dit gebeurde in 1881. Dat ook de heer
van Hall de nieuwe kunst niet begrijpen zou werd er ons
duidelijk door. | |
| |
Wat hij voor nieuwe kunst hield bleek dan ook al heel gauw
1o. uit zijn kronieken, 2o. uit de gedichten, die hij
wèl plaatste in de Gids.
Wie die twee rubrieken doorleest besluit tot iets héél
zonderlings. Hiertoe namelijk, dat de heer van Hall, te goeder trouw, voor de
meest belovende, oorspronkelijkste dichters van Nederland,
áchtereenvolgens gehouden heeft:
Pol de Mont,
Louis Couperus en
Marie Boddaert.
Dit is belachelijk, maar het is zoo.
Eerst
Pol de Mont, in 1883. In de Februari-kroniek van dat
jaar werd Pol de Mont, een dichter van eenig talent, maar zonder eenige
zelf-kritiek, geprezen als beter dan Jacques Perk. Nú is het hier in
Noord-Nederland een vrij algemeen gevoelen dat Pol de Mont tot de middelmatigen
behoort. Dat was één vergissing van den heer van Hall.
Toen
Louis Couperus, óok nog in 1883.
Santa Chiara, zijn eerste, verscheen in de Gids.
En menigeen dacht, toen hij het las: Wie weet: als hij héel erg zijn
best doet: hij is nog jong. Maar toen zijn eerste bundel uitkwam, verwachtten
wij niet meer veel van hem.
De Gids profeteerde ondertusschen dat hij een groot dichter worden
zou. Nú, nadat zijn tweede bundel verschenen is, is Couperus als dichter
dood. Dat was de tweede vergissing van den heer van Hall.
Eindelijk
Marie Boddaert, in 1885. Na Pol de Mont en Couperus
scheen de Gids behoefte te hebben aan een nieuwe poëtische
verschijning. Na dien tijd staan er, om de andere aflevering, bladzijden vol
verzen in van een dame, die stellig een heel lief vers maakt, maar beter
verdiende dan door den heer van Hall te worden gedupeerd. Verzen, waarvan de
schrijfster, op een gelukkigen zomerdag, met een sympathieke vriendin, kon
hebben genoten naar hartelust, worden hier, door den heer van Hall als de
nieuwste kunst van de Gids geëtaleerd, gewoon belachelijk.
| |
| |
Als de heer
van Hall het er om gedaan had, zou ik het heel leelijk
van hem vinden. Maar dat denk ik niet. Hij is in ernst geweest. Hij heeft
gemeend dat hij een ontdekking gedaan had. Ik zie hem al zitten aan zijn
schrijftafel: Nu zullen wij toch eens laten zien dat de Gids ook nog wel
jonge talenten ontdekken kan. - Dit is de derde vergissing van dien goeden
meneer van Hall geweest.
| |
De Kroniekschrijver over
Zola.
Over Zola heeft de heer van Hall niet veel anders geschreven, dan
ieder burgerman, die
Nana gelezen heeft, zegt tegen zich zelf. Zola is vies.
Zola heeft geen idealen. Van een poging om het Naturalisme te begrijpen, zooals
wij een paar maal beproefd hebben, vindt men in de kronieken geen spoor.
Alleen onderging de kroniekschrijver zooveel van de moderne ideeën, dat
hij de russische romans mooi vond en
Daudet en
Verga niet leelijk, precies als het publiek. Terwijl
Huet, op het laatst van zijn leven, over
l'Oeuvre verstandige dingen geschreven heeft, is de heer
van Hall tot een soortgelijke verrichting, tot op heden toe, niet in staat
geweest.
| |
De Kroniekschrijver en Yntema.
Let ik op den totaal-indruk, dien ik krijg van de Gidskronieken,
van hun toon, hun stijl, hun spel van bedoelingen er achter, dan merk ik een
groote gelijkheid met de recensies van niemand anders dan
Yntema, den ouden Redacteur van de
Letteroefeningen.
De stijl van de kronieken lijkt op dien van de recensies in de
Letteroefeningen voornamelijk daarin, dat ze geen van beide een stijl zijn.
Hoogstens, kan men zeggen, een wawawawstijl; een stijl in een wollen deken. De
kronieken van de Gids konden geschreven zijn door een theeketel zonder
minder nadrukkelijk te zijn.
Net als achter de recensies van Yntema, voelt men er achter, niet
een groote overtuiging, als een mensch, die in-eens- | |
| |
uit, zegt wat
hij meent dat waar is; - maar een massa kleine bedoelinkjes: boosheid,
goedigheid, geraaktheid, belangzucht, lust om komplimenteus te zijn, jalousie
en de hemel weet wat geknoei en gekonkel van kleine, benauwde plannetjes, die
niets van doen hebben met de kunst.
Het gevolg daarvan was natuurlijk dat, net als die recensies van
Yntema eerst wat luidruchtiger en plezieriger werden door het foeteren tegen de
Gidspartij, de Gidskronieken nooit zóo grappig-rumoerig en
vermakelijk-gezellig geweest zijn als toen de kroniekschrijver gekweld ging
worden door ons.
Een ander middel om de kronieken leesbaar te maken is van den
kroniekschrijver zelf en erg Yntemaasch. Het was dit, dat hij van de romans van
Zola en anderen, die hij met de deugdzaamste
voornemens afkeurde, een nauwkeurig uittreksel maakte van den inhoud, heel
aantrekkelijk voor de Gidslezers. Die uittreksels zijn soms het leesbaarste van
een heele kroniek geweest.
| |
De Gids en de Schilderkunst.
Nog méér bewijzen dat de Gids aan het
doodgaan is? Goed, nóg meer bewijzen. Nog twee.
In de Gids werd geschreven over Kunst. Letterkundige; maar
ook over Schilderkunst. Nu moet men weten, dat er al verscheidene jaren
geleden, een mooi artistiek leven was onder enkele schilders. De groote
artisten, die eerst in de laatste jaren goed gaan geapprecieerd worden:
Israëls, de Marissen,
Mauve, hadden wonderlijk mooie dingen gemaakt, maar
waar het publiek langs voorbijliep op de exposities. Israëls was beroemd
geworden, omdat hij sujetten schilderde, maar niet om het gevoelde van zijn
werk. Wezenlijk beroemd waren de celebriteiten, die voor het publiek
schilderden. Als altijd bestonden die in twee soorten. De eenen, die niets te
zeggen hadden, maar vormpjes teekenden en kleurtjes naast elkaar zetten, netjes
en wetenschappelijk, zooals zij geleerd hadden uit boekjes of wijze monden, dat
de meesters hadden gedaan. De anderen, die wèl wat te zeggen hadden,
maar niets dan banaliteiten, spraakzaam met verf, zooals koffiehuis- | |
| |
loopende
burgers of kringetjes-spuwende baliekluivers het met woorden zijn;
nooit verlegen om de kleur en het lijntje voor wat zij zeggen wilden, omdat wat
zij zeiden nooit iets nieuwswas.
Maar stil als in een hoekje en naamloos, werkten menschen, die
veel wilden zeggen. Veel, d.w.z. iets belangrijks. Iets, dat ze zelf
héél lief hadden. Iets, om wat precies te zeggen, ze desnoods
àl de theorietjes van wijze mannen kop-neer ondersteboven zouden zetten
in hun waschhok. Iets, zoo weinig banaal, dat ze 't niet zeggen kónden
of ze moesten een heelen tijd lang erg verlegen zoeken naar de kleur en
den toon, die voor hun gevoel goed was.
Hun spreken over kunst was natuurlijk heelemaal anders dan dat van
de niets-zeggers en gemeen-plaatsers. Zij hadden geen respect voor de wijsheid
van den man met theoretische kleurtjes. Ze vonden niets aardigs in de
vaardigheid van zijn buurman, die zoo banaal was. Zij konden zich alleen
begrijpen dat iemand iets heel belangrijks, heelemaal in zichzelf, buiten alle
schilders-vaardigheid om, heel erg voelde en het schilderde zoo precies als hij
kon.
Men schildert - dachten zij - om geen ándere reden, dan
omdat men, òf in de natuur, òf in zijn verbeelding, iets ziet
zóo mooi, zóo belangrijk, zóo bizonder, dat men lust
krijgt om het te schilderen.
Nu, terwijl dat: Men schildert, etc. nog alleen onder schilders,
maar niet voor het publiek of in tijdschriften besproken werd, heeft de
Gids-redactie het geluk gehad een opstel te kunnen plaatsen, waarin een
schilder zelf, de heer
F.P. ter Meulen, wèl verward en met oude
termen, maar toch duidelijk verstaanbaar, die nieuwe idees had verklaard. Dat
opstel verscheen in de Gids in 1874.
En, toen al, was de Gids zóo oud, zóo weinig
ernstig, zóo absoluut niet in staat tot gidsen, dat hij niet eens
schijnt te hebben begrepen dat er iets nieuws en zeldzaams op zijn bladzijden
gebeurde, en hij zich daarna gehouden heeft alsof er geen kunst in Holland
bestond. | |
| |
Ja, nog erger. Vijf jaar daarna, in 1879, schreef de heer ter
Meulen een tweede stuk voor de Gids. Weer besprak hij dezelfde
meeningen. Weer, en nu tot dit oogenblik, nu, terwijl de oudere kunstenaars
door jongere gewaardeerd worden, en gezonde idees over kunst tot in de
dagbladen besproken zijn, heeft de oude Gids zich gehouden alsof er kunst noch
nieuwere kunstkritiek in Nederland bestaat.
| |
Het Feestnummer.
Dat was mijn eerste slotbewijs. Nu het tweede.
Het is bekend dat de Gids, op het eind van '86, vijftig
jaar oud geweest is. De Redactie besloot dat feest te vieren en deed het in het
nummer van December.
Als men nu een vreemdeling gezegd had: het oudste en eerste
tijdschrift van dit land zal feestvieren, omdat het vijftig jaar is, - wat zou
hij dan verwacht hebben? Hij zou verwacht hebben te zien een boekdeel, waarin
de beste mannen van het land van Vondel al den geest, de wetenschap, den
hartstocht van een heele periode hadden bij elkaar geboekt. Als men hem gezegd
had dat er geen groote mannen zijn in dit land, dan zou hij hebben geantwoord:
Nu ja, maar dat boek zal toch een daad zijn: als een mooie toast aan een
vervelende tafel.
En hij zou niet te veel hebben gevraagd, die vreemdeling. Want al
was de Gids als een kaars die uitging, dan moest hij toen toch
opflikkeren tot vlam.
Dit nu is niet gebeurd. Integendeel. Het samenstellen van dit
feestnummer was een daad van machteloosheid en van berusten in machteloosheid.
De redactie, die zelf niets doen kon, heeft haar ouden vrienden om wat oude
herinneringen verzocht.
Een paar van de oudste redacteuren, een paar van de vroegere
redacteuren, een oud vriend: Professor
Donders, een oude vriendin: Mevrouw
Bosboom, hebben opgeschreven voor den jubilaris, ieder
wat hij wist van den ouden tijd. Het is of de veteranen, voor dat zij
doodgingen, nog even bij mekaar | |
| |
wilden komen, om met zachte stem
en stille gebaren, glimlachend elkaar te herinneren aan de mooie dagen van
voorheen. De namen van
Potgieter,
Bakhuizen,
Beets,
Voorhelm Schneevoogt,
Gerrit de Clercq hoort men fluisteren. Het is of er
een geloop van doffe stappen en glijdende bewegingen heen en weer gaat door de
bladzijden.
Voor die ouderen, die schreven over hun vrienden, moet men
sympathie voelen. Zij hebben eerlijk en met liefde geschreven van menschen, die
veel gewild hebben. Zoo bij elkaar zijn ze een deftig, venerabel gezelschap.
Zij zijn de verstandige vaders van de bekrompen kinderen, uit het themaboekje.
Ook is er iets vreeselijk weemoedigs in, dat Mevrouw Bosboom, nog voor zij haar
aandeel afhad, is doodgegaan. Men voelt zich geneigd een goed afscheid te nemen
van de stervende grijsaards.
Och, als die ouderen nóg de redactie waren, dan zou het
vergeeflijk zijn dat zij niets gaven dan herinnering. Maar zij zijn niet meer
zelf de redactie: de redactie heeft hun om hun herinnering verzócht.
Voor wie dit bedenkt wordt het feestnummer zoo treurig en
belachelijk mogelijk. Een redactie, die het feest wil vieren van haar
vijftigjarig tijdschrift, en op dat feest de gelegenheid heeft te toonen, dat
zij niet, zooals beweerd wordt, volslagen machteloos is, - die redactie bluft
met wat beteren dan zij weten te vertellen van nóg beteren, zij bluft
met de doode voorgangers, van voorgangers, die ook bijna doodgaan. O, wat
kinderachtig belachelijk! O, wat een impotentie!
Maar hebben zij dan zelf niets gedaan, die jongere
redacteuren? Welzeker hebben ze. Ze hebben met hun allen twee stukken
geschreven, maar willen niet weten dat ze 't gedaan hebben.
Op den Familiedag, door Van Oudenaerde. De stijl van de
Toekomst-Muziek valt van de bladzijden. Uit de Geschiedenis van de Gids, door
.... Nu ja, door den kroniekschrijver.
Een karakteristiek daarvan? | |
| |
Op den Familiedag: De groote namen van
Potgieter
Huët,
Donders, gaan over de tongen van een troepje ijdele,
pieterige, kwaadsprekende, praatjesmakende, quasi-edelaardige familieleden op
een verjaarpartij. Hoe groote vaderlanders bebabbeld worden in de huishouding.
Napoleon op een centskleurendruk.
Uit de Geschiedenis van de Gids: Dit is of de dienstboden
in de keuken van de Gids elkaar óók eens vertellen van den
tijd toen de Gids werd opgericht. Bovendien is het onleesbaar.
| |
Diverse oordeelen over de Gids.
Door dat feestnummer heeft de Gidsredactie zelf eindelijk haar
machteloosheid voor ieder openbaar gemaakt. Niet, als in 1878, schrijft
Huët er een artikel over voor enkelen, maar in dag- en weekblad, door leek
en letterkundige, is die machteloosheid geconstateerd voor 't publiek.
In
De Amsterdammer, weekblad van 5 December 1886,
schrijft Prof.
Alberdingk Thijm: ‘Men zal nu bij den vijftigsten
verjaardag eens gaan nadenken, wat er misschien nog te doen is, om het
organisme van het tijdschrift te verheffen.’
Dat organisme heeft dus ‘verheffing’ noodig. Dat
‘misschien’ beduidt dat de kans op verheffing twijfelachtig is.
Uitstekend.
In het weekblad De Amsterdammer van 12 December 1886 wordt
de Gids, in een hoofdartikel, gewaarschuwd tegen
‘onbevoegden’ onder ‘medewerkers of redacteuren,’
‘de Gids heeft ook een reputatie te verliezen.’
Er schijnt dus vrees te zijn voor het verliezen van die
reputatie.
En
Het Nieuws van den Dag, het meest gelezen dagblad
van Nederland, dat anders niet héel radikaal is, heeft het volgende:
‘is 't niet de roeping van een tijdschrift, dat een Gids op de baan van
letterkunde en goeden smaak wil blijven, zijn horizont uit te breiden?’
| |
| |
Het Nieuws, dat de Gids inviteert zijn horizont uit te
breiden. Hoort ge 't wel?
En verder: ‘De jongere leden, of liever de geheele jonge
redactie liet de ouderen aan het woord. Zij legde harerzijds slechts de belofte
af de voetstappen der vaderen te zullen drukken en ‘zelf de hand aan het
werk te slaan.’ Zij zeggen: ‘Wij gevoelen ons niet onmisbaar, maar
wij hebben nog levenslust genoeg, wij stellen nog genoeg belang in de grootere
en kleinere vragen, welke zich telkens weer voordoen op het veld van letteren,
van kunst en van wetenschap, om met opgewektheid voort te werken aan de taak,
welke het prospectus van 1836 omschreef, en die wij nog altijd als de taak van
de Gids beschouwen: het schoone huldigend waar hij het vindt,
onafgebroken te waken voor de eer onzer letterkunde.’
‘Dat ‘genoeg’ tot tweemaal herhaald, klinkt zeker
nogal ouderwetsch, en dat vasthouden aan een programma van 1836 zou aanleiding
kunnen geven tot onvriendelijke vragen en bedenkingen.’
Als ge 't maar inziet, Nieuws! Ik heb niet onvriendelijk
willen wezen; maar vragen en bedenkingen had ik in overvloed.
Het heele land weet nu dat de Gids aan het doodgaan is.
Huët heeft het gezegd. Thijm heeft het gezegd. Het weekblad heeft het
gezegd. Het Nieuws heeft het gezegd. En ik zeg het, voor ieder wie het
hooren wil: De Gids gaat dood.
| |
De heer
Thijm en de Gids.
Dat doodgaan kan kort of lang duren. Maar iedereen weet nu, dat
zoolang de Gids bestaan blijft, hij bestaat om geen ándere
redenen, dan 1o. het eigenbelang van de uitgevers; 2o. de
eigenliefde van de redacteuren; 3o. de goedgeloovigheid van de
abonnés.
Als het lichaam van een oud man, die leeft uit gewoonte, uit
natuurlijke traagheid, uit instinctmatigen afkeer van de verandering van het
dood gaan, - zoo zal de Gids zich een tijd | |
| |
lang
voortslepen, zonder het spreken van een geestig woord of het schrijven van iets
hartstochtelijks. Zoo zeggen de fata.
Als men dat weet is het grappig te lezen hoe de heer Thijm de
Gids aanzet tot ‘kruising van zwaarden'' met óns Dit is een
vergeefsche bede: de Gids hoort ze nauwelijks: de ouderdom maakt hem
hardhoorend. Als hij spreekt van ‘de hand aan 't werk slaan’
vérspreekt hij zich: zijn actiefste bezigheid is ‘waken.’
Hij klaagt steen en been over de literatuur, alsof hij zich doodzwoegt. Maar
als wij komen en zeggen: ‘Oudje, we zullen je een handje helpen,’
dan zegt hij: ‘wat korn júllie hier doen, wijsneuzen? Denk je dat
ik het alleen niet af kan?’ Kruising van zwaarden! Van intellektueele
zwaarden? kom, kom, de heer Thijm meent het niet. Hij denkt dat de Gids
zoo goed als hij zelf is, maar dat is niet zoo. Zal de heer
van Hall vernuftig zijn? Zal de heer
Boissevain den geest krijgen? De toernooipaarden van
de Gids staan op stal en hebben stijve beenen. Wie zal ze rijden? Het
moet een plagerij zijn geweest van den heer Thijm. Een wreede plagerij. Hu
peerd, je bént nog zoo oud niet. Ach God, het beest kan niet meer staan,
zoo stram is het.
In ernst. Weet de heer Thijm wel wat tot nu toe de zwaardslagen
van de Gids geweest zijn? Twee sonnetten met heel dikwijls het woord
droom er in; nog al flauw zoo. Een vergelijking tusschen ons en de
décadents in Frankrijk. Nog al onjuist ja. En een wensch dat men ons
gauw zou doodlachen. Le ridicule tue. Bar hè?
Le ridicule tue, ha ha! De Gids zegt: le ridicule tue. De
Belachelijke roept Het Belachelijke. Als de Gids zegt: le ridicule tue,
dan moet ik denken aan het jongetje, dat dreigt zijn broertje te roepen, dat
net zoo groot als hij zelf is. Allons donc.
| |
Onze Onbeschaamdheid.
Wij houden niet van ‘le ridicule.’ Wij willen de
Gids niet doodmaken. Wij wenschen den heeren van de Gids de beste
burgerlijke betrekkingen toe en een rustigen ouderdom. | |
| |
Maar ze
moeten ons met rust laten. Geen kruising van zwaarden. Wij heuben daar geen
tijd voor. Wij hebben nu eenmaal de onbeschaamdheid gehad de Nieuwe Gids te
gaan oprichten. En nu zijn wij niet voor niets net zoo onbeschaamd geweest als
de jeugdige koopman
Potgieter en de jonge student
Bakhuizen. De Gidsheeren zullen die voorgangers
opvolgen, zeggen ze. Afblijven, heeren. Dát zullen wij doen. Waarachtig
zullen we.
| |
Wat wij doen zullen.
Wát zullen wij doen?
Wat wij den meesten Hollandschen schrijvers verwijten niet gedaan
te hebben. Gij hebt, zeggen we, twee verkeerde dingen gedaan. Ten eerste zijt
ge altijd weer gaan schrijven zonder dat ge veel voelde voor wat ge schrijven
gingt. Ten tweede is, wat ge geschreven hebt, voor het grootste gedeelte
rhetorisch, d.w.z. dom.
Dat sints de 17e eeuw bijna geen poëet geheel ontsnapt is aan
de rhetorica, dat is geen verontschuldiging. Milton, die in een heel beroerden
rhetorischen tijd leefde, heeft een heele boel niet-rhetorica geschreven,
alleen omdat hij met zijn groote, verstandige gevoel het gewoon vervloekte dom
te doen. Het schrijven van rhetorica blijkt daarenboven ook hierdoor een
leelijke gewoonte, een ingeroeste inertie geweest te zijn, verkankerd met het
begrip ‘verzenschrijven’, - dat midden in de 18de eeuw, hier in
Nederland, het proza van
Wolff en
Deken er op en top vrij van is geweest.
Bovendien heeft, in déze eeuw,
Wordsworth, alleen omdat hij dingen voelde die hij
graag precies zeggen wou, niet alleen on-rhetorische verzen geschreven, maar
hij heeft ook in heel nuchter, verstaanbaar proza, de menschen geraden niet
langer zoo dom te zijn. Sints dien tijd is er geen excuus voor een
rhetoricus.
Wij nu zijn heel stellig van plan niets te schrijven, dan wat we
heel erg voelen, en dat precies, d.w.z. verstandig. Ons gevoel kunnen we
toonen, noch betheoretiseeren. Maar | |
| |
als men een formule wil, onze
formule, die wij geldig houden voor iedere gevoels uiting, neem
dan déze: wij willen het gezond verstand in de kunst.
| |
Onze Kritiek.
Wij, die dit tijdschrift hebben opgericht, zijn menschen, die
verzen schrijven, en proza-opstellen, en kritieken over literatuur. De verzen
en proza-opstellen zijn de dingen, die wij te zeggen hebben; de kritieken zijn
de dingen, die wij te zeggen hebben op het werk van anderen.
Als wij het gezond verstand in de kunst als eisch stellen voor
onszelven, dan eischen wij natuurlijk hetzelfde van anderen. Voor wie
onverstandig schrijft is ons oordeel: ga, en leer schrijven! Tenzij wij ons het
genoegen veroorloven den draak te steken met zijn geschrijf. Alleen voor wie
verstandig schrijft maken wij duidelijk wat wij voelen voor en denken
óver zijn werk.
Methode van kritiek hebben we niet. Soms zullen we enkel den
indruk weergeven, dien een werk op ons maakte. Dán vergelijken wij het
ééne werk met het andere. Dán weer zoeken wij den
schrijver te kennen uit het geschrevene, òf ook de groote bewegingen van
een tijdvak te volgen in een boek.
Alléen zullen wij dat doen, hoe en over wien wij ook
schrijven, zonder bijbedoelingen en achterafjes, die niets van doen hebben met
de kunst.
| |
Wij en het Naturalisme.
Wij schrijven de literatuur van ons tijdschrift niet alleen. In de
afleveringen, die tot nu toe verschenen zijn, staan een aantal schetsjes, van
de soort, die men is overeen gekomen de naturalistische te noemen. Wij
zijn geen naturalisten. Maar wij plaatsen het werk van schrijvers,
die naturalisten worden genoemd.
Waaróm?
Eenvoudig omdat het ons niet schelen kan of iemand zich naturalist
noemt of wat anders; mits het blijkt dat hij wat
| |
| |
te
zeggen heeft en het verstandig zegt. Als er morgen iemand komt met een
hyper-symbolisme, en hij voelt wat hij schrijft en schrijft verstandig, dan is
hij onze man.
| |
Wij en de Schilderkunst.
Wij, die geen schilders zijn, plaatsen ook in ons Tijdschrift
kritieken over schilderkunst. Ook daarover is ons oordeel eenvoudig.
Wat wij beweren, dat de dichter doen moet met woorden: zuiver
voelen en nauwkeurig uitdrukken; dat, zeggen we, moet de schilder doen met
verf.
En nu is het een merkwaardige gelijkheid van twee artistieke
bewegingen, dat vóor en gelijk met de letterkundige hervorming, een
soortgelijke hervorming in de schilderkunst gebeurd is en gebeurt. Er zijn
schilders-zelf - ik noemde er vroeger al - die voor hun kunst hetzelfde
bedoelen wat wij willen voor de onze. Juist, als wij onder de rhetorische
dichters, hebben zij hun vijanden onder de oude academische schilders; juist
als wij in de kritici van de kranten.
Wij voeren in hetzelfde tijdschrift een soortgelijken strijd voor
onze kunst.
| |
Slotwoord.
Ik heb alles gezegd wat ik te zeggen had. Niet omdat ik het
pleizierig vond. Maar omdat ik dacht dat het moest. Of wij al verzen schrijven
en opstellen maken, dat geeft niets, zoolang er voor de hersens van de menschen
staketsels staan van verkeerde meeningen over den ouden Gids en over ons. Die
staketsels moesten weg. De menschen moesten zien.
Maar nu ik dit geschreven heb schreef ik zoo'n opstel liever niet
meer. De Gids van tegenwoordig is mij niet zoo aangenaam als de tijd toen de
Gids opgericht werd. Ook zou ik de pen, die ik gebruikt heb om dit te
schrijven, liever gebruiken om dingen te maken, mooi en genotrijk, voor de
menschen, die ik weet dat het beste wenschen voor mijn vrienden en mij.
|
|