De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| ||||||||||||||||||||||||
Don Torribio. Een comedie door Frederik van Eeden. Ga naar voetnoot*)Personen.
Plaats der handeling: Hoofdstad van Cadmenië en een
naburig woud. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||||||||||||||
Tafereel I.1e tafereel. Een plein in de hoofdstad van
Cadmenië. Op den achtergrond Bilbonzo's paleis. Veel verkeer van volk. Op
den voorgrond twee armoedig gekleede vrouwen, elk met een kind op den
arm.
1e Vrouw.
Heere! Heere! wat een drukte. - Wat zou er te doen zijn, weet
jij er ies van, buurvrouw?
2e Vrouw.
Gut mensch, ben jij der ook. De koning komt er langs, zegge ze.
- En leeft dat schaap van je nog altijd?
1e Vrouw.
Nou, dat is er na, hoor! - Ik merk niet dat ik wat op m'n arm
heb. En 't ziet zoo verschrompeld as 'n ouwe aardappel. Maar 't mot wel, 'n
mens het zelf niet te eten.
2e Vrouw.
Jonge, jonge - zegt uwe dat wel. - Sst! m'n wurmpie, suja, suja
- 't Benne booze tijjen, buurvrouw.
1e Vrouw.
Dà bennen et. En ik zeg maar, zoolang as er nog
snoeshanen in zukke groote huizen wonen as daarover, en van gouwen borden eten
en zijen kleeren dragen, terwijl eerlijke menschen hongerlijen, zoolang wordt
het niet beter. Dat zeg ik.
2e Vrouw.
Net zoo! net zoo! - Wat mot zoo'n koning een bom geld hebben, -
al die soldaten eten er toch maar van.
1e Vrouw.
Schandelijk, mensch! -- en zoo het ie er wel duizend. En ze
krijgen royaal vleesch ook.
2e Vrouw.
Duizend?- honderdduizend! - en uwe en ik hebben geen eens
aardappelen voor onze tien kinderen.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||||||||||||||
1e Vrouw.
Ik heb er precies twaalf, - maar dit is nog niet gespeend. -
Daar heb je Janos ook al, met z'n troepie.
2e Vrouw.
Janos! - da's een kerel, hoor! - die mot ik hooren - die weet
wat een mensch toekomt.
1e Vrouw.
Gauw, juffrouw - daar motte we bijzijn.
Janos, Mispel, Gerrit, Witte Keesje, Brammetje
Dansalleen, Griet, Els, omringd door volk.
Janos.
Burgers van Cadmenië! - De ure is daar! - Waakt op uit uw
slaap! - Waakt op! waakt op! - Het uur der wraak! het uur der vergelding! het
uur der gerechtigheid!
Mispel.
Luistert! menschen - luistert!
Janos.
Burgers! - brave mannen en vrouwen! - in jelui Bijbel kun je
lezen dat als oudtijds het volk van Israël in gevaar was - als het zuchtte
in slavernij - als het omkwam van gebrek - als het door tirannen werd verdrukt
- dan stond er een profeet op - om het volk te redden.
Mispel.
Luister! luister! naar den profeet!
Brammetje Dans-alleen.
Zeker een die brood eet!
Janos.
Neen! - burger! - een profeet die hongerlijdt. Honger lijd ik! -
En ik ben er trotsch op - want ik lijd honger, omdat gij allen honger
lijdt....
Stemmen uit het volk.
Ja! Ja! Hij heeft gelijk.
Janos.
Wie is er, onder u allen, - mannen, vrouwen, kinderen - wie is
er onder u, vraag ik, die zich zat heeft gegeten - wie heeft er vleesch, wie
heeft er zelfs brood genoeg gehad van daag, of gisteren, of de gansche maand?
Laat mij dien mensch zien!
Stemmen.
Ik niet - Ik ook niet.
Brammetje D.-a.
Mijn maag staat al een maand in de lommerd.
Witte Keesje.
Ik heb 'm aan die dikkert daar (op het paleis wijzend)
verhuurd, omdat de zijne bedorven was.
Janos.
En ik zeg jelui! - Wie genoeg heeft, terwijl zijn evenmensch
honger lijdt, is een misdadiger - en wie zich te bersten eet, waar anderen
uitteren van gebrek en krimpen van ellende, verdient de galg!
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||||||||||||||
Doove Gerrit.
Mooi gezeid!
Stemmen.
Ja! - de galg! aan de galg!
Don Torribio komt op, bezijden het volk, hij tikt Klaas
Mostert op den arm.
Don Torribio.
Goede vriend!
Mostert.
Blieft u, heerschap?
D. Torr.
Wie is die man?
Mostert.
Dat is Janos, de volksvriend.
D. Torr.
Is het volk zijn vriend, of hij de vriend van 't volk?
Mostert.
Da's weerkeerig, kamaraad! - hij meent het goed met ons.
D. Torr.
Dat geloof ik wel.
Janos.
Wat heb jelui gedaan, burgers van Cadmenië, - dat die daar
de eieren zouden eten en jelui de schalen, dat die op kussens zouden liggen en
jelui op steenen, dat die zich zouden warmen bij het vuur dat ze stoken met het
hout van uw huizen en de kleeren van uw lijf.
D. Torr, (tot Mostert).
Uw vriend spreekt goed, - vertel mij, lijdt het volk
zooveel?
Mostert.
Dat is niet in één dag, en niet met droge oogen te
vertellen, heerschap.
(D. Torr en Mostert af).
Janos.
Hebt gij dan gemoord of gebrand, eerlijke burgers? - zijt gij
dieven of valsche munters? Het zou geen wonder zijn als gij het werdt, maar uw
ellende begon er toch niet mede. Schijnt soms de zon niet voor ons allemaal, -
zijn wij anders geschapen en zullen wij anders sterven dan die, - komt
een koningskind met een kroon op den kop in de wereld - en hebben de wormen
respect voor een koningslijk?
Brammetje.
Nou! mijn lijk zal ze niet erg meevallen, daar zullen ze
wel respect voor hebben.
Witte Keesje.
Jij bent ook met een helm geboren, Brammetje.
Mispel.
Luistert, menschen.
Janos.
Groeien de kersen met een opschrift aan de boomen: - het vleesch
voor de grooten en de pitten voor het volk? - Ja, burgers! ze hebben het
vleesch gegeten en
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||||||||||||||||
ons met de pitten gegooid. - Maar ik zal die
pitten planten. - En hangen zullen zij, zeg ik - hangen aan den boom die er van
groeit.
Het Volk.
Janos! - Janos! - Leve Janos de profeet!
Janos.
Ja! schreeuwt maar en noemt mij profeet. De koolstronken
schijnen je te smaken, volk van Cadmenië! - en je houdt er wel van in
lompen te loopen met een leege maag. Je bent wel goed - machtig volk! - wel
edelmoedig - wel kristelijk! - Zou je anders met je honderdduizenden zwoegen en
zweeten om er honderd te laten eten en luieren? - Kijk! het is alsof een groote
sterke leeuw het eten dat hij met moeite gewonnen heeft, door schoothondjes
laat weghalen en zelf verhongert. - Maar je bent zoo goedhartig - niet waar? -
je vindt het wel braaf om honger te lijden voor anderen, en je slaapt wel graag
op de naakte planken, - is het niet, goede burgers van Cadmenië?
Het volk.
Neen! Neen! - aan de galg! - leve Janos!
Janos.
Richt u dan op, sterk volk! geweldige leeuw! - slaat de scherpe
klauwen uit en toont de verschrikkelijke tanden! - Jankend zullen ze wegloopen,
de laffe honden, want ze zijn even bang als gulzig en honderd kan je er
vermorselen met één slag!
Doove Gerrit.
Mooi gezeid!
Het volk.
Ja! - sla ze dood! - Janos! Janos !
Mispel, (liedjes
uitdeelend)
Op! dappere burgers! - het uur der wrake! Leest! Leest! - het
lied van den profeet!
Brammetje D.-a.
Nou - Keessie? hoeveel neem jij er voor je rekening?
Witte Keesje.
Éen voor ieder bot, dat ik aan jou tellen kan.
Brammetje.
Ik net zooveel als jij borrels opkan in één
zomersche namiddag.
Witte Keesje.
Nou, - voor ieder die jij den hals omdraait geef ik je een
gebrade kippetje met vette saus - he? wat zeg ie, man?
Brammetje.
Top! - Witte-Keessie, - ik zal voor de jenever
zorgen.
(Milvus en gerechtsdienaars op). | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||||||||||||||||
Milvus.
Uit den weg! - Plaats, hier! Plaats voor Zijne Majesteit!
Gerechtsdienaars.
Plaats! - Plaats!
(Zij dringen het volk op.)
Brammetje.
Nou! Nou! - heb maar zoo'n drukkie niet!
W. Keesje.
De weg is vrij hoor! - of mot er 'n troep olifanten door?
Mispel.
Wacht maar! - Wacht maar! tot wij eens gaan dringen.
(Het volk wijkt morrend en jouwend
achteruit!)
Janos.
Goed zoo! - burgers! - goed zoo! laat je maar weg dringen in je
eigen stad, als makke lammeren! - goed zoo!
Milvus.
Wat is dat? - Wie durft er daar zijn brutale mond opendoen! -
Achteruit, zeg ik! - Ruimte! voorden dit en dat! - Slaat er op, mannen! - als
ze niet goedschiks gaan! - ruimte!
Gerechtsdienaars.
Achteruit! - plaats voor den Koning!
Milvus.
Wie zich verzet, gaat de doos in. - En luister nu goed - als
aanstonds onze geëerbiedigde Majesteit voorbij komt - dan roep je allemaal
‘leve de Koning! Leve Bilbonzo de Groote!’ - Zoo hard je kan,
versta je, - en dan gooi jelui je petten in de hoogte! - mannen, let er op dat
ze allen meedoen!
(Het volk staat op den achtergrond, teruggehouden door de
gerechtsdienaars. Muziek. Opkomen van den Koninklijken stoet, bestaande uit een
corps muziekanten, twee stadsmagistraten, - de grootkanselier Palaemon,
dragende staf en beurs, - generaal Komarop met den gouden scepter, - een
troonhemel waaronder Bilbonzo met de kroon op 't hoofd, - aan zijn zijde
Hyacinthe - daarna de overige ministers in ambtskostuum, Liktem-Pacha,
gezanten, hovelingen en soldaten. Aan weerszijden van den stoet loopen
weeskinderen met palmtakken in de hand. Bij 't opkomen zwijgt de
muziek.)
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||||||||||||||||
Hyacinthe, (improviseerend tot den
koning),
Aanschouw uw volk, grootmoedig vorst!
Van liefde en eerbied opgetogen.
De dankbaarheid straalt uit hun oogen,
De juichkreet klinkt uit volle borst.
Bilbonzo.
Ik hoor de goede menschen niet.
Hyacinthe.
Slechts eerbied houdt hun tong geboeid.
Milvus, (tot het volk).
Schreeuw dan! - schreeuwen!
Hyacinthe.
Uw grootheid kwam hun oog verblinden,
De vreugd waar 't hart van overvloeit,
Kan nauwlijks nog een uitweg vinden.
Stemmen uit het volk.
Leve de koning!
Milvus.
Harder! harder!
Het volk.
Leve de koning! - Leve Bilbonzo!
Bilbonzo,(vriendelijk
wuivende).
Dank u! dank u! brave lieden.
Hyacinthe.
O ja1 't is schoon een vorst te wezen,
Als vader door zijn volk bemind,
Een traan staat in het oog te lezen
Van oud en jong, van grijs en kind!
Janos, (uit het volk).
Wij hebben honger!
Een vrouw, (haar kind
opheffend).
Wij hebben honger! Honger!
Hyacinthe.
Zie, hoe zij groeten, - mannen, vrouwen,
De moeder heft haar zuigeling,
Dat het uw grootheid zal aanschouwen,
Een blik van u tot zegening.
Verschillende stemmen.
Geef ons te eten!
Bilbonzo.
Wat roept mijn volk?
Hyacinthe.
Lang zal ie leven, sire!
Bilbonzo, (wuivend).
Dank u! dank u!
Het volk.
Brood! - brood!
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||||||||||||||||
Hyacinthe.
Ja groot! o groot zijt gij, mijn koning,
Driewerf gezegend in uw staat,
Lalà! Lalà la in uw woning,
Lalà! Lalà!……
(Hyacinthe blijft door improviseeren. Milvus en de
geheele stoet verdwijnt in het paleis. Het volk komt weer op den
voorgrond).
Janos.
Ha! heb jelui nu genoeg gezien, burgers? - Verwacht je nu nog
iets van klachten en smeekingen? - Steek uw magere armen maar op! - Laat uw
holle kaken zien en uw stervende kinderen! - Zoenhandjes kun je krijgen - eet
er maar van! - Vul uw buik aan buigingen en grijnslachjes - en houdt u warm met
muziek en met het aankijken van mooie kleeren - heb je nu genoeg geleerd,
burgers?
Mispel.
Wij willen brood - of wij zullen het nemen!
Stemmen uit het volk.
Brood - of wij nemen het!
Janos.
Zij willen ons geen brood geven - geef hun steenen!
Het volk.
Steenen! steenen!
Brammetje D.-a. (met een groote
kei).
Hier! Zoo ééntje op z'n maag, da's goed voor de
spijsvertering.
Witte Keesje.
Toe maar! - jongens -da's gezonde kost voor de heeren.
Mispel.
In de ruiten! in de ruiten!
(Mostert en Torribio op.)
Mostert (tot het volk}.
Hela! - hela! - wat mot dat nou! Is het jelui in den kop
geslagen? - Wat ga je met die steenen doen?
Mispel.
De ruiten in!
Zwarte Griet.
Gooit ze dood! - as ze niet hooren willen.
Mostert.
Jelui stommelingen! - zouën ze soms beter hooren als ze
dood zijn? Wat voor plezier denk je van die steenen te hebben? Dacht je
bijgeval dat die heeren kadetjes en karbonaden terug zullen gooien?
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||||||||||||||
Janos.
Luistert niet naar hem! - het is een verrader! - hij is
omgekocht!
Mostert.
Neen, waarachtig - dat ken je me niet aanzien. Dan zou ik dikker
in m'n baatje en in m'n vet zitten. Maar menschen! menschen! weet wat je doet!
Dat is gekkenwerk! Iedere steen die je gooit, maakt twintig dooie
kamaraads.
Keesje (gooit zijn steen
weg).
Hij hét verdraaid gelijk ook!
(Milvus komt uit het paleis).
Stemmen uit het volk.
Stil! Stil - daar komt er een.
Milvus (op de trappen van 't
paleis).
Burgers!
Brammetje.
Stil nou Kees! - daar komen de gebraaie kippetjes.
Milvus.
Burgers! - het heeft Zijner Majesteit onzen geëerbiedigden
Koning Bilbonzo den Negentienden behaagd, mij op te dragen u zijn hooge
ingenomenheid te kennen te geven met de zooeven ontvangen blijken van trouw en
verknochtheid aan zijn huis. Zijne Majesteit wenscht zijne erkentelijkheid te
staven door een vorstelijk gunstbewijs.
Het volk.
Hoera! - hoera!
Mostert.
Zie je nu wel. - De Koning is een goed man.
Milvus.
Heden middag van 2 tot 4 ure zullen aan de Oostpoort van het
paleis aan elk die zich aanmeldt kaarten worden uitgereikt, tot zoover de
voorraad strekt - op vertoon waarvan de houder toegang zal gegeven worden tot
de groote galerij in de eerezaal van het paleis - van waar men zijne Majesteit
heden ten vijf ure het middagmaal kan zien gebruiken.
Brammmetje D.-a.
Wat nou?
Doove Gerrit.
Wat zeit ie?
Mispel.
We mogen hem zien eten!
(Gesis, gefluit en gejouw onder 't volk.)
Janos (vooruittredend tot
Milvus.)
Loonslaaf, - huurling! zeg aan den man die zich uw koning noemt
- dat het volk van Cadmenië een volk is van vleesch en bloed - dat niet
leven kan van de glans van zijn weelde en van den reuk zijner spijzen. - Zeg
hem, dat het een volk is van menschen, menschen zoo goed en beter dan hij - en
niet
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||||||||
van honden, die hij de afgekloven beenen van zijn tafel kan
toewerpen....
Milvus.
Arresteert dien man!
(Vier gerechtsdienaars vatten Janos aan.)
Janos.
Juist zoo! - geweldenaars! - arresteert mij. - Gij kunt niet
beter doen voor de goede zaak!
Mispel.
Moeten wij dat aanzien, burgers! - Moeten wij onzen besten
vriend in den steek laten. - Hulp, kamaraads, - los dien man!
Het volk.
Los! Los!
Janos.
Neen! Neen! - laat ze begaan, goeie vrienden! Zonder verdrukking
groeit de vrijheid niet. - Mijn koorden zullen stroppen worden voor de
verdrukkers. - Vaarwel, burgers - ziet hoe het met recht en vrijheid staat, in
't goede land van Cadmenië
(Met gerechtsdienaars af.)
Milvus.
En nou waarschuw ik ieder van jelui, canaille! want wij maken
korte wetten. - Ik kenjelui! - en het eerste oproerige woord zal je ellendig
opbreken.
Witte Keesje.
Kom es hier! - praatjesmaker - dan zal ik je een pikdraad door
je neus halen en je rondleiën as 'n paaschos.
Brammetje D.-a.
Spring maar waar je leggen wil! -
Milvus.
Wie heeft daar iets te zeggen?
Brammetje D.-a.
Ik! - Brammetje Dans-alleen - kom maar es hier as je durft - dan
zullen we samen dansen.
Milvus, (onder het volk
gaande).
Nu! hier ben ik - wat had je nu, hè?
Griet.
Geeft hem een doodgooi!
Witte Keesje.
Daar! - dat heb ik voor je!
(Gooit hem van achteren een steen in den rug. Milvus valt
voorover.)
Milvus.
Vervloekte lafkoppen! - help! mannen.
Het volk.
Hoera! - trapt em dood!
Brammetje. (gaat op M's rug
zitten).
Hè! - nou zit ik voor 't. eerst van m'n leven es
zacht.
Don Torribio.
Wat nu? - Wat nu? - Goede men-
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||||||
schen - met je
honderden tegen één man - dat is geen portuur, dunkt me.
Griet.
Zeg es - waar bemoei je je mee?
Witte Keesje.
Hou je der buiten, wijsneus!
Brammetje, (op Milvus'
rug).
Wie is UwEdele? - Wil UwEdele niet gaan zitten? - er is nog
één heel goed plaatsje naast me!
Don Torribio.
Laat dien man vrij! - en gauw!
Brammetje. (op M's rug).
Ja! morgen brengen!
Don Torribio. (haalt een kleine
dwarsfluit voor den dag).
Dan zul je dansen, vriend, naar hartelust,
En dansen tot je neervalt - en elk ander
Die met een vingertop dien man daar raakt
Zal dansen, dansen zooals jij.
(Hij speelt op de dwarsfluit, Brammetje springt op en
begint te dansen).
(Milvus staat op).
Brammetje. (dansende).
Hei! - wel verpikt! - wat nou?
(Luid gelach onder het volk).
Witte Keesje.
Ha! ha! ha! - mooi, Brammetje! - mooi zoo! - 't Eten zal je niet
bezwaren.
Griet.
Jemené! - hoort 'm rammelen!
Doove Gerrit.
Hindert je buik je niet, Bram?
Brammetje (dansende).
Schei uit! - schei uit!
Mispel.
Hij doet het er om!
Brammetje.
Schei uit! 'k wou dat jij 't was - hou op!
Griet.
Ik geloof er niks van.
(Ze pakt Milvus bij het kleed en begint terstond te
dansen).
Krissepitje! help me!
(Het volk lacht nog luider).
(Gerechtsdienaars
dringen door het volk).
Gerechtsdienaar.
Uit den weg! - waar is de chef? - Wat is dit voor 'n
vertooning?
Milvus.
Hou je bedaard - mannen - ik ben veilig!
Griet (dansende).
Ach! God! - ach moeder! - op houën! ophouën!
(Het volk lacht).
Brammetje (dansende).
Ophouën - O m'n kuiten - ophouën!
(Het volk lacht).
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||||||
Milvus (tot Torribio).
Ik dank je - vreemdeling - nu is het wel genoeg - laat hen
ophouden.
(Torribio houdt op met spelen. Griet en Brammetje staan
stil.)
Torribio.
Nu vriend - hoe is mijn dansles u bevallen?
Brammetje.
He! - stikken kun je! - van duivelskunstenaars ben ik niet
gediend - ik poets 'em.
Griet.
Ik ook - gauw hoor - 'k mot er niks van hebben.
(Griet en Brammetje af, gevolgd en nagejouwd door het
volk.)
Milvus (tot agenten.)
Pak dien kerel… voor hij ontsnapt.
Don Torribio.
Neen - laat hem gaan. - En laat het volk zijn rust. Stook nu het
vuur dat ik zoo juist gedoofd heb niet weer op nieuw.
Milvus.
Mag ik ook weten met wien ik spreek - en wie mijn bevelen durft
tegenspreken?
Don Torribio.
Vergeef mij - dat ik zooeven ook uw bevel niet afgewacht heb, u
te redden.
Milvus.
Ik heb u veel te danken. Zeg me uw naam, ik zal u voordragen bij
den minister, voor de orde van verdiensten.
Don Torribio.
Mijn naam is don Torribio, - en ik raad u, liever zelf de orde
te bewaren, dat is ook een verdienste. Mijn eenige verdienste in deze
zaak is dat ik beter met kinderen kan omgaan dan gij. Vaarwel!
| ||||||||||||||||||||||||
Tafereel II.
Een zaal van het koninklijk paleis. - De ministers Lepidus
en Homaris komen op. (In ambtsgewaad).
Homaris.
Goeden morgen - Excellentie! hoe vaar je? - wel gerust?
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||||||
Lepidus,
Uitstekend - dank je? - Sire nog niet bij de hand?
Homaris.
Ik denk het niet - of Palaemon moest al bij hem zijn.
Lepidus.
Ja! - die houdt er van, hem eerst zoo wat te bewerken.
Homaris.
Ongelukkig genoeg.
Lepidus.
Och! Palaemon is in den grond wel een goede man.
Homaris.
Je wil zeggen: boven den grond deugt hij niet veel.
Lepidus.
Neen werkelijk, ik houd hem voor goed, doodgoed.
Homaris.
Je wou hem misschien liever voor goed dood houden - wat?
Lepidus.
Sst! - kom! kom! excellentie, je gaat wat ver. Maar je bent het
toch met mij eens, niet waar - wat regeeren betreft - dáárvoor is
hij niet in de wieg gelegd.
Homaris.
Je hebt gelijk, amice! - daarentegen is hij dikwijls genoeg in
de luren gelegd.
Lepidus.
U bedoelt - hm! - mevrouw Palaemon - niet waar?
Homaris.
Drommel - weet jij daar ook al van? Hij is toch wel ziende
blind. En dat door zoo'n onhandig individu als Amenias. Geen wonder dat de
zaken in de war loopen.
Lepidus.
Apropos! - hoe staat het met die affaire van Bagdad?
Homaris.
Ongelukkig, waarde vriend! Palaemon wil wel alles geven, maar
toch niets loslaten. Hij draait en knoeit als een vlieg in een spinneweb.
Lepidus.
Dus staan misschien in 14 dagen de troepen op de grenzen?
Homaris.
Nu! nu! excellentie - word er niet bleek van, Palaemon heeft er
wat op bedacht.
Lepidus.
Wat dan?
Homaris.
Hij zit met Liktem-Pacha te konkelen om Prinses Julia aan den
Kalif uit te huwelijken.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||||||
Lepidus.
Och kom? - U meent het niet! - In den harem?
Homaris.
Wel zeker! - waarom niet?
Lepidus.
Och! och! - wat een zonde van de knappe meid.
Homaris.
Wel - ze hebben het er best. Kussens, - sigaretten, - nargileh,
- mokka, - rozenolie - wat verlangt ze meer?
Lepidus.
Maar het is te gek..... Het arme kind wil natuurlijk niet
Homaris.
Mijn waarde! - je bent te sentimenteel. - Het is immers
staatsbelang. Je moet er geen romance van maken, 't Is een dood gewone zaak,
een kwestie van oorlog of vrede.
Lepidus.
Maar de publieke opinie? - De stem van het volk?
Homaris.
Hoor eens Excellentie! - ik hield je voor verstandiger. Wat
bedoel je daar mee? Een beetje geschreeuw van een paar kranten? Of dacht je dat
het volk, het vulgus, er zich mee zou bemoeien?
Lepidus.
Enfin! - Ik zal mij er buiten houden. Heb je van die standjes
gehoord, gisteren?
Homaris.
Jawel.
Lepidus.
Dat zou wel eens erger kunnen worden.
Homaris.
Poeh! - een dronkemansrelletje! Uw Excellentie is bizonder
schrikachtig van morgen. Je moet je zenuwen wat versterken. Karnemelk drinken
en zoo.
Lepidus.
Ik gebruik tegenwoordig Engelsche gort des morgens.
Homaris.
Da's ook goed. He! zeg eens - heb je wel eens Jan in-den-zak
gegeten? Dat moet je eens eten. Kostelijk! - kan ik je zeggen. Met boter en
stroop. In mijn jeugd aten we het elken Zaterdag.....
(Milvus en Palaemon op. Milvus met den arm in een
doek.)
Palaemon (tot Milvus.)
Ik ben zeer tevreden over de houding van u en uw manschappen. -
Ik hoor dat de hoofdaanlegger van het tumult is gearresteerd.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||||||
Milvus.
Hij zit achter slot en grendel, Excellentie!
Palaemon.
Uitnemend. Laat hem goed bewaken. Zoo iets moet men bij den kop
vatten om het meester te worden. Zoek de hoofden, mijnheer Milvus! Ik zal
zorgen dat uw ijver beloond wordt. Gij zijt gekwetst?
Milvus.
Licht gekneusd. Het volk heeft mij door een stoot in den rug op
den grond gegooid.
Palaemon.
Wat een laagheid! - Wonder dat men u niet erger heeft
mishandeld.
Milvus.
Door een vreemdeling ben ik op merkwaardige manier gered. Een
beroemd toovenaar, zegt men.
Palaemon.
Een toovenaar? - kom! kom!
Milvus.
Zonder gekheid, excellentie. Een Spaansch toovenaar, - don
Torribio. Hij had een feitelijk wonderbaarlijke macht over het volk.
Palaemon.
Wel! Wel! - kunt ge dien man niet uitvinden - en hier
brengen?
Milvus.
Zeker, Excellentie, - ik vlieg op uw orders.
Palaemon.
Graag, mijn goede heer Milvus -
(Milvus af).
Een toovenaar! - Jongen, dat zou iets voor mij zijn. Precies wat
ik noodig heb. Een toovenaar!! (tot Homaris en Lepidus). Goeden morgen,
mijne heeren! - Al zoo druk in gesprek?
Homaris.
Staatszaken, - Excellentie - staatszaken!
Palaemon.
Is minister Amenias nog niet hier? Zijne Majesteit verwacht ons
ten negen ure.
Lepidus.
Het zal hem moeilijk zijn van zijn lieve vrouw weg te komen.
Palaemon.
Mijnheer! - te laat komen is voor elk ander verkeerd, - voor een
staatsman noodlottig.
Homaris.
Was Amenias maar een staatsman!
Palaemon.
Helaas! - Aha! eindelijk!
(Amenias op).
Amenias.
Morgen! - Excellenties! - lekker geslapen? - De Majesteit nog te
bed?
Een lakei (opent de deur
rechts.)
Zijne Majesteit!!
De ministers (scharen zich op een
rij).
Sst! - Sst!
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||||||||
(Koning Bilbonzo, Hyacinthe, Komarop en gevolg. De Koning
draagt kroon en mantel.)
K. Bilbonzo.
Welkom! mijn getrouwe staatslieden!
De ministers (buigen
diep).
Goeden morgen, Majesteit!
K. Bilbonzo.
Nadat wij ons heden morgen van onze legerstede hadden verheven,
en door onzen vromen prediker een dankgebed laten uitspreken voor de
ondervonden zegeningen, behaagt het ons het eerste uur dezes daags te wijden
aan de belangen onzes dierbaren lands. - Zetten wij ons!
(Allen gaan zitten).
Wakkere geheimschrijver Hyacinthe! het lust ons kennis te nemen
van den inhoud der voornaamste dagbladen. Intusschen zal Zijn Excellentie
Palaemon ons de staatsstukken ter teekening voorleggen.
(Terwijl Hyacinthe leest, teekent de Koning voortdurend
stukken).
Hyacinthe (leest).
Het Dagblad: de Zon van Cadmenië: ‘Gisteren is
Z.M., onze geëerbiedigde Koning, in de hoofdstad aangekomen, begeleid door
een schitterend gevolg. Z.M. zag er uitmuntend uit. De saamgestroomde menigte
gaf uitbundige blijken van geestdrift en gehechtheid, die minzaam door Z.M.
werden beantwoord. Voor 't overige.... hm!
(legt de courant neer).
‘De Wereldbol’ volksblad voor
Cadmenië.
De intocht van Z.M. den Koning is gisteren in uitstekende orde
afgeloopen. Een ontzachlijke menigte was op de been en begroette den geliefden
vorst met de teekenen van kinderlijke gehechtheid.... hm!
(legt de courant neer.)
De Waarheid. ‘Met zekerheid kunnen wij mededeelen
dat Z.M. heden een uitstekende nachtrust genoten heeft. Als naar gewoonte
gebruikte Z.M. hedenmorgen met smaak een kop chocolade....’
K. Bilbonzo.
Waarde secretaris - wees zoo goed de redactie van dit blad te
kennen te geven dat zij voortaan moet trachten juistere inlichtingen te
verkrijgen. Het behaagde ons hedenmorgen twee koppen chocolade te
gebruiken.
Hyacinthe.
Het zal geschieden, sire! (leest) De Mid-
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||||||
dagpost.
Dagblad voor Cadmenië. ‘Een aandoenlijk en treffend
tooneel greep gisteren bij den itocht des konings plaats. Een blind, oud
vrouwtje trachtte zich met moeite een weg door de saamgepakte menigte te banen.
Ach! riep zij, ik ben tachtig jaren en zal wel spoedig sterven, maar laat mij
voor mijn dood nog eens de handen kussen van mijnen dierbaren koning, dien
mijne blinde oogen nimmer meer zullen zien. De wensch van het arme moedertje
werd helaas niet vervuld.’
K. Bilbonzo.
Dit grieft ons. - Het is onze uitdrukkelijke wil de volksliefde
met minzaamheid te beantwoorden. Mijnheer Palaemon, gij zult zorg dragen dit
vrouwtje voor onzen troon te doen voeren.
Palaemon.
Zonder verwijl, Sire!
(Een lakei treedt toe en fluistert met
Palaemon.)
Hyacinthe.
Groot zijt ge, o vorst! doch nooit zoo weinig klein,
Dan wen ge vader van uw volk wilt zijn!
Dit is alles, sire!
K. Bilbonzo.
't Is wel. - (tot Palaemon) Wat is er gaande?
Palaemon.
Vergeef mij, sire! - Men meldt mij dat er eene deputatie toegang
verlangt, - uit het volk. Twee mannen en een vrouw, - uit den laagsten
stand.
K. Bilbonzo.
Welnu! men doe hen binnentreden.
Palaemon.
Maar, Sire!
Amenias.
Sire! Uwe majesteit vergeet, dat zulk volk wellicht slechte
bedoelingen kan hebben…
K. Bilbonzo (gestreng).
Mijnheer Amenias, - wij herinneren ons niet u toegesproken te
hebben!
(Amenias buigt).
Wij zijn overtuigd slechts liefde te zullen
oogsten, waar wij minzaamheid gezaaid hebben.
Lepidus.
Evenwel, sire! - de voorzichtigheid gebiedt…
K. Bilbonzo.
En zijt gij er dan niet, mijn getrouwe
Komarop?…
Gen. Komarop.
Zoolang dit zwaard aan mijne zijde en deze hand niet verlamd is,
Sire, zijt gij veilig!
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||||||
Hyacinthe.
Doch zelfs waar helden vlieden
En zwaarden gaan kapot,
Zal u geen leed geschieden:
U hoedt Cadmeenje's God!
K. Bilbonzo.
Zoo is het! - Laat hen intreden.
(Klaas Mostert, Griet en Witte Keesje op).
Klaas M.
Morgen heeren! - morgen Uw Majesteit! - We komme hier, ziet
u…
Palaemon.
St! - wacht tot je wordt aangesproken…
K. Bilbonzo.
Geliefde onderdanen! - wat is ulieder bedoeling?
Klaas M.
Uwe Majesteit moet weten - we kommen hier uit naam van het volk
- en we wouën u nu er eens eigenhandig kommen vertellen wat er aan scheelt
- we wouen - we wouen -
Palaemon.
Gauw wat! - zijner Majesteits uren zijn kostbaar.
K. Bilbonzo.
Ik begrijp uw beschroomdheid, goede lieden, en zal u ter hulpe
komen. Gij wilt mij waarschijnlijk als blijk uwer gehechtheid de hand kussen, -
zie hier! het is u toegestaan!
Klaas M.
Ja! maar… ja maar! …
K. Bilbonzo.
Onbeschroomd! goede lieden - ik acht mijne onderdanen allen als
mijne kinderen.
Witte Keesje.
Ja maar Majesteit - uwe onderdanen zijn mager, weet u, net zoo
mager als de mijne.
Griet.
We lijen armoed, koning!
Amenias.
Zij worden onbeschaamd, sire! ik dacht het wel.
Klaas Mostert.
Ja sire! wij lijen honger en gebrek - en -
K. Bilbonzo.
Foei! schaam u te bedelen. Gij zijt gezond en sterk en kunt
werken.
Klaas Mostert.
Werken! werken! - ik doe wat ik kan. - Maar ziet u - met slechte
tijen en twaalf kinderen -
Homaris, (tot Lepidus).
Jongen! dat vindt je toch altijd bij die menschen.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||||||||
K. Bilbonzo.
Wees trotsch op die gave, man! kinderen zijn een erfdeel des
hemels.
Witte Keesje.
Goeie morgen! koning! ik gun je zoo'n erfenisje. Zet mijn dan
maar in jou testament.
Palaemon.
Sire! - ik raad u dit volk te verwijderen.
Amenias.
Voorzichtig, sire! - men kan nooit weten.
Lepidus.
Het wordt gevaarlijk.
Komarop (trekt zijn
zwaard).
Vrees niet, o vorst!
K. Bilbonzo.
Bedaard, mijne heeren - ik ben onbevreesd (tot de drie).
Goede lieden! gij vergeet dat gij voor uwen Koning staat. Na de bewijzen mijner
welwillendheid is het onbescheiden nog meer te vragen. Hulpbehoevende armen
onder u kunnen zich tot de bevoegde autoriteiten wenden. Ontvang echter, als
blijk mijner edelmoedigheid, deze gouden snuifdoos, versierd met mijn portret -
en een gouden Bilbonzo voor elk uwer, uit mijn eigen handen. Dit zij u een
aandenken aan dit gewichtig uur. Gij kunt gaan!
Witte Keesje (het goudstuk
bekijkend).
Motten we dat nog bewaren ook?
Griet.
Een mooie boel!
Palaemon.
Hebt gij Zijne Majesteit niet verstaan? (tot den lakei).
Breng deze lieden weg.
(Klaas Mostert, Witte Keesje en Griet af).
Hyacinthe.
O wel hem, die als machtig vorst
Grootmoedigheid betracht!
Hij sticht een eerzuil in de borst
Van 't verste nageslacht!
Bilbonzo.
Ik erken, mijne heeren! - dat het moeielijk is met deze ruwe,
eenvoudige natuurkinderen om te gaan. - Thans bespreken wij ernstige
staatszaken. Minister Homaris, hoe is de toestand van handel en nijverheid?
Homaris.
Handel en nijverheid, sire! verkeeren in een bloeienden
toestand.
K. Bilbonzo.
Minister Lepidus, hoe is de staat onzer vloot?
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||||||||
Lepidus.
Uwer Majesteits vloot, sire! is in bevredigenden staat.
K. Bilbonzo.
Generaal Komarop, hoe is de geest onzer troepen?
Komarop.
De geest van Uwer Majesteits troepen, sire! is uitmuntend.
K. Bilbonzo.
Minister Palaemon! hoe zijn onze betrekkingen met buitenlandsche
mogendheden?
Palaemon.
Uwer Majesteits betrekkingen met bevriende mogendheden, sire!
zijn van den meest vriendschappelijken aard.
K. Bilbonzo.
't Is wel! - wij zelven wenschen u thans een gewichtige
mededeeling te doen.
Palaemon.
Wij zijn geheel oor!
K. Bilbonzo.
Het heeft ons behaagd hedennacht zeer zonderling te droomen.
Allen.
Aha!
K. Bilbonzo.
Ik droomde, mijne heeren, dat ik mij op een eiland bevond in den
grooten Oceaan. Mijn koninklijk slot stond in het midden, omringd door
weelderige bloemtuinen. Mijn gansche hofstoet was er verzameld, men schertste,
danste en banketteerde. Aan alle zijden lachende gezichten, ritselende
kleederen en zoete, golvende dansmuziek. Onderwijl ging ik peinzend langs het
strand, loofde de goedheid mijns scheppers en verzamelde schelpjes.
Allen.
Ach!
K. Bilbonzo.
Doch zie! - plotseling beefde de grond onder mijn oeten. Ik zag
op en bespeurde dat het gansche eiland zich bewoog. Het schudde, helde heen en
weer, rees en daalde op den vloed, en schoot eindelijk met snelle vaart over de
schuimende zee. Het schoone eiland, mijne heeren, was een levend, ontzachlijk
zeemonster!
Allen, (met ontzetting).
Ah!
K. Bilbonzo.
Mijn hofstoet klemde zich angstig aan mij vast. Mij duizelde. Op
eens dook het ondier omlaag en de zee verdelgde paleis en tuinen. Ik zelf met
eenige getrouwen, waaronder ook gij, mijne heeren, bleef dobberen
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||||||||
op een ledig vat. Doch het monster verrees weder, hief een grooten,
druipenden muil uit het water en zwolg ons allen in.
Allen.
Brrr! ontzettend!
K. Bilbonzo.
Maar na een korte pooze van drukkende duisternis, braakte het
ons ongedeerd weder uit - en ik bevond mij op mijn legerstede.
Allen. (verademend)
Hê!
K. Bilbonzo.
Wat dunkt u, mijne heeren? - Is dit een profetisch gezicht?
Palaemon.
Inderdaad heeft de profeet Jonah voor eenigen tijd de eer gehad,
iets dergelijks te ondervinden als door Uwe Majesteit gedroomd is.
K. Bilbonzo.
Acht iemand uwer zich in staat mij dit gezicht te verklaren?
(Allen schudden het hoofd).
Palaemon.
Sire, men heeft mij verteld, dat er zich op 't oogenblik in onze
hoofdstad een Spaansch toovenaar bevindt, misschien zou die wel in staat zijn
aan uw verlangen te voldoen. Ik heb reeds last gegeven dien persoon op te
sporen, - waarschijnlijk is hij al ten paleize....
Homaris, (tot Lepidus).
Nu gaat liet er goed uitzien! - Nu gaat hij de boel met
goochelaars en kwakzalvers oplappen. Ik dacht niet dat hij zóó'n
kind was.
K. Bilbonzo, (tot
Palaemon).
Ei! - dit wekt zeer Onze Hooge belangstelling. Wees zoo goed,
dien man ter stond hier te brengen.
(Palaemon af).
Homaris.
Sire! - vergunt Uwe Majesteit mij eene bescheiden opmerking.
K. Bilbonzo.
Spreek! - mijnheer.
Homaris.
Minister Palaemon is een uitstekend mensch, maar hij heeft een
kinderlijke neiging om aan spoken en wonderen te gelooven. Dit is een
gevaarlijke eigenschap.
K. Bilbonzo.
Gelooft de minister Homaris, dat wij ons door onzen
grootkanselier tot staatsgevaarlijke handelingen zullen laten verleiden?
Homaris.
Integendeel, sire! maar het komt mij voor, dat een conferentie
met spiritisten of somnambules beneden de waardigheid van Uwer Majesteits troon
is.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||||||||
K. Bilbonzo.
Wie meent de minister Homaris, dat het best de grenzen onzer
koninklijke waardigheid kan bepalen?
Hyacinthe.
Niets is den grooten vorst te klein!
Geen hoogmoed kan zijn oog verblinden!
Zelfs in het slijk, zoo vuil in schijn,
Zal hij der wijsheid parel vinden!
K. Bilbonzo.
Zeer schoon gezegd, mijn dichter!
(Palaemon en Torribio op.)
Palaemon.
Ziehier den man!
K. Bilbonzo.
Kom nader, mijn vriend.
Don Torribio.
Wie zegt u dat ik uw vriend ben? - Doet gij ook aan
gedachtenlezen?
Homaris.
Dat is een onbeleefde klant!
Palaemon.
Gij spreekt tegen den koning!
Don Torribio.
Ja! - dat meende ik aan het hoofddeksel reeds te mogen
vermoeden.
K. Bilbonzo.
Stil, mijne heeren! dit is een zonderling. Laat hem begaan!
Toovenaars, narren en dichters is een zekere gemeenzaamheid met vorsten
gegund.
Don Torribio.
Gij vergeet de vlooien, mijn vorst!
De ministers.
Sst! foei! foei!
K. Bilbonzo.
Voegzaamheid! voegzaamheid!
Don Torribio.
O, het zijn zeer voegzame diertjes, koning! Zij hebben u nooit
gebeten, als gij er niet bij waart. Het zijn de eerlijkste van uw onderdanen.
Zij hebben u nooit iets afgenomen, zonder er u kennis van te geven. Zoo zijn er
niet veel. En zij lijden stellig geen honger. Zoo zijn er óók
niet veel.
K. Bilbonzo.
Stil nu! - Weet gij waarvoor gij hier geroepen zijt?
Don Torribio.
Jawel! - wij zullen samen een komedietje spelen. Gij speelt
Nebukadnezar, ik Daniel.
K. Bilbonzo (tot
Palaemon).
Gij hebt hem dus ingelicht, Excellentie?
Palaemon.
Volstrekt niet, sire!
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||||||||||
K. Bilbonzo.
Ah! dit is verrassend. - Luister dan! ik zal u mijn droom
vertellen.
Don Torribio.
Neen! Neen! gij behoeft mij niets te schenken van mijn rol. Ik
speel den Daniël geheel - maar ik zal u ook het gras-eten niet schenken.
Luister gij! - ik zal u den droom verklaren.
K. Bilbonzo.
Wel! dit is verbazend!
De minister.
Jongen! jongen!
Homaris.
Afgesproken werk!
Don Torribio.
Schelpjens zoeken is een goede bezigheid, doch aan den vasten
wal en buiten het bereik van hongerige zeemonsters.
Iedereen en vooral een Koning moet weten waarop zijn huis
gebouwd is.
Als uw huis niet op een rotsgrond maar op een slapenden walvisch
staat, moet gij niet te hard dansen, opdat het groote dier niet wakker
worde.
Het is veiliger op den rug van een haai in den oceaan rond te
zwemmen, dan Koning te zijn van een hongerig volk.
Het slot van uw droom zal ik u uitleggen na het graseten. Nu is
het uw beurt.
K. Bilbonzo.
Dit gaat nu toch waarlijk te ver! - Onze lankmoedigheid heeft
hare grenzen bereikt! - Zoudt gij verdeeldheid willen zaaien tusschen Ons en
ons geliefd volk! - Uit onze oogen, verwaten leugenaar! terstond!
Hyacinthe (naast den Koning
zittend).
Majesteit! - pas op uw kroon!
K. Bilbonzo.
O - dank u!
(zet zijn kroon recht).
Don Torribio.
Omen accipio. Hoe wilt gij dat ik verdwijnen zal, o Koning?
Palaemon (tot een lakei).
Haal gerechtsdienaars om dezen persoon weg te voeren!
K. Bilbonzo.
Gij zult mij toestemmen, mijne heeren! - dat zoo iemand
gevaarlijk is in onzen staat.
Homaris.
Ik had het wel gevreesd, sire! - Het is een behendig kwakzalver
- en wat hij verkoopt is vergif voor het volk.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||||||||||
Lepidus.
Zijn kennis was toch merkwaardig
Homaris.
Kunstjes! - slimme omkooperij misschien.
Hyacinthe.
Of wel goddelooze, zwarte kunst.
K. Bilbonzo.
In elk geval, mijnheer Palaemon! hadt gij dien persoon reeds
eerder onschadelijk moeten maken.
Palaemon.
Ik zal hem terstond in boeien laten slaan.
Amenias.
Hierop staat de doodstraf.
K. Bilbonzo.
Neen! - wij zijn genadig. - Wanneer de rechters hem ter dood
veroordeelen, zullen wij dat vonnis in levenslange tuchthuisstraf
veranderen.
Een lakei.
Excellentie! - de gerechtsdienaars!
(Torribio is onder het spreken der aanwezigen plotseling
verdwenen).
Palaemon.
Breng dezen man in verzekerde bewaring!
Lakei.
Welken man, Excellentie?
Palaemon.
Hier! - Wat? Waar is hij?
De Minister.
Wat? Waar is hij? - Weg?
K. Bilbonzo.
Dit is ontzachlijk onbeschaamd!
Amenias.
Hier stond hij het laatst!
Palaemon.
Hier stond hij!
(allen zoeken).
K. Bilbonzo, (tot
Amenias).
Wat ligt daar op den grond?
Amenias, (raapt het op).
Een bosje gras, sire!
K. Bilbonzo.
Dat is een schandelijke spotternij!
Lepidus.
Het is zeer geheimzinnig!
Homaris.
Goochelkunstjes! - Wij zijn beetgenomen.
Een lakei, (een deur
openend).
Het dejeuner is gereed, sire!
K. Bilbonzo.
Komt mijne heeren! - zoek niet langer. Het is de moeite niet
waard. Volgt mij!
(Verwijdert zich statig).
Hyacinthe, (volgt hem
improviseerend).
Wat afgunst zal den luister dooven
Der kroon op eedle vorstenkruin?
Wie zal het volk zijn vader rooven
En beiden leiden om den tuin?
La lá la lá neen nooit! neen nimmer!
La lá la lá…
(allen af, achter elkaar in
één deftige rij).
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||||||||||||||||
Tafereel III.
Een groote grot. Twee zichtbare en één
geheime uitgang. De laatste hoog in den rotswand, langs een verhevenheid te
bereiken.
Don Torribio (alleen).
Vreemd! - vreemd! - waarom bemoei ik mij met deze menschen? -
Honger en dwaasheid zijn ernstige dingen, ik geloof niet dat een mensch ooit
zoo wijs kan worden, dat hij ze voelt en er niet om schreit. Maar het zou mij
beter staan er over na te denken, dan er mijn ouden neus tusschen te
steken.
En wat beteekent eigenlijk mijn kunst? - De tijd is toch
machtiger dan ik en zal het even goed doen. Al broed ik de eieren wat vlugger
uit, er komen toch dezelfde kippen van.
En wat is mijn wijsheid voor deze armen? De hoogste wijsheid
voor een hongerig mensch is: ‘eten!’ Wee hem die brood belooft, en
wijsheid geeft, zeggende dat de tijd er wel brood van maken zal.
Al kon ik eeuwige wijsheid gieten in deze kinderen, zij kwam als
zotternij weer te voorschijn. Geef een varken het kostelijkst voedsel, het
wordt altijd spek.
Maar kom! - ik ben als schoolmeester opgetreden en moet mijn les
uitlezen. Dezen droom heb ik gemaakt om dien halfbakken profeet uit den droom
te helpen. Wij zijn beiden onwetend. Mijn onwetendheid is alleen kleiner, omdat
ik de zijne ken.
(Janos op.)
Janos.
Ha! mijn redder! - dat zal u de roem der eeuwen vergelden! - Ik
dank u! Ik dank u!
Don Torribio.
Goeden morgen!
Janos.
Laat mij u danken - wie zijt ge toch, wonderman? - Wie heeft u
macht gegeven over menschen, - hoe springen gesloten en gegrendelde deuren voor
u open? Wat zijt ge voor een wezen, hoe heet ge en van waar komt ge?
Don Torribio.
Weet je dat niet, profeet?
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| ||||||||||||||||||||||||
Janos.
Moet een profeet dan alwetend zijn?
Don Torribio.
Ik ben Don Torribio, - ook niet alwetend. Maar ik ken uw naam en
uw hart.
Janos.
Als dat waar is, dan kent ge mijn liefde, mijn groote begeerte,
mijn groote plannen. Dan hebt ge mij niet zonder reden bevrijd - dan zult ge
ons ook verder helpen… onze heilige zaak steunen!
Don Torribio.
Ik? - Een arm, vergeten filosoof? - waarmêe?
Janos.
Met uw wonderen! - gij hebt magische krachten!
Don Torribio.
Heeft dan een profeet wonderen noodig om het volk te bekeeren?
En het geheim om duizenden met zeven brooden te voeden is helaas! door den
uitvinder mee in 't graf genomen - en nog niet verrezen!
Janos.
Don Torribio! Het volk is verstompt, versuft door jarenlange
mishandeling en ellende. Zij wantrouwen ieder als een hond, die veel geslagen
is. Er is iets bizonders noodig om hen tot verzet te brengen. Zij begrijpen hun
eigen best niet.
Don Torribio.
En wat dan? - Moet ik tooverkunsten vertoonen, om hen te
bewijzen dat gij wel hun best begrijpt?
Janos.
Luister! Het volk is de sterkste. In de menigte zijn meer
krachten dan in honderd regeeringen. De wil der menigte zou wet, hare begeerte
recht zijn, als zij maar denken kon. Ik heb hun begeerten, hun wil is de mijne
en ik kán denken. Maar zij hooren mij niet, - zij volgen mij niet. Zij
woelen dooreen en verdeelen hun kracht.
Leer mij nu - om des volks wille - die beken samen te brengen
tot één geweldigen stroom. Leer mij teekenen doen, dat zij mij
vertrouwen en met mij durven gaan op den weg tot hun heil.
Don Torribio.
Goede vriend - leer mij eerst u vertrouwen!
Janos.
Wat! kent ge mijn hart? - en meent ge dat daarin
één begeerte is, die niet is de begeerte van het gansche
volk?
Don Torribio.
Hm! - neen - dat beweer ik niet
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| ||||||||||||||||||||||||
Maar ik neem geen
liefhebbers in de leer. Ik ken dat. Ik heb er maar ondank van ondervonden.
Janos.
Ik ben niet als de rest. Zouden mijn groote neigingen in een
kleine ziel kunnen wonen? Ik draag den wil van een geheel volk - en met mijn
mond zullen honderdduizenden u danken!
Don Torribio.
Heel mooi! Heel mooi!
Janos.
Als gij een menschelijk gemoed hebt, moogt ge niet weigeren -
kunt ge niet weigeren. Ik wil het brood zijn voor de hongerigen, de staf voor
de zwakken, de troost voor weduwen en weezen. Het is niet mijn heil dat ik
vraag, maar het heil van verdrukten en ellendigen. Wie mij helpt, helpt de
menschheid, wie mij verlaat, verlaat liefde en recht.
Don Torribio.
Ja! ja! - dat heb ik zoo niet bedacht. Hoe kon ik u deze
kleinigheid weigeren! Nu dan, - gij zult mijn leerling zijn. Zie dezen ring -
hij heeft wonderbare eigenschappen, - wie hem draagt, vindt bij allen
onbeperkte, blinde gehoorzaamheid. Wanneer gij de hand opheft met dezen ring -
kan niemand uw bevel weerstaan - elk gemoed buigt zich naar het uwe, elke wil
voegt zich naar uw wil. Strek de hand uit!
(Don Torribio steekt hem met de
rechterhand den ring aan den vinger en legt de linkerhand tegen Janos'
voorhoofd, daarna zegt hij binnensmonds en plechtig).
- Ortobolan! -
Pistafrieh! - Onagrioef! -
Janos.
Waarlijk - het wordt licht in mij. - Ik voel mij grooter,
gelukkiger, duizend maal krachtiger. Nu ben ik eerst klaar voor mijn
reuzentaak. Nu voel ik mij waard gevolgd te worden, het volk te dienen door het
te beheerschen.
Don Torribio.
Wel bekome het u! - Stil! - daar komt iemand. Kom hier in dit
verborgen gedeelte der grot. Dan kun je hun gesprekken afluisteren.
(beiden af door den geheimen uitgang).
(Jan Loer en Milvus op.)
Jan Loer.
't Is vier uur in den morgen, chef, ze zullen wel dadelijk hier
zijn.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| ||||||||||||||||||||||||
Milvus.
Zijn er twee uitgangen?
Jan Loer.
Twee, chef!
Milvus.
Goed! - ik zal ze allebei laten bezetten. Kan ik mij zelf binnen
verschuilen?
Jan Loer.
Dat zal niet gaan, chef!
Milvus.
Waarschuw mij dan als ze binnen zijn - en als zij duidelijk
oproerige woorden gezegd hebben. Maar wacht vooral tot Janos er is. Dien moet
ik stellig hebben.
Jan Loer.
Janos? - Ik dacht dat die gevangen zat.
Milvus.
De schavuit is ontsnapt. Niemand begrijpt hoe. De
gevangenisdeuren stonden wijd open, zijn cel was leeg, er was nergens
een spoor van geweld of braak - en de schildwachten zeiden, niets gezien te
hebben. De kerel had er handlangers bij - dat is zeker.
De schildwachten zitten natuurlijk in de doos.
Jan Loer.
Dat waren dan toch stomme handlangers. Wie zal nou zoo'n praatje
gelooven? As ze er kennis van hadden, zouen ze wel wat anders verzinnen.
Milvus.
Het kon niet anders. De schildwachten moeten hem gezien hebben.
Zwijg jij nu maar en doe je plicht.
Jan Loer.
Jawel chef! - As ik fluit is het tijd. Pas op, ik hoor al
voetstappen. Hierheen! deze uitgang!
(Milvus af. Mostert op door den anderen
uitgang).
Klaas Mostert.
Is Janos ontsnapt?
Jan Loer.
Ja! - gelukkig hè?
Klaas Mostert.
Nou! dat weet ik niet, - ik heb ze liever niet zoo heet
gebakerd.
Jan Loer.
Kom, flauwe vent, ben jij er dan met je mooie praatjes
gekomme?
Klaas Mostert.
Dat nou net niet. Maar die Janos komt er ook niet met z'n
steenengooierij, - of het most op het schavot zijn.
(Blonde Els en zwarte Griet op).
Griet.
Nou maar - ik weet er dan alles van - op die manier komme we
niet verder - dood motten ze maar!
Jan Loer.
Net zoo, Griet! - Dat zeg ik ook.
Els.
Weet je dat Janos los is?
Jan Loer.
Nou zal 't er op los gaan, hè?
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| ||||||||||||||||||||||||
Griet.
Te weerga, ja!
(Mispel, Brammetje Dans-alleen, Doove Gerrit en Witte
Keesje op).
Mispel.
Weet jelui het al? - hij is vrij! hij is vrij!
Brammetje.
Sakkerdoosje! - morgen leggen we allemaal op luie stoelen.
Klaas Mostert.
Of in de kist! - As je ten minste Janos zijn zin geeft.
(Er komen meer en meer samenzweerders op, met lichten in
de hand).
Mispel.
Wat had je tegen Janos?
Witte Keesje.
Nou - meer geschreeuw dan wol bij dat heer!
Els.
Laat ie nou es wat doen - as ie kan!
Griet.
Nou hij kan meer dan jelui allemaal samen.
Els.
Zeg es - hou je het soms met 'm?
Mispel.
Heb toch geduld menschen - as de tijd daar is, kent de profeet
Janos zijn plicht.
Brammetje.
Nou laat ie dan opkomme....
Stemmen.
Janos! - Janos! - waar is nou de profeet?
Witte Keesje.
't Is nou waarachtig tijd.. As hij los is most hij al hier
zijn.
Klaas Mostert
Verlang er maar niet naar - die vent is je verderf.
Mispel.
Wat zeg je, schoelje? - dat is gemeene jaloesie.
(geroep van verschillende stemmen dooreen).
Klaas Mostert, (klimt op een
verhevenheid).
Stil nou! - burgers! - stil nou - ik ben bij den koning geweest,
- burgers! - Ik weet er nou van mee te praten en burgeres Griet en burger Witte
Keesje ook. - We benne afgescheept met een gouden snuifdoos en mooie praatjes -
en ik kan je zeggen dat praten ons niet meer helpen zal - is 't waar of niet,
Griet? Er moet gehandeld worden, - burgers! - maar laat je niet bepraten door
dien Janos, - dat is een schreeuwer - een lawaai-maker. -Ik ben bij den
koning geweest.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| ||||||||||||||||||||||||
Mispel.
Hou je mond - ezel! - je hebt den prins gesproken.
Stemmen.
Laat hem praten - Leve Klaas! met - Weg met Janos!
Brammetje.
Nou, Klaas! - zeg dan watte me doen motte!
Witte Keesje.
Jij mot maar vast voordansen, Bram!
(Gelach onder 't volk),
Klaas.
Stil, burgers! - er mot gehandeld worden. - Janos was een
bedrieger - mij mot je maar volgen, ik ben bij den koning geweest. -
Stemmen.
Nou wat dan?
Els.
Maar wat motte we nou doen?
Jan Loer.
De boel in brand steken - overal!
Stemmen.
Ja! - Ja! - In den brand er mee!
(Janos verschijnt plotseling achter Klaas Mostert uit den
zijgang. Zijn gestalte is hel verlicht, zijn hand opgeheven).
Mostert.
(omziende). Wat is dat achter me? - 'n spook?
Allen.
Sst! - 't is Janos! - Kijk 'm! - hij geeft licht!
Mispel. (luid).
Burgers! Burgers! zie den profeet! - twijfel je nu nog?
Janos.
Cadmeniërs! - Thans kom ik om u uit ellende en verdrukking
te verlossen. Ik zal uw aanvoerder, uw leider zijn. Wie mij niet gelooft, wie
mij niet volgen wil, hij ga van hier - hij ga terug naar zijn armelijk krot,
naar zijn leege kasten, naar zijn hongerige kinderen.
(Stilte onder het volk).
Niemand beweegt zich? - Allen verkiezen vrijheid en overvloed
met mij boven tirannie en armoede?
Stemmen.
Ja! Ja!
Janos.
Luister dan! - ik zal u zeggen wat er te doen staat. Burger
Mispel - mijn rechterhand - zoek u tweehonderd van de dapperste burgers bijeen,
en breng die heden avond, zoodra het duister is, hier. Ik zal hen wapenen en
wij zullen het paleis des konings overrompelen, - begrepen?
Mispel.
Ja, burger Janos!
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| ||||||||||||||||||||||||
Janos.
Klaas Mostert! - op denzelfden tijd zul je zooveel mannen
bijeenbrengen als je kunt, ze wapenen met al wat er te vinden is, - en de
prefectuur en het stadhuis bezetten.
Klaas Mostert.
Ja - burger!
Janos.
Als dat gebeurd is, wacht je mijn bevelen.
Mostert.
Ja, burger - maar de soldaten?
Janos.
Lafaard! - ben je bang voor je eigen landgenooten? - ik lach met
de soldaten! Ik geef je mijn woord dat ze zich niet zullen verzetten.
Mostert.
Goed, burger!
Janos.
Burgeres Zwarte Griet! jij zult met alle vrouwen en kinderen die
je bijeen kunt krijgen, de stad doortrekken, het gebouw van den koninklijken
schat openbreken, het geheel leegplunderen - en daarna in brand steken.
Zwarte Griet.
Ja, burger! - asjeblieft.
Brammetje.
Dat lijkt je, Griet? - hè?
Els.
Nou, dan zullen we ons es warmen!
Janos.
Het geroofde wordt alles bij mij gebracht op het paleis en
daarna door mij onder 't volk verdeeld.
Allen.
Bravo! - hoera!
Een man.
Mijnheer de profeet, - een woordje!
Janos.
Ik ben burger - evenals jij. Maar spreekl
De man.
Burger dan! - Ik kom uit de stad Mileka. Daar zijn tweeduizend
mannen bij elkaar gekomen - die trekken hierheen naar de hoofdstad, om den
koning brood te vragen.
Janos.
Goed! goed! - burger Mostert! - neem die mannen onder je bevel
en zeg wat hen te doen staat.
Een ander man.
Burger Janos! - ik kom van 't platteland. De boeren zijn in
opstand gekomen - wel tienduizend, zij komen naar de hoofdstad.
Janos.
Goed zoo! - het gaat goed, burgers! - het land is ons! - Nu
wordt het eindelijk uw beurt. - Wee de onderdrukkers!
Jan Loer.
Groote profeet! - Wat zullen we met den koning doen?
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| ||||||||||||||||||||||||
Janos.
Wat men met volksverraders doet! en wat we met jou zullen
doen.
Jan Loer.
Met mij?
Janos.
Ja, vriend! - ik ken je!
Jan Loer.
Zoo! - toch nog niet heelemaal!
(Hij fluit. Milvus verschijnt, gevolgd door
gerechtsdienaars. Ook aan den anderen uitgang verschijnen
gerechtsdienaars.)
Milvus.
Halt! - samenzweerders! - Jelui zijn in de knip. - Geen
weerstand! of je gaat over de kling. Sabels uit, mannen - bindt ze twee aan
twee - en sla dood wie zich weert!
Janos.
Ha! ha! - je vergist je, tirannenslaaf! Burgers, - weest niet
bang! - Volgt mij! - dooft het licht uit! - Zij kunnen mij niet zien. -
Hierheen! Hierheen!- tot Milvus en zijn dienaars). Verblinding en
verbijstering over u!
(Het wordt opeens duister. Janos verdwijnt van waar hij
gekomen is, de burgers volgen hem allen door den geheimen uitgang, behalve Jan
Loer.)
Milvus.
Laat ze niet ontsnappen! - sla dood, mannen!
(De dienaars stormen door de twee ingangen binnen en
vallen op elkander aan, onder geschreeuw en geroep. Langdurig gevecht. Velen
worden gekwetst.
Janos.
(verschijnt weder in het licht, het gevecht houdt op).
Ha! ha! ha! - toe maar! - toe maar!
Milvus.
Hou op! - hou op! - mannen! - mijn God! wat doen we? - we
vermoorden elkaar!
Jan Loer.
Help! help - ik ben gewond! - ik sterf!
Verschillende stemmen.
Help! - ik sterf!
Milvus.
Wel vervloekt! - zijn we behekst?
Een dienaar.
Dat 's een mooie grap - je kameraads doodslaan! Au! au! mijn
been, mijn been!
Janos.
Nu ken jelui mij! - Waag het eens weer, handen aan mij te slaan!
Ik ben onschendbaar, want ik ben het volk!
Aanvoerder! - ga heen met uw bende, maar zweer mij, van nu af
aan u niet meer te verzetten tegen het volk - gij! noch uw mannen. (De hand
opheffend) Zweer! Ik wil het!
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| ||||||||||||||||||||||||
Milvus (met inspanning).
Wel verdoemd! - Wat is dat? - Ik zweer het?
Janos.
Ga heen - laat uw wapens hier!
De gerechtsdienaars vertrekken, hun sabels achterlatend -
de gekwetsten meevoerend).
Janos.
Mijn groot werk is begonnen! - Met triomf en zegepraal begonnen!
- Rampzalig volk! - de ure uwer bevrijding is daar! Mijn hand zal uwe wonden
heelen.
Don Torribio
(op) Machtige volksleider! - ik wensch u geluk. - Als gij
hedenavond of morgen de gewichtige staatsbetrekkingen verdeelt, zult ge dan mij
niet vergeten?
Janos.
U, - mijn waarde leermeester?
Don Torribio.
Dat is te zeggen, - groote volksverlosser! ik heb een zoon, don
Benjamin, een bekwame jongen.
Janos.
Goed, - mijn brave leermeester! - ik zal hem stellig niet
vergeten.
Don Torribio.
Ik dank u! - dank u! - edele menschenvriend! - Ik houd mij
aanbevolen.
| ||||||||||||||||||||||||
Tafereel IV.
Een zaal aan 't hof. Achter een verhevenheid met des
Konings troon, Palaemon, Komarop, Liktem-Pacha, de ministers, vele heeren en
dames, allen in groot gala. Palaemon en Liktem-Pacha.
Palaemon.
Dus het is uw meening dat de Kalif met deze schikking wel
genoegen zal nemen?
Liktem-Pacha.
Allah is groot! - De Kalif is goedertieren. - De prinses is zeer
bevallig.
Palaemon.
Ja, - bovendien zou een goede verstandhouding met ons den Kalif
niet schaden, met het oog op een oorlog in de aangrenzende provinciën.
Liktem-Pacha.
De beheerscher der geloovigen is ook alleen zeer machtig.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| ||||||||||||||||||||||||
Palaemon.
Nu ja - kom! kom! - een oorlog kost toch geld.
Liktem-Pacha.
Allah is groot! - Alles zal wel terechtkomen.
(Prinses Julia op, gaat groetend langs de gasten, gevolgd
door de hofdames Rosalba en Lucilia.)
Palaemon.
Daar is de prinses - ik zal u voorstellen.
Rosalba
(tot Julia). Koninklijke Hoogheid - dit is de gezant.
P. Julia.
Wat gezant?
Rosalba.
Van Bagdad, die u naar den Kalif zal geleiden.
Palaemon (tot de prinses).
Uw Koninklijke Hoogheid sta mij toe, Liktem-Pacha aan haar voor
te stellen, den gezant van den machtigen Kalif van Bagdad.
(P. Julia wendt zich af.)
Lucilia.
Maar prinses, prinses! - uwe Hoogheid vergeet het decorum.
P. Julia.
Ik moet wel meer vergeten. Wie weet welk ander decorum ik weer
moet aanleeren. Een harem-decorum! - Ach! mevrouw, is het ook uit decorum dat
ik naar die barbaren word gestuurd? - Ach, ik ongelukkig schepsel!
Rosalba.
Maar het zijn geen barbaren, prinses! zie eens welk een knap,
beschaafd man deze gezant is. (voor zich) Een prachtige man!
Lucilia.
Houd uw tenu, Hoogheid - men kijkt naar u.
Julia.
Kon men in mijn ziel kijken - er zouden er zijn die
meehuilden.
(P. Julia en Luc., naar den achtergrond).
Rosalba
(tot Liktem-Pacha). Hare Koninklijke Hoogheid laat zich
verontschuldigen - zij was wat vermoeid.
Liktem P.
(diep buidgend). Schoone dame! - geheel onnoodig! - Ik
begrijp alles. - Ik heb verstand van vrouwen,
Rosalba.
(Voor zich). Wat een aardige man, voor een oosterling!
(luid). Zoo! zoo! - mijnheer de Gezant, - vertel eens - in vertrouwen -
hoeveel heeft uw Kalif er wel?
Liktem - P.
Velen - schoone dame! - Maar geen een als u!
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| ||||||||||||||||||||||||
Rosalba.
Ach! - en zoo'n harem - hoe ziet die er wel uit?
Liktem-P.
De beheerscher der geloovigen is een machtig vorst. - Een hemel
vol geuren is zijn harem, - een bloeiend rozenveld. - Duizend slavinnen
krioelen er.
Rosalba.
(Voor zich). Hoe kan het kind zoo dom zijn (luid).
En - zeg mij eens - hoeveel vrouwen heeft U wel?
Liktem P.
Ik ben een bescheiden man. - Maar al had ik er duizend - u doet
mij allen vergeten. - Wat zijn duizend juweelen bij de zon?
Rosalba (voor zich).
Ach! ik wou heusch dat ik er bij was. Wat een man - en dat nog
wel een Muselman!
Liktem-P.
Mag ik u een arm bieden.
Ros.
O, graag!
(Ros. en L.P. naaar den achtergrond.)
(Lucilia en
Amenias geärmd.)
Lucilia.
Wat heb ik je in lang niet gezien, Amenias!
Amenias.
Het lag niet aan mij. - Die vervelende staatszaken! - En dan,
mijn vrouw is niet half zoo blind als jou man.
Lucilia.
Zie - daar gaat ze - aan den arm van dien dikken gezant. - Ze
zou ook wel mee willen met Julia, - dunkt me.
Amenias.
Ik zou haar niet terughouden, en jij!
Lucilia.
Ach! - En Palaemon meesturen, niet?
(L. en A. naar den achtergrond.)
(Lepidus en
Homaris.)
Homaris.
Nu! heb je ze gezien?
Lepidus.
Het gaat in 't oog loopen, hoor! - Je moet een mol zijn - als
Palaemon - om het niet te merken.
(Fanfare.)
Homaris.
Daar is de koning.
(Bilbonso, Hyacinthe, Komarop en gevolg op, zij gaan door
de in 2 rijen geschaarde gasten.).
Bilbonzo, (links en rechts
groetend.)
Goeden avond - waarde gasten! - welkom!
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| ||||||||||||||||||||||||
Hyacinthe.
Is 's vorsten zware taak verricht,
Gezorgd voor volk en staat,
Dan past de feestzaal, blij verlicht,
En 't vroolijk pronkgewaad.
Bilbonzo, (tot Palaemon).
Gij ook hier! dit verheugt ons!
Palaemon.
Uwe Majesteit is te goed!
Homaris (tot Lepidus).
Kijk nu! wat is het mooi weer van avond, - wat een lief
lachje.
Lepidus.
Als je maar weet te konkelen!
Homaris.
't Is mal, dat iemand nooit ridderorden genoeg heeft naar zijn
zin.
(Bilbonzo plaatst zich op den troon.)
Komarop (staande naast den
troon).
Uit naam Zijner Majesteit Bilbonzo den Grooten roep ik Zijne
Excellentie Liktem-Pacha, gezant van het rijk van Bagdad op, tot Hoogstdeszelfs
plechtige begroeting.
(Liktem-Pacha nadert, gevolgd door twee negerslaven, die
gouden kistjes dragen).
Bilbonzo.
Edele gezant, - het zij u vergund ons mededeeling te doen van de
zending onzes machtigen Broeders, van den Kalif van Bagdad.
Liktem-Pacha (diep
buigend).
Groote vorst - mijn oppermachtig gebieder laat u de verzekering
geven van zijn broederlijke liefde.
Homaris (tot Lepidus).
Zeg, - lag jij in je jeugd ook altijd met je broers overhoop? -
Ik wel, toen ik een jongen was.
Lepidus.
Tout comme chez nous. - Apenliefde, zei onze kindermeid
altijd.
Liktem-Pacha.
Bovendien is mij opgedragen Uwe Majesteit als een blijk van
hulde en waardeering, voor Hoogst-deszelfs groote verdiensten de versierselen
te overhandigen der orde van den Baard van den Profeet.
(Hij zet een kistje voor den troon neer).
Bilbonzo.
Gij zult, edele Pacha, mijnen dank aan uwen gebieder
overbrengen.
(Fanfare).
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| ||||||||||||||||||||||||
Liktem-Paacha.
Daarna is mij opgedragen met de teekenen der waardigheid van
Groot-Officier der Lahat-Loekoem-orde te omhangen uwen vorstelijken zoon,
Z.K.H. den Kroonprins van Cadmenië.
Generaal Komarop.
Men doe Zijne Koninklijke Hoogheid, den Kroonprins,
binnenkomen.
(Fanfare, de deuren gaan wijd open, de Kroonprins, 14
maanden oud, komt binnen, gedragen op den arm eener voedster, gevolgd door
lakeien. Het kind huilt hevig, wordt door de voedster gesust.)
Liktem-Pacha.
(Hangt om het kind een groote roode sjerp.) Hierbij
benoem ik Uwe Koninklijke Hoogheid uit naam van den Groot-Mufti tot
Groot-Officier der Lahat-Loekoem-orde.
(Fanfare).
Hyacinthe.
Heil! driewerf heil! - doorluchte zuigeling!
Aanvall'ge spruit van koninklijk geslacht!
Aanvaard, o jonge vorst! der volken huldiging,
Als voorspel van uw majesteit en macht.
Zie, teeder spruitje in 's onschulds lange kleeren,
De fiere deugden van uw vorstenbloed vereeren!
Juicht dan, Cadmenië's volk, met onbezorgde keel
Bij 't godgevallig schouwtafreel!
Lepidus (tot Homaris).
Knap, he? - dat improviseeren.
Homaris.
Vind je? - Met al die spruitjes? - 't lijkt wel een
groenboer.
Lepidus.
Nu ja - maar zoo voor de vuist.
Homaris.
Dat's waar - jij en ik kunnen het zoo niet.
Generaal Komarop.
Men voere Zijne Koninklijke Hoogheid weg.
(De voedster met den Kroonprins en gevolg
af).
Liktem-Pacha.
Ten slotte, groote Koning! - mijn laatste en gewichtigste
zending. - Mijn gebieder is rijk en machtig. - Zijn hof vol welriekende,
bloeiende bloemen. - Doch nu is zijn hart ziek en zijn ziel begeerig de
schoonste roos der wereld over te planten in zijn heerlijk rijk. - Uit naam van
den machtigen Beheerscher der Geloovigen, Mak-
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| ||||||||||||||||||||||||
moed-Baba den Groote,
vraag ik Uwe Majesteit de hand van H.K.H. prinses Julia.
K. Bilbonzo.
Treed nader, prinses. Na rijpelijke overweging van onzes
broeders verzoek, is het onze Koninklijke en vaderlijke wensch hetzelve in te
willigen.
Homaris (tot Lepidus)
Daar gaat ze! - morgen de beurs in de hoogte!
Lepidus.
't Zal de bankiers spijten.
Homaris.
En sommige leveranciers. 't Kind houdt zich kranig.
Liktem-Pacha.
Als onderpand zijner trouw zendt de Kalif Uwe koninklijke
Hoogheid dezen zakdoek.
Homaris (tot Lepidus).
Die heeft meer dienst gedaan!
Liktem-Pacha.
Een aantal geschenken voor U.K.H. bestemd, zijn onderweg.
Evenzoo twee Derwischen, om U.K.H. tot het ware geloof te bekeeren.
K. Bilbonzo.
De Prinses aanvaardt Uwe geschenken en verzoekt u dezen ring als
teeken harer liefde aan den Sultan te overhandigen. Met de bekeering zal
spoedig een aanvang worden gemaakt. Moge deze heugelijke gebeurtenis strekken
tot vernauwing onzer vriendschapsbanden, tot verzekering der vrede en tot eer
des Allerhoogsten.
Homaris, (tot Lepidus),
En tot stijging in de papieren.
Lepidus,
(tot Homaris). Kijk Palaemon eens glunder lachen!
Komarop.
U zelven, edele gezant, wenscht zijne Majesteit voor uwe
buitengewone verdiensten naar waarde te beloonen. En wel door u op te nemen in
de aloude en heilige orde, waarvan slechts 12 leden, bijna bij uitsluiting
gekroonde hoofden, deel uitmaken, namelijk de orde van den Gouden
Broekgesp.
Hoogst eigenhandig zal Zijne Majesteit Bilbonzo de Groote u met
het ordeteeken versieren.
(Hij geeft den koning een degen en een gouden
gesp).
Bilbonzo.
Liktem-Pacha, kniel neder.
(Liktem-P. knielt, de koning slaat
hem op den schouder met den degen.)
- Sta op, - ridder van den Gouden
Broekgesp!
(L.-P. staat op.)
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| ||||||||||||||||||||||||
Thans Liktem-Pacha! wend u om
en buig!
(L.-P. buigt met den rug naar den koning - deze bevestigt de gesp
achter aan den pantalon.)
Zweer! dat gij dit heilig teeken door misdaad
noch oneer zult ontwijden.
Liktem Pacha, (in dezelfde
houding).
Ik zweer het bij Allah en den profeet!
(Fanfare, handgeklap onder de hovelingen.)
Komarop.
Deze plechtigheid afgeloopen zijnde, noodig ik de gasten uit tot
den dans. (Dansmuziek). Mevrouw Palaemon! Zijne Majesteit wenscht met u
den dans te openen.
(De Heeren en dames vormen paren en wandelen uit en in de
zaal. De koning met Lucilia, Liktem Pacha met Rosalba enz..)
(Komarop en prinses Julia.)
Komarop.
Danst uwe Hoogheid niet? De etiquette eischt…
P. Julia.
Ach, mijn goede generaal, eischt de etiquette nu nog al meer? -
mij dunkt, ik heb genoeg gegeven. Moet ik er nu nog bij dansen?
Komarop.
Ja - het is zeker een vreeselijke verandering voor uwe Hoogheid.
Maar bedenk, het welzijn, de vrede van een heel volk is door u verzekerd, -
stroomen bloeds gespaard.
P. Julia.
Maar kon ik dan niet op andere wijze geofferd worden? -
Verbrand, of geslacht of in zee gegooid? Als ik zeker wist dat die Minotaurus
mij dadelijk opat, was het mij goed. - Maar nu! - maar nu!
(zij weent.)
Komarop.
Neen Prinses - u moet niet schreien - neen! lieve prinses! -
ziet! ik ben een gehard krijgsman, maar… maar… daar kan ik niet
tegen. Niet schreien - niet schreien…
(hij weent.)
P. Julia.
Maar kunt ú mij dan niet helpen? - toe! mijn goede
generaal! help mij!
Komarop.
O kon ik! - (knielend.) Ziedaar! mijn zwaard, mijn bloed,
mijn leven heb ik voor u veil.
P. Julia.
Voorzichtig - men ziet ons. - Breng mij dan weg - op het land -
bij een boer. - Ik wil graag
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| ||||||||||||||||||||||||
werken voor mijn brood en vergeten
leven. Doe dat, generaal, o doe dat!
Generaal Komarop.
Mijn hoofd staat op het spel, maar ik beloof het u. Wanneer?
P. Julia.
Van nacht nog - anders is het te laat.
Generaal Komarop.
Het zal gebeuren. Z.M. heeft heden avond officieel coucher, ik
moet bij zijn ter ruste gaan tegenwoordig zijn. Doch ik zal mijn beste paarden
laten zadelen en om elf uur wacht ik u aan de Oostpoort.
P. Julia.
Mijn ridder! - ik dank u!
G. Komarop.
Ha! - uw ridder! - ik ben trotsch op dien naam! - Stil! daar
komt de koning. Houd u goed en dans met mij.
(Dansmuziek. De koning en Lucilia, Palaemon en Rosalba,
Komarop en prinses Julia, Hyacinthe met een hofdame dansen een menuet in optima
forma.)
| ||||||||||||||||||||||||
Tafereel V.
Slaapvertrek des konings. Links het ledekant. Dan de
hovelingen op een rij, rechts een koor van twintig zangers met 2 solisten en
een kapelmeester.
Hyacinthe, Komarop, Palaemon, de Ministers, Liktem-Pacha,
Lakeien.
Hyacinthe, (tot de
zangers).
Nu! - dames en heeren, - houdt u nu goed, wat ik bidden mag. Het
geldt mijn naam als schepper, den uwen als vertolker. De eer van mijn kunstwerk
is in uwe hand. Denk vooral om de uitspraak, er mag geen woord verloren gaan.
Mijnheer de kapelmeester, bedenk dat het ingehouden moet gezongen worden.
Ingehouden! - Het is een sluimer-cantate - geen jubellied. - Een
sluimer-cantate. Alleen mejuffrouw de sopraan moet 'het ‘Heil, Heil zij
u!’ met geestdrift zingen. - Maar het laatste koor moet zacht en
liefelijk aan-ruischen: ‘Zacht zinkt de vrede enz.’ dat moet
smeltend,
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| ||||||||||||||||||||||||
suaviter, zoetvloeiend wegmurmelen. - Vooral suaviter,
suaviter!
Komarop, (tot de
hovelingen).
De heeren kennen allen hun voorgeschreven taak, niet waar?
Excellentie Palaemon neemt de muts, excellentie Homaris den slaaprok,
Excellentie Lepidus en Amenias elk een pantoffel - zoo! - Liktem-Pacha ontdoet
Z.M. van den mantel, de heer Hyacinthe van schoenen en kousen, u van vest en
rok, u van den pantalon - ik zelve neem kroon en scepter. - Zóó,
- nu heeren. -
Hyacinthe, (tot de
zangers).
Denk er vooral om - dames en heeren - dat gij den eersten regel
niet zingt: ‘Hoe heerlijk rijst - De bleeke maan,
enz.’ maar vloeiend en melodieus: ‘Hoe heerlijk rijst de bleeke
maan enz.’
(Fanfare). Opgepast nu! alstublieft, daar komt Z.M.
Komarop.
Stil - Heeren! - Zijne Majesteit!
(De kapelmeester tikt. Muziek speelt het Cadmenische
volkslied. De koning op, gevolgd door twee kamerdienaars. De koning wordt
plechtig en statig op de beschreven wijze ontkleed, met veel kniebuigingen der
hovelingen. Onderwijl zingt het koor de volgende
SLUIMER-CANTATE.
Allegro Moderato.
Koor.
Hoe heerlijk rijst de bleeke maan,
Aan de effen hemelboog,
Thans zal de vorst naar bed toe gaan, naar bed toe gaan,
Naar bed, naar bed, naar bed toe gaan,
En luiken 't zorgvol oog, en luiken,
En luiken, luiken 't zorgvol oog.
Dolce.
Der nachtegalen smeltend koor,
Trilt door den stillen hein -
Leg u, o vorst! thans op één oor thans op,
één oor,
Thans op, thans op, thans op één
oor,
Want uw gemoed is rein, is rein,
Want uw, want uw gemoed is rein.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| ||||||||||||||||||||||||
Con Brio.
Solo (Sopraan).
Heil! Heil zij u! - O, Majesteit!
Gij kunt u zonder vrees ter rust begeven,
Zacht heeft de trouw, uw legerstee gespreid,
En schoone droomen zullen u omzweven.
In den stillen nacht
Houdt de liefde wacht
En al uw onderdanen bidden zacht:
Goeden nacht! goeden nacht!
Goe - oe - oe - den nacht!
pp.
Sopraan en Koor.
Goe - oe - oe - den nacht - nacht - nacht
Goe - oe - oe - den nacht!
Maestoso.
Solo (bas).
Wanneer de gouden zonnetoorts
Haar dagtaak heeft volbracht,
Dan daalt zij naar de Westerkim,
En sluimert overnacht.
Slaap dan Bilbonzo! - sluimer vrij,
Uw kracht ook heeft zijn grens,
Want zelfs de grootste wereldvorst
Is voor zijn schepper mensch!
Choraal.
De zon zelfs moet gaan slapen,
Slaap koning dan ook gij -
God heeft de rust geschapen.
Voor vorst en burgerij!
Recitatief (bas).
Maar zie! - uwe goede daden des daags verricht, zij komen tot u
met zachten vleugelslag en zingen:
Allegro Grazioso.
Koor van goede daden. (vierstemmig).
Goede daden, hand in hand,
Eng'len van den hoogen,
Om 't doorluchtig ledekant
Komen wij gevlogen.
Vrede wuiven wij u toe,
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| ||||||||||||||||||||||||
Onspoed kan niet naken.
Sluit, o koning! de oogen toe,
Want uw daden waken.
Andante espressivo.
Solo. (sopraan.)
Thans ligt de vorst te bed! - O heil'ge stonde!
De last der kroon drukt 't edel hoofd niet meer,
Wijk, zorgen! thans der vorstelijke sponde!
Zacht zink de vrede op 't moede lichaam neer.
Straks doe u 't uchtenrood verfrischt ontwaken,
Dan voert ge 't roer der staat met nieuwe kracht
En heel natuur schijnt maar één beê te
slaken!
Goênacht, Bilbonzo - sluimer zacht!
Goênacht! slaap zacht! de liefde wacht!
Smorzando.
Slotkoor.
Sluimer, sluimer, sluimer zacht!
Volkrenvader! altegader
Wenschen wij u goeden nacht!
Zacht zink de vrede -
Zacht zink de vrede -
Zacht zink, zacht zink - zink - zink
De vrede - zacht zink de vrede!
Sluimer - sluimer - sluimer zacht!
Goeden nacht!
ppp
Goe - oe - oe - oe - den nacht
(De koning snurkt. Onder het naspel der cantate
verdwijnen de zangers en hovelingen, doodstil en op hun teenen loopend.
Bilbonzo blijft eenigen tijd alleen rustig doorsnurken, kroon en scepter liggen
op het nachttafeltje.)
Don Torribio (plotseling
verschijnend.)
Het spel is in gang. Nu is het rijk van den slaap mijn rijk, -
en ik schuil op den bodem van dat duistere meer, als een groote poliep tot mij
trekkend wat nederzinkt. Wee hem die zich gaan laat in het geheimzinnig water,
- ik zal hem dingen laten zien waarbij het licht der vrije zon verflauwt,
(naar het bed gaande.) Hé daar - koning! - opgestaan! het bed
uit! - 't Is tijd om gras te eten! - gauw!
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| ||||||||||||||||||||||||
Bilbonzo (zich
omdraaiend.)
Grrr! ga heen! Jacob! - 't is te vroeg!
Don Torribio.
Neen! neen! - geen gegrom! 't is hoog tijd! - 't Is uit met
gekamerdienaar en gemajesteit! - Gauw er uit! - koning zonder land!
Bilbonzo (zich de oogen
wrijvend.)
Hei! - wat is dat? - wie vermeet zich! - Wat doe je hier schelm?
- Help! moord!
Don Torribio.
Houd u bedaard, beste maat. Ik zal u geen kwaad doen. - Ik kom u
maar waarschuwen voor de booze plannen van anderen.
Bilbonzo.
Wat zegt ge toch, mensch? Booze plannen? Waar is mijn
kamerdienaar? Jacob! Jacob!
Don Torribio.
U roept in de woestijn, vriend Bilbonzo!
Bilbonzo.
Onverlaat! - tegen wien spreekt ge?
Don Torribio.
Ik dacht dat u zoo heette.
Bilbonzo.
Ik herken u, duivels-kunstenaar. Is dit weer een van uw kunsten?
- Is dit een betoovering? Droom ik? Dat zal u rouwen.
Don Torribio.
Stil! - luister eens goed! - en zeg of ge ooit zoo natuurlijk
gedroomd hebt.
(Men hoort buiten een luid en verward rumoer, geschreeuw,
angstkreten, bijlslagen en geroep: ‘Waar is de tiran? Sla dood! -
Waar is Bilbonzo?’
Bilbonzo.
Mijn God! - wat is dat?
Don Torribio.
Oproer, goede man, - niets minder.
Bilbonzo.
Oproer! Oproer! - in ons land! - Onder ons volk! - Mijn
God, mijn God, het kan niet!
(Geroep buiten: ‘Waar is hij? - Sla hem dood! - sla
dood.’
Don Torribio.
Waarom niet? - Hoor wat zij roepen. - Als ge u niet rept, zullen
ze het doen ook. Gij zoudt noch de eerste, noch de beste zijn.
Bilbonzo
(uit bed springend). Maar waar zijn onze soldaten, - onze
officieren, onze dienaren.
Don Torribio.
Die maken gemeene zaak met het volk - of zijn gevangen
genomen.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| ||||||||||||||||||||||||
Bilbonzo.
Neen! Neen! - het kan niet zijn! - het is een ongelukkig
misverstand. - Oproer! tegen ons! Hun vader! hun weldoener! - Ik ga hen
toespreken. - Wij gaan het ophelderen - als zij Ons zien zullen ze bedaren!
Don Torribio.
Luister eens!
(Het rumoer klinkt sterker en naderbij. Sla dood! Sla
dood!’)
Ik zou liever mijn lijf bergen als ik u was.
Bilbonzo (de handen
opheffend)
O vreeselijk ontwaken! - O jammervolle nacht! - Hoe kan het?!
Hoe kan het zijn!
Don Torribio.
Gauw nu maar! - Niet teuten!
Bilbonzo.
Waartoe ben ik gekomen? - Help ons dan bij 't aankleeden.
Don Torribio.
Gekheid! - vlucht zooals ge zijt - 't geldt uw leven!
Bilbonzo (zijn kroon
opheffend).
O, - kroon! palladium des volks!
Don Torribio.
Mijn hemel! - is dat getreuzel nu uit?
(Hij slaat hem een
wollen deken om).
Gauw! Gauw nu wat!
(Er wordt op de deur gebonsd,geroep: ‘Hierheen!
Hier!’)
't Is te laat! dat komt er van. - Dan déze deur!
(Op de andere deur wordt ook gebonsd?.)
Verloren! verloren! - onder 't bed, gauw!
(Bilbonzo kruipt, met de kroon op, onder 't
bed).
Bilbonzo (onder 't bed),
Rampzalig volk! - Waartoe brengt gij den gezalfden des
Heeren!
(De beide deuren worden opengestooten. Aan de eene zijde
komt Janos, aan de andere Mispel, verder Witte Keesje, Brammetje Dans-alleen,
Doove Gerrit, en veel gewapend volk.)
Janos.
Is hij er nog? - let op de uitgangen, dat hij niet ontsnapt!
Mispel.
Hij moet er nog zijn.
Janos.
Wie is dit? - Don Torribio? - Is Bilbonzo hier?
Don Torribio.
Zijn bed is leeg.
Brammetje Dans-alleen.
Verdomme! - dat's nog es een lekker bedje.
(Hij rolt er zich
in.)
Hoera! - Jon-
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| ||||||||||||||||||||||||
gens! hoera! - dat's me nog nooit gebeurd! -
In 'n koning z'n vlooienmand.
Witte Keesje.
Hoera! - ik er bij! - plaats genoeg! -
(hij rolt er zich
in).
Brammetje.
Hoera! - oude kwiebes! - dat's andere thee! - nu is het onze
beurt!
Hetvolk.
Hoera! - onze beurt.
Doove Gerrit.
Laat me der ook in, Bram!
Stemmen.
Ik ook! - ik ook!
Witte Keesje.
't Nest is nog warm ook, kerels! - De vogel is er pas af.
Brammetje.
Kees! - geef me nou 'n borrel. Dát zal smaken op
zoo'n warm bultzakkie.
Janos,
Burgers - als het nest nog warm is dan is de vogel niet ver.
Eerst werken, dan uitrusten. Zoek den tiran!
(Twee mannen op met Hyacinthe in hun midden.)
1e man.
Hier, kapitein Janos! hier hebben we er een!
Janos.
Kapitein? - wat kapitein? - weg met titels of rangen, zeg ik! -
Ben je mijn lessen vergeten? - Wie heb jelui daar?
2e man.
Die hebben we achter een gordijn in de danskamer gesnapt,
burger! - hij stond te beven met een open bek, net as een jong vogeltje!
Janos (zet zich op het
bed.)
Burger Mispel! - kom naast me. Maak ruimte daar! We zullen maar
dadelijk de vierschaar spannen. - Kom hier, laffe verrader, wie ben je?
Hyacinthe.
Wat wilt u van me, goede menschen? Wat heb ik kwaad gedaan? Ik
heb niemand beleedigd.
Janos.
Laat je handen zien!
Hyacinthe.
Mijn handen? - Hier! - rein zijn ze! - rein van bloed of
misdaad.
Janos.
Rein? - Ik wil ze vuil zien, - vuil van arbeid. - Hard en zwart
van 't werk. Wat zijn dat voor handen, burgers?
Mispel.
Van een nietsdoener.
Janos.
Dus van een dief. Wat heb je gedaan, schelm! je leven lang?
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| ||||||||||||||||||||||||
Hyacinthe.
Ik ben dichter. - Ik heb de kunst beoefend. De goddelijke
poëzie!
Janos.
En de menschelijke ellende, wat heb je daarmee gedaan?
Hyacinthe.
Die heb ik ook vaak bezongen.
Janos.
Bezongen? - bezongen! - Hoor je 't, burgers, hij heeft jelui
ellende bezongen! Ben jelui daar niet dankbaar voor?
Witte Keesje.
Hangt hem op en laat zien of ie zich ook van de galg kan
zingen.
Hyacinthe.
Ik heb ook troost gegeven - beter dan brood.
Janos.
Laat hooren!
Hyacinthe.
Nu? - hier?
Janos.
Voor den dag, zeg ik - met je troost!
Brammetje.
Je zult 'em zelf noodig hebben, knaap!
Hyacinthe.
O heilige muze - verlaat me niet in dit hachelijk oogenblik!
Waar stormend om mij bruischt der volkren woede,
Wild als de zee en loeiend als de orkaan,
Daar blijf ik kalm en zonder vreeze staan,
Vast bouwend op mijn recht en Hooger hoede.
Geen woest getier zal mij verschrikt doen wijken,
Geen… la la la - zal mij… la la - bezwijken
Ik zal niet… neen… ik…
ik…
(Snikkend)
Ach God! ach God! ik kan niet meer. Doodt mij maar!
(Woest gelach en getier onder 't volk).
Witte Keesje.
Ha! ha! - hoor je 't, - hij bouwt op hooge hoeden.
Janos.
Vindt jelui 't mooi, burgers? Dat noemt hij be ter dan
brood!
Stemmen.
Gooit hem het raam uit! - het raam uit!
Janos.
Gij hebt het gezegd, burgers! - Is het hoog genoeg?
Een man.
(uit het raam ziende). Hoog zat, hoor! En hij komt op de
straatsteenen!
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| ||||||||||||||||||||||||
Hyacinthe.
Genade! genade!
Bilbonzo. (Van onder 't
bed).
Halt, wreedaards, hou op!
(Stilte.)
Janos. (onder 't bed
ziende).
Wie is dát daar? - De tiran! de tiran! mannen, haalt hem
voor den dag!
(Mispel en eenige anderen halen den koning van onder 't
bed uit.)
Het volk.
Hoera! hoera!
Brammetje.
Wel verdomme! - leg je bij preferentie ónder je bed,
papa! - in plaats van er in.
Witte Keesje.
Waar heb je die mooie japon laten maken, ouwe Heer?
Janos.
Stilte! - Spreek! - Ben jij Bilbonzo, de geweldenaar?
Bilbonzo.
Ik ben uw Koning, - uw rechtmatig vorst! - Wee dengenen uwer,
die zich aan mij vergrijpt!
(Stilte.)
Mijn volk! mijn volk! wat beteekent dit? - Wie heeft u zoo
misleid? Wat heb ik voor willekeur, wat voor geweldenarij bedreven? - Ik weet,
dat ik een zacht en minzaam vorst voor u geweest ben, en ik had u lief,
ondankbaren, als een vader zijn kinderen. - Schaam u voor uw woestheid; - laat
dien onschuldigen man los! Komt tot kalmte, valt mij te voet en ik zal u
vergeven.
(Hyacinthe wordt losgelaten.)
Janos.
Wat - wat! - botterikken! - ezels! Laat je je door dien kwezel
bepraten! - Je bent je vrijheid niet waard, lammelingen! - Smijt dien schelm
het raam uit!
Bilbonzo.
Laat af - moordenaars!
(weifeling.)
Janos(de hand opheffend.)
Ik beveel het!
Mispel.
Vooruit! mannen! - daar gaat hij!
Doove Gerrit (uit het raam
roepend.)
Van onderen!
(Zij werpen den bezwijmden Hyacinthe het venster uit.
Bilbonzo verbergt het gezicht in de handen.)
Janos.
Goed zoo! - Nu jou beurt, bloedzuiger! - zet hem op een tafel -
zóó! - Laat dat gevloekte gouden ding op zijn hoofd, - tot hij
gevonnist is. Hou hem vast met je beiden!
(Twee mannen met Palaemon op.)
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| ||||||||||||||||||||||||
Stemmen.
Weer een! - weer een!
Janos.
Hier met hem! - wie is dat?
Witte Keesje.
Dat's óók 'n hoogel
Mispel.
't Is Palaemon - de eerste minister!
Janos.
Ha! - de eerste officieele volksuitzuiger! Je naam, vriend! - en
je beroep! - je staat hier voor de rechtbank des volks.
(Palaemon
zwijgt).
Kun je niet spreken? - verdedig je wandaden als je kunt.
Palaemon, (Bilbonzo
ziende.)
O, Majesteit! O mijn vorst!
Janos.
Zeg die Majesteit maar goeden nacht! - Spreek of je gaat het
venster uit!
(Palaemon haalt de schouders op.)
(Twee mannen met Liktem-Pacha.)
Stemmen.
Nog een! - Een Turk! - Een vreemde!
Brammetje.
Wat doet die Chinees hier?
Janos, (tot Liktem-Pacha).
Wie ben je?
Liktem-Pacha.
Ik ben Liktem-Pacha, onschendbaar gevolmachtigde van den
Beheerscher der Geloovigen.
Janos.
Onschendbaar? - Het volk alleen is onschendbaar. - Wat is je
bedrijf?
Liktem-Pacha.
Ik ben gezant - staatsman - diplomaat. - in dienst van den
machtigen Kalif van Bagdad.
Janos.
Diplomaat - dat is dus leugenaar. En nog wel bezoldigd
leugenaar. - Van Kalifen of geloovigen weten wij hier niets. Burgers! - dit is
de betaalde leugenaar van een tiran. Wat moet er met hem gedaan worden?
Het volk.
Het raam uit! - het raam uit!
Palaemon.
Cadmeniérs! - in naam van God en je eigen welzijn - wat
ga je beginnen! De verschrikkelijkste oorlog staat te wachten als je dezen
gezant eenig leed doet!
Janos.
Zwijg, laffe hoveling! - Een vrij volk vreest tirannen noch
legers. Bovendien zul je er zelf geen last van hebben. - Mannen, volvoer den
volkswil!
Liktem-Pacha.
Het zal u berouwen, heeren! - Allah is groot!
Doove Gerrit.
Van onderen!
(Liktem-Pacha wordt uit het venster
geworpen).
Janos.
Nu jij, Palaemon! heb je nog iets in te brengen?
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| ||||||||||||||||||||||||
Palaemon.
Voor mij niets. - Maar laat uwen goeden, zachtmoedigen koning
leven!
Bilbonzo.
Ach! Palaemon, Palaemon! waartoe?
Janos.
Gekheid! - den een na den ander! - Eerst dezen, op straat met
hem!
Witte Keesje.
Burger Janos! - geef mijn dat mooie buisje van hem! 't Is zonde
anders.
Janos.
Goed!
Brammetje.
Dan neem ik z'n steek voor de staatsie!
(Zij ontdoen Palaemon van steek en rok, waar zij zich
zelve mee optooien.)
Palaemon.
Vaarwel, goede vorst!
Doove Gerrit.
Allo! vriend - met een vaartje! - Van onderen!
(Palaemon uit
het venster geworpen.)
Bilbonzo (weenend.)
O mijn God! mijn God!
Brammetje.
Hij krijgt het te kwaad, jongens!
(Hij neemt de
waterpot.)
Hier! voor de benauwdheid!
Witte Keesje.
Zet 'm er op! zet 'm er op!
Het volk.
Bravo! bravo!
(Zij zetten Bilbonzo op de waterpot.)
Brammetje.
Ga nu je gang maar!
(Klaas Mostert komt met gewapend volk op, zij voeren
Homaris en Amenias mee.)
Klaas Mostert.
Hier, burger ik heb men plicht gedaan. De gebouwen zijn genomen
en branden al. Hier heb ik twee gevangenen, 'k Geloof generaals.
Witte Keesje.
Nee hoor! - 't benne ministers - net as ik, kijk maar!
(Hij
vergelijkt zijn rok met die van Homaris, - Homaris geeft hem een slag
dat hij op zij valt.)
Wel, verdikke! - Jou leelijke beroerling! - dat zal ik je
inpeperen!
Janos.
Houdt dien schurk vast, mannen! - Bindt hem!
Amenias.
O arme, arme koning!
Homaris.
't Is met ons gedaan, Sire! - dat zijn de gevolgen van
zachtmoedigheid. Had liever kanonnen gebruikt in plaats van goede woorden! Dit
vee heeft nooit beter verdiend.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| ||||||||||||||||||||||||
Janos.
Zacht wat, vriendje! - dat vee is op 't oogenblik de sterkste -
en zal recht over je spreken, bloedhond! - je uur is geslagen.
Homaris.
Zou me dat letten je bij je naam te noemen? vuil canaille! -
schaamteloos uitvaagsel! - niet beter dan 't ongedierte waar je van krielt!
Witte Keesje.
Het raam uit!
Stemmen.
Het raam uit! - op straat den hond!
Homaris.
Nu! dood mij dan! - vermoord ook dien goeden, onschuldigen man
met u allen - stompzinnige beesten! - Ik zal wel gewroken worden - je zult
vergaan door je eigen dierlijke domheid, zooals een dolle os tegen een muur
loopt. - Neen, raak mij niet aan met je vuile handen. Ik zal zelf wel gaan.
Vaarwel, koning!
(Hij springt het raam uit.)
(Twee mannen met Lepidus.)
Het volk.
Nog een minister!
Lepidus.
(Zichtbaar angstig.) Neen! neen! - geen minister - een
echte volksvriend! - het volk heeft gezegepraald, leve het volk!
Brammetje Dansalleen.
Zoo, maatje! - ben je zoo'n volksvriend? Waarom hebben we daar
nooit iets van gemerkt?
Witte Keesje.
't Zijn maar praatjes van 'em. Hij is net zoo erg as de
rest.
Lepidus.
Neen! - ik ben een echte volksman. Leve de vrijheid, dood den
tirannen!
Janos.
Zoo, - wil je dien koning afzweren?
Lepidus.
Waarachtig! zie maar!
(hij slaat Bilbonzo in 't gezicht.)
Daar oude rekel, je hebt je verdiende loon!
Amenias.
Infame lafaard!
Lepidus.
(Voor Janos de knie buigend.) Hulde aan den profeet Janos
- den volksbevrijder!
Janos.
Zie je zijn aard, burgers? - Hij kan niet zonder knielen. De
slavenmanier zit hem in 't bloed. Er uit met hem!
Lepidus.
Genade! - O God! genade!
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| ||||||||||||||||||||||||
Het volk.
Er uit den slaaf! - Allebei er uit!
Doove Gerrit.
Van onderen! - Daar komen er twee!
(Amenias en Lepidus het raam uitgeworpen.)
Janos.
Burger Mostert! - doorzoek het paleis of je nog meer van dat
adderenbroed vindt!
(Mostert af.)
(Zwarte Griet, blonde Els en veel vrouwen op. Zij dragen
sakken met geld, en fakkels.)
Zwarte Griet.
Hoezee! leve Janos! - De boel brandt! en we hebben goud! goud
bij hoopen!
(Een roode gloed door 't venster.)
Het volk.
Hoera! - hier! hier er mee!
(Zij vallen op het geld aan.)
Janos (luide.)
Afgebleven! - Handen weg van dat goud!
(de hand
opheffend.)
Gehoorzaam, zeg ik. Burgeres, leg die zakken hier! - Schaam
jelui, hebzuchtigen!
Brammetje.
Zeg nou es! - burger! - heb je het ons beloofd of niet?
Janos.
Zwijg! - Of ik laat je die anderen achternagooien! Met een zak
goud om den hals! Eerst de zaken afgedaan!
(Klaas Mostert met de min en den
kroonprins.)
Mostert.
Hier is een jonkie, - burger! Wat moeten we daarmee doen?
Bilbonzo.
O! mijn zoon! mijn zoon! Mijn oogenlicht! - De hoop des
vaderlands!
Stemmen.
Het venster uit - het hondekind!
Janos.
Waartoe? - Dat kind is onschuldig. - Er kan nog een goed werkman
van groeien. Burgeres blonde Els! - neem dat kind mee en voed het op! Laat het
nooit te weten komen van wie het afstamt - en maak er een bekwaam schoenmaker
van. Dan zal het zijn vaders luiheid goedmaken. Ga, breng het in veiligheid!
(Blonde Els en Mostert af.)
En nu eindelijk jou beurt, tiran! Kan je
eenige reden opgeven, waarom we je onbeduidend leven zouden verlengen?
Mispel.
Misschien kan hij kannetjes bakken - zooals Jacoba van Beieren,
- of klokken maken, zooals Karel de Vijfde, - of smeden, zooals Lodewijk de
Zestiende of timmeren of fluitspelen of knutselen.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| ||||||||||||||||||||||||
Janos.
Zeg, tiran! kan je bij toeval een van die dingen? - Niet? - Ben
je dus niets als een hulpeloos en nutteloos eet- en slaapdier. Een parasiet in
de maatschappij, vetgemest door ons bloed? - Wat zal zijn lot zijn,
burgers?
Het volk.
Op straat! Er uit!
(Mostert op met Rosalba en Lucilia.)
Mostert.
Twee vrouwen, - burgers! - wat moet daarmee gedaan? - Die kan ik
toch niet.....
De vrouwen uit het volk.
Er uit! - ook er uit! - de doodeetsters!
Witte Keesje.
Kom binnen - dames! - pas op uw sleep - zal u ook iets gebruiken
- hier! beste ouwe klare!
Janos.
Kom hier, vrouwen! - wat heb jelui voor nuttigs uitgevoerd in je
leven? - Heb je kinderen grootgebracht? - Gewerkt? - Kun je den kost
verdienen?
Mispel.
Dansen kunnen ze, anders niet!
Brammetje.
Dat kan ik ook.
Witte Keesje.
Komaan, Bram, - een dansje! - Ieder één.
(Zij
dwingen beide Ros. en Luc. te dansen).
Het volk.
Mooi! - Brammetje! - bravo!
Janos.
Halt, burgers! - hooren zulke danspoppen in onze nieuwe
maatschappij? Me dunkt, er zijn muggen genoeg, die niet anders doen als dansen
en bloedzuigen. Weg met hen, - laat ze den tiran vergezellen!
Mispel.
Alle drie er uit - dat is nog gezellig!
Het volk.
Er uit! - alle drie!
Doove Gerrit.
Zeg eres, - het leit daar zeker al stikvol beneden. - Ze zouen
te zacht vallen! - Ze motten uit een ander raam.
Janos.
Hij heeft gelijk. - Burgeressen! - brengt hen alle drie in de
zaal hiernaast en voltrekt daar het vonnis.
Els.
Vooruit dan! - Deftig opgemarcheerd. - Hier, dames! - neem
fatsoenlijk de sleep op van den ouden heer. Zóó - kom
kameraads!
Janos.
Geef zijn kroon hier! - Die blijft bewaard als gedenkstuk van
onzen triomf. Mispel, Brammetje en Witte Keesje zullen hier blijven - om te
beraadslagen. Ook bur-
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| ||||||||||||||||||||||||
geres Zwarte Griet! Burger Mostert! - ga op
straat zien of er nog een in leven is - en maak hem af. Dan wacht ik je hier.
(Het volk jouwend en schreeuwend af met Bilbonzo en de hofdames. Witte
Keesje, Brammetje, Janos, Zwarte Griet en don Torribio blijven achter. De kroon
wordt midden op 't tooneel geworpen.)
Janos.
Ziezoo! - brave makkers! - de slag is geslagen! - het land, de
vrijheid, het genot des levens is ons! De dag is voor ons aangebroken! - nu
brood voor de hongerigen, genot voor de vreugdeloozen, blijdschap voor de
treurenden!
Brammetje.
Nou - kameraad! - je hebt het knappies klaar gespeeld. - Laten
we het er nou er reissies van nemen. - Dat mag wel.
Witte Keesje.
Zeg, wij hebben nou zoo gewerkt - nou krijgen we toch wel zoo'n
zakkie mee, hè? Stoot nog es an de wieg, Brammetje!
Mispel.
Neen - mannen! - maakt geen misbruik - Wacht het bevel van onzen
bevrijder.
Witte Keesje.
Bevel? - bevel? - ik dacht dat het nou uit was met bevelen?
Janos.
Stil, vrienden - geen tirannie - maar ook geen wanorde. Ik heb u
zoover gebracht, ik zal u ook verder leiden.
Witte Keesje.
Leiden! - nou da's goed, lei maar raak. Maar ik doe nou
eindelijk ook eens m'n zin en neem zoo'n zakkie mee. Voor 't huishouden.
Janos. (de hand
opheffend).
Blijf er af, zeg ik!
Brammetje.
Kijk nou! - da's een mooie vrijheid.
Zw. Griet.
Hoor es! - zonder Janos waren we nooit zoover gekomen. Hij mot
nou ook wat te zeggen hebben.
Witte Keesje.
Dus weer 'n tiran?
Janos.
Neen, burger! géén tiran. Ik neem geen andere
titel als eerste burger. Ik zal jelui allen je taak aanwijzen. Naast mij zal
staan als hoofd van de vrouwelijke helft van den staat, evengerechtigd aan de
mannelijke: Zwarte Griet als eerste burgeres.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| ||||||||||||||||||||||||
Brammetje.
Jawel! - toen ik in 't weeshuis was, hadden we ook 'n vader en
'n moeder, net zoo.
Janos.
Zwijg! - Gij, Mispel! zorgt voor de uitvoering der nieuwe wetten
die zullen ingevoerd worden, met den naam van tweeden burger.
Witte Keesje.
Krijg ik ook een nommertje?
Janos.
Burger Witte Keesje, Brammetje, en Mostert heetten derde, vierde
en vijfde burger - zij staan onder mijn bevelen en zorgen voor de belangen van
handel en industrie, landbouw en rechtspraak.
Witte Keesje.
Dan blijf ik toch menister. - Ik wou graag dat mooie buissie
anhouwen, weet je!
Don Torribio.
Moedige volksbevrijder! - had u mij niet een bescheiden plaatsje
voor mijn zoon toegezegd, den bekwamen don Benjamin?
Janos.
Waarde don Torribio! - het spijt me dat ge zoo eerzuchtig zijt.
Ge moet u niet mengen in de regeling van den staat. Op 't oogenblik komt het
niet met mijn plannen overeen. Ik hoop dat gij wat geduld zult hebben!
Don Torribio.
O stellig! - neem het mij niet kwalijk!
Mostert, (op).
Burger! - burger Janos!
Zwarte Griet.
Hij is eerste burger, - en ik ben eerste burgeres.
Mostert.
O zoo! - nou, eerste burger dan - er is geen enkele dooie te
vinden onder het raam!
Janos.
Je hebt verkeerd gezien, vriend!
Mostert.
Sikuur niet! - Ze hebben beneden staan wachten - en ze hoorden
telkens roepen: ‘Van onderen’ - maar er viel niks.
Janos.
Daar is bedrog bij! - Ga mede, mijn trawanten! - wij zullen zelf
zien. Maar wacht! - tweede burger! - breng dezen schat in veiligheid - in den
kelder van dit paleis, en bewaar den sleutel. - Ik zelf zal dit heerlijk teeken
van onzen triomf meenemen, de kroon, het gehate symbool der tirannie.
Don Torribio.
Pas op - brand je niet!
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| ||||||||||||||||||||||||
Janos.
(grijpt naar de kroon, doch trekt de hand plotseling
terug). Au! au! - dat ding is gloeiend!
Witte Keesje.
Wat zeg je? - die is komiek! - (Vat de kroon aan). Au!
au! au! - wel verdomme!
Mispel.
Laat 'ns voelen. - Ai! ai! - hij gloeit!
Janos.
Laat maar! - geen wonder! - het ding is een duivelsmaaksel! Ga
mede, burgers!
(Alles af, behalve Torribio.)
Don Torribio.
O! o! als dit geen droom was! Zouden de sterren niet van den
hemel zijn neergekomen om die ongelukkigen voor te lichten in hun nevelen. Doch
in de daagsche wereld is alles stil en geen geluid als het onrustig kreunen der
droomers. -
(Hij breidt den mantel als vleugelen uit en gaat aan 't
venster).
Nu naar mijn arme verworpenen, - hun val was zacht, maar de les
heel hard - zouden ze lachen of schreien?
(Hij vliegt het venster uit.)
| ||||||||||||||||||||||||
Tafereel VI.(Een bosch bij maanlicht.)
Don Torribio.
Zie! nu heb ik eens een recht mooien droom gemaakt. - Is dit
niet heerlijk? - De maan zoo helder blank als opgepoetst, met nieuwe glanzige
stralen, - groote, volle boomen met duizenden blaadjes, die als vingertjes stil
uitstaan in het licht - grashalmen en bloemen die wiegelen en fluisteren -
lichtplekken en schaduwen, overal schuivende schaduwen vol geheimzinnigheden -
een fluweelen nachtwind, - zoo is het goed! - zoo is het goed - ik ben blij met
mijn werk.
Zoo droomt wie jong is en vol jonge neigingen. - Nog langen tijd
na zulk een droom spreekt en lacht men niet graag luid. En allen die mijnen
droom hier zien, zullen ook zoo week gestemd worden en zachte begeerten voelen
en goed willen zijn. Zij zullen ook goed van elkander denken en elkaars lach
willen hooren. En ieder zal zich met ieder voelen als met een goeden vriend,
nadat een twist is bijgelegd. - Maar nu moet ik nog muziek hebben.
(Een
zachte
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| ||||||||||||||||||||||||
verwijderde muziek.)
Kijk! kijk! ik word
getroffen door mijn eigen vertooningen; - Het is mooi! het is mooi! - Wel! -
een oude liereman, die om zijn eigen deuntjes huilt!
Nu is alles gereed - goede geesten, brengt de ontstelde zielen
der droomers hier!
(af.)
(Twee geesten op, koning Bilbonzo in wollen deken en
slaapmuts, dragende. Zij zetten hem op een mosbank en verdwijnen.)
Bilbonzo, (ontwakend).
Hé! - wat is dit nu? waar ben ik! Leef ik
nog, na zulk een verschrikkelijken val? - En ik voel nergens pijn - ik voel mij
wel, heel wel! - In een bosch? - Hoe kom ik in dit bosch? - Alles stil! - Hoe
kom ik hier? - Wat een prachtige maneschijn! - Ik ben het toch wel - en ik
droom niet. - Kijk! ik heb dien deken nog om, en mijn nachtmuts op - dezelfde -
toen ik… brr! wat was dat vreeselijk. Maar ik begrijp dit niet - gras en
bloemen, en mooie boomen - en het riekt hier zoo heerlijk. Hoe kom ik hier? -
Hoe kom ik hier?
(Zachte muziek).
O, - muziek! - Wonderbare muziek! - uit
den hemel! - van alle zijden, O - zou ik - o mijn God! - zou ik dood zijn?....
(hij snikt in zijn handen).
(Twee geesten dragen Hyacinthe op 't tooneel en zetten
hem neer.)
Hyacinthe, (ontwakend).
O, genade! genade! - dood mij iet! - Wat! is er niemand - en
niet op straat? - Ben ik in den tuin gevallen? Neen! dit is de tuin niet - en
het is dood stil. - Waar ben ik dan? - En niet bezeerd? Het is onbegrijpelijk.
(opstaande en zich rekkend).
Mijn ooren suizen nog van woest rumoer en
oproerkneten, - en ik zie nog wreede- aangezichten en den schijn van toortsen.
Wat is er met me gebeurd? - Wat is er toch gebeurd? Stil! daar ligt iets. - Wie
is daar? - een mensch!
Bilbonzo, (het gelaat bedekt
houdend).
Zoo gij een engel zijt, - ontferm u mijner! Ik ben een arme
menschenziel.
Hyacinthe.
Ik ben óók een mensch! - Ik geloof het ten
minste,- ik weet het niet juist meer. - Waar ben ik hier!
Bilbonzo.
Hyacinthe! - Mijn goede dichter!
Hyacinthe.
Mijn koning! - gij leeft! -
(hij knielt.)
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| ||||||||||||||||||||||||
Bilbonzo (hem omarmend.)
Leef ik? - Hyacinthe! - Leef ik? - Waar zijn wij dan?
Hyacinthe.
Dat weet ik in 't geheel niet. Ik ben uit een venster geworpen,
- bewusteloos geworden - en hier ontwaakt.
Bilbonzo.
Ik ook - lieve Hyacinthe! - precies zoo. Dit kan geen leven zijn
- geen aardsch leven.
Hyacinthe.
Maar koning! - Wat dan? - Zou dit schoone stille
bosch…
Bilbonzo.
Ziet ge dat tooverachtige licht - voelt ge die warme zachte
lucht? - Hebt ge die muziek gehoord?
Hyacinthe.
Muziek?
(Zachte muziek.)
Bilbonzo.
Luister! - O Hyacinthe! Hyacinthe - dit is geen verblijf voor
stervelingen!
Hyacinthe.
Sire! - Sire! - zouden wij..... in den hemel zijn.....
Bilbonzo.
Stil! - voelt ge u niet wonderlijk zalig gestemd? Laat ons een
weinig verder gaan. De grond is zoo zacht. Laat mijn arm op uw schouder rusten,
zóó.
Hyacinthe.
Ja, mijn goede koning, laat ons zóó wat verder
gaan.
(beiden af.)
(Komarop en Julia op.)
Komarop.
Wij zijn verdwaald, - waarachtig, prinses, ik weet geen weg
meer. - Dit bosch herinner ik mij in 't geheel niet! - op mijn beste kaarten
staat geen bosch aangegeven in deze streek - en ik dacht hier overal goed thuis
te zijn. - 't Is vreemd - 't is onrustbarend!
Julia.
Maar mijn vriend! - ik vind het niet onrustbarend! Het schijnt
hier eenzaam en veilig. Hoe minder bekend hoe beter. Ik voel mij hier heel
gerust. Laten wij wat uitrusten. Het is zulk een mooie, zoele nacht.
Komarop.
Maar, prinses! - Uwe Hoogheid kan toch niet.....
Julia.
Waarom Hoogheid? - U moet mij geen onaardige dingen zeggen. Ik
wil immers juist geen Hoogheid meer zijn? Lijkt het niet of wij elkaar voor den
gek houden met die namen, - in dit bosch? - Wij zijn goddank niet in
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| ||||||||||||||||||||||||
een balzaal. - Hoor! de boomen lachen u stilletjes uit, - hoor ze
fluisteren en giegelen!
Komarop.
Ik weet niet recht - u maakt me verlegen! Moet ik dan Julia
zeggen?
Julia.
Welzeker, - beste vriend! - ik ben u heel dankbaar voor uw hulp,
- ik ben geheel tevreden als ik nimmer meer prinses mag zijn.
Komarop.
Maar wij kunnen hier toch niet blijven!
Julia.
Kunnen wij niet? - Dat is jammer! - Ik voel mij hier juist zoo
gelukkig. Waarom kunnen wij niet?
Komarop.
Maar, lieve.... Julia! - de convenance.....
Julia.
Wat zegt u? - Mij dunkt, ik hoor de boomen weer lachen, en het
gras lacht, en de maan - o neen maar! kijk de máan eens lachen!
Komarop.
En morgen dan en overmorgen.....
Julia.
Dat weet ik niet - daar denk ik niet aan. Ik geloof niet dat er
nog een morgen kan volgen op zulk een nacht. Ik wil er niet van weten. Ik wil
hier blijven, want het is hier goed.
Komarop.
Ik ook, ik wil alles wat gij wilt. Ik hield mijzelve voor een
flinken man, maar ik ben vreeselijk sentimenteel van-avond. Mag ik - Julia! -
mag ik - zoo mijn arm om u heen slaan?
Julia.
Waarom niet? - als u dat graag doet! - Zoo wandelt het prettig,
niet waar?
Komarop.
Ja! - laten wij nog wat doorwandelen!
(beiden af.)
(Liktem-Pacha wordt door twee geesten op 't tooneel
gebracht.)
Liktem-Pacha (ontwakend.)
Allah il Allah! - Bij het graf mijns vaders! - waar hebben de
honden mij neergesmeten? - Heb ik mijn armen en beenen nog? - God is groot! -
ik ben zacht neergekomen - alles is heel! - En geen pijn! - Maar dit is een
wonder! - Maar dit is de gewone wereld niet! - Bij de maan en haar hoornen! -
ik ben door de poorten des doods gegaan! - (opstaande). Ja! ja! - dit
zijn de tuinen van het Paradijs - de velden der gelukzaligen. - O, Liktem!
Liktem! - Allah heeft de trouw
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| ||||||||||||||||||||||||
van uw geloof beloond. Ik dacht het
altijd wel, dat ik zalig zou worden. En komen nu de zielen der geloovigen tot
mij? Zal ik nu den profeet zien in alle heerlijkheid en de aartsvaders en Allah
op zijn troon van licht? Maar ik zie niemand het is hier verschrikkelijk
eenzaam. Ik had het mij anders voorgesteld!
Rosalba en Lucilia op.
Stil! - daar komen twee gedaanten.
- Het zijn vrouwen. - Het zijn Hourie's - die mij naar Allah's rechterstoel
zullen voeren!
(Hij knielt met het aangezicht ter aarde.)
Rosalba.
O Lucilia - beste vriendin, wat is het hier geheimzinnig!
Lucilia.
Ja - maar weet je wat het wonderlijkst is? - dat ik in 't geheel
niet bang ben. Ik voel mij zoo gerust en gelukkig. Als ik nu maar wist.....
Rosalba.
Wat dan?
Lucilia.
Niets.....
Rosalba.
Zeg het maar - ik zal niet boos zijn.
Lucilia.
Maar wat denk je dan? - Wat weet je dan?
Rosalba.
Kom! - ik heb genoeg gezien. Maar wat beteekent dat alles nu
nog? Wij zijn hier in een beter leven. Het lijkt mij nu heel gek, dat ik
jaloersch was op mijn man en boos op jou. Je hadt immers beiden gelijk? Ik had
het ook gedaan.
Lucilia.
O, lieve vriendin, - werkelijk? - O ja - ik herinner mij - die
mooie Muzelman, niet waar?
Rosalba.
Ja - ach ik ben wel bang - als dit het beter leven is - dat ik
hem niet weerzie! - Hij was van een ander geloof - een heel ander geloof.
Lucilia.
Is het ook niet vreemd, Rosalba! - dat wij hier nog liefde
voelen?
Rosalba.
Ja maar, het is geen aardsche liefde meer, vind je wel?
Lucilia.
O - dat is het bij mij eigenlijk nooit geweest. Zie, daar ligt
iets op den grond - wat is dat?
Rosalba.
Wie is daar? - Een mensch? - Een geest? - O Rosalba! - Hij is
het! Hij, mijn Turk! Mijn lieve Liktem!
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| ||||||||||||||||||||||||
Liktem-P. (opziende.)
Wat nu, - wat nu! - O Mohammed! - Christenvrouwen in uw
Paradijs!
Rosalba.
Neen! mijn goede Liktem! - verschrik zoo niet. Loop niet weg! -
Ik ben het, Rosalba - uw trouwe Rosalba. Zou je mij de zaligheid misgunnen?
Liktem - P.
Wel neen! - Maar ik dacht in mijn Paradijs te zijn - bij mijn
vaderen. - Wat een teleurstelling! - Is dit de kristenhemel?
Lucília.
Wie kan het zeggen?
Rosalba.
En als de Heer ons nu nog hier te zamen wil brengen, zouden wij
dan niet tevreden zijn?
Liktem.
Ja! Ja! wie weet waar wij nog komen! - Allah is genadig! - Geef
mij een arm, lieve dame! - vertel mij wat u gebeurd is.
(Alle drie gearmd
af.
(Homaris en Lepidus op.)
Homaris.
Ik verzeker je, beste kerel! - de zaak is doodeenvoudig. We
hebben een paar dagen buiten kennis gelegen, - zijn van onze wonden hersteld.
En toen de schavuiten merkten dat wij bijna genezen waren, hebben ze ons in dit
bosch gebracht. Daar is niets wonderbaarlijks aan.
Lepidus.
Maar, mijn waarde - onze wonden? - merk je dan iets van
stijfheid of litteekens? - Ik heb mij nooit zoo pleizierig en gezond gevoeld.
En dan die stille zachte lucht, - die goddelijke maneschijn!
Homaris.
Zeg nu eens - omdat het toevallig een zoele zomernacht is en de
maan helder schijnt, zijn we daarom betooverd? Dan ben ik dikwijls betooverd
geweest!
Lepidus.
Maar het schijnt mij alles pas gebeurd te zijn!
Homaris.
Dat is altijd zoo - na bewusteloosheid - al hadden wij maanden
buiten kennis gelegen.
Lepidus.
Maar dat allebei zoo gelijktijdig wakker worden - en…
Homaris.
Toeval! - Toeval! - dat is meer voorgekomen - laten we
doorloopen en den weg zoeken. Dat opstootje zal wel weer gedempt zijn.
(Palaemon en Amenias op.)
Ha! - daar komen men-
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| ||||||||||||||||||||||||
schen
aan. He! vrienden! - wie ben jelui? - waar zijn we hier?
Palaemon.
Stil, mijne heeren! - niet zoo luid! - A! - Homaris en Lepidus,
zooals ik zie!
Homaris.
Verduiveld, Excellentie! - u ook al hier? - en
Amenias…
Lepidus.
Dat wordt toch al heel toevallig!
Palaemon.
Stil! stil! - dit is meer dan toevallig.
Amenias.
Palaemon! - als dit een beter leven was, zou die schurk er niet
zijn!
Lepidus.
Kom, beste vriend! - begin daar nu niet over! - Dat was een
kwestie van lijfsbehoud. - Men moet huilen met de wolven. - Ik dacht niet dat
je zoo kleingeestig was!
Homaris.
Heeft iemand ook iets te eten ofte drinken? - 't Mag dan hier de
hemel zijn of niet - ik verga van honger en dorst.
Deanderen.
Ik ook! - Ik versmacht!
Palaemon.
Mijne heeren, laat ons raadplegen.
Amenias.
Daar komt iemand aan!
(Bilbonzo en Hyacinthe op.)
De ministers.
De koning! - de koning!
Palaemon
(buigend.) Hoe gaat het Uwe Majesteit?
Bilbonzo.
Ach! - Palaemon - ben jij het? (omarmt hem). En al de
heeren hier - allemaal - in goeden welstand! - ach! ach! - Hyacinthe, heb ik
het niet gezegd?
Lepidus.
Kunt uwe Majesteit mij vergeven - ik was gejaagd -
zenuwachtig.... toen ik..
Bilbonzo.
Stil! stil, - wie denkt daar nog aan. Ik ben verheugd u terug te
zien. - Zoo is er dan toch een wederzien, mijne heeren!
Homaris.
Maar een wederzien met honger en dorst, sire!
Bilbonzo.
Werkelijk, heeren! ik voel grooten honger.
Amenias.
(haalt eenige pistaches, amandelen en rozijnen uit den
rokzak.) Ah! - kijk! daar vind ik nog iets - dat had ik voor mijn kinderen
meegenomen.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| ||||||||||||||||||||||||
Allen.
Geef mij iets! - mij! - mij!
Bilbonzo.
Bedaard nu! - laten wij er om loten… Ga eerst zitten,
heeren!
(Zij zetten zich op het gras.)
Homaris.
Ik zal zes grasjes in de hand nemen, wie het langste trekt mag
het eerst kiezen!
Palaemon.
Laat eerst den koning kiezen.
Bilbonzo.
Goede Palaemon! - ik geloof dat in deze wereld mijn rijk uit
heeft. Ik ben gelijk met u allen, hier.
Ik zal mede loten.
(Zij verloten de eetwaren.)
Homaris. (etend.)
Het is bitter weinig. Ik krijg nog erger dorst.
Lepidus.
Je moet wat gras kauwen - dat helpt tegen den dorst.
Bilbonzo.
Zie! is dit niet de voorstelling van den toovenaar. Die man is
toch geen bedrieger geweest.
Palaemon.
Wij hadden naar hem moeten luisteren.
Homaris.
Wij hadden moeten schieten.
Lepidus.
Wij hadden de voornaamsten dadelijk hooge postjes moeten geven.
Dan was het terstond uit geweest.
Amenias.
Wij hadden geld en brood moeten uitdeelen op groote schaal.
Bilbonzo.
Mijn goede vrienden - wij hadden zeker anders moeten doen dan
wij gedaan hebben, - wanneer we ten minste ons leven en onze waardigheid wilden
behouden. Gij hadt mij beter moeten inlichten - ik had ook zelf beter moeten
kijken. Maar het is nu alles te laat - laten wij elkander vergeven en het beste
hopen voor ons ongelukkig volk. Reikt mij de hand, lieve vrienden!
(Zij
drukken allen Bilbonzo de hand.)
Mijn brave dichter, waarom zoo stil? - mij
dunkt elk mensch moest dichter worden, hier in dit plechtig oogenblik.
Hyachinte.
Ach, sire! sire! - dit is een wonderlijk land! Ik kan geen
rijmen meer vinden en geen maten tellen - nu is het gedaan met mijn poezie, -
het is uit, - ik ben niets meer waard!
Bilbonzo.
Zonderling! - zonderling! - Wie komen daar?
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| ||||||||||||||||||||||||
(Liktem-Pacha met Rosalba en Lucilia.)
Liktem-Pacha.
Nog meer ongeloovigen!
Lucilia.
O Amenias!
Amenias.
Mijn Lucilia!
(omarmt haar.)
Palaemon.
Wat is dat nu! - mijn vrouw?
Rosalba.
Kom, Palaemon! - let daar niet op! Wat beteekenen hier aardsche
banden? Beter voor uw oogen dan achter uw rug. - Doe als ik - en laat hen
gelukkig zijn!
Palaemon.
Ja! Ja! - het is ook gekheid daarom boos te worden. Hebt je dien
man liever dan mij, - Lucilia? - Welnu, - als je daardoor gelukkiger bent, mijn
zegen!
Bilbonzo.
Zoo is het goed - dit zij het land des vredes!
Liktem-Pacha.
Heb je er iets tegen, Amenias, - dat mevrouw Rosalba naast mij
komt zittten?
Amenias.
Niet het minste!
Homaris.
Het gaat hier toch vrij wereldsch toe!
Lepidus.
Maar andere-wereldsch.
(Komarop en Julia op.)
Komarop.
Menschen! - daar zijn menschen!
Julia.
Mijn vader!
Bilbonzo.
O, Julia, mijn kind! - hebben zij u ook gedood?
Julia.
Neen! Papa - gedood? Wie is gedood?
Bilbonzo.
Wij zijn gedood! - wij allen door het oproerig volk!
Julia.
Gedood? - Wat bedoelt u?
Bilbonzo.
Gij zijt hier in het rijk des doods, mijn kind!
Julia.
Hemel! - papa is niet wel bij 't hoofd! - Mijnheer Palaemon, wat
beteekent dit, hoe komt u allen hier?
Palaemon.
Uw vader heeft gelijk. - Dit is waarschijnlijk een Limbo, een
voorland des hemels.
Komarop.
Dat moet het zijn! - ik dacht het wel, Julia! - mijn kaarten
zijn nauwkeurig.
Bilbonzo.
Maar hoe kom jij hier, mijn arm kind?
Komarop.
Vergeef ons, sire! wij zijn ontvlucht. Uw dochter koos de vlucht
boven de gehoorzaamheid aan uw
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| ||||||||||||||||||||||||
wil. Wij zijn in dit bosch
verdwaald, - hoe, weet ik nauwelijks zelve.
Julia.
Ach, vader! Deze brave man heeft mij zoo veel goeds gedaan. Laat
mij bij hem blijven. Schenk ons uw vaderlijken en koninklijken zegen, en laat
mij niet naar Bagdad gaan.
Palaemon.
Sire! - denk om den vrede des lands.
Bilbonzo.
In 's hemelsnaam, Palaemon, denk waar je bent, niemand onzer
keert ooit weer tot het leven terug. En zou ik mijn kind haar geluk
misgunnen?
Liktem-Pacha.
Beste Bilbonzo.....
Palaemon.
Hei! - hei! - u vergeet.....
Bilbonzo.
Hij heeft gelijk - hier gelden geen titels meer. - Gij kunt mij
bij mijn naam noemen.
Allen.
Goed zoo, Bilbonzo! - bravo, Bilbonzo!
Liktem-Pacha klopt hem op den
schouder.
Goede oude vriend! - eerlijk gezegd hebben wij je een beetje
voor den gek gehouden. Wij dachten niet aan den oorlog....
Palaemon.
Wat zeg je?
Liktem-Pacha.
Het is zoo! - De Kalif had geld noch troepen. Ook zonder prinses
Julia was de vrede wel bewaard gebleven.
Bilbonzo.
Ach! wat zegt ge! - Hoe gelukkig voor mijn arm volk. Nu dan, als
dit een hemel is waarin huwelijken gesloten worden - dan zegen ik mijn dochter
en mijn edelen Komarop!
Homaris.
Het zal een schrale bruiloft zijn, Bilbonzo.
(Een menigte appelen vallen in het
gezelschap.)
Allen (soekend en
grabbelend.)
Appelen! - Hoera! Appelen!
Bilbonzo (etend.)
O - mijn vrienden - gij ziet - er wordt voor ons gezorgd. Dit is
beter dan gras.
Homaris.
Hè! dat smaakt!
Bilbonzo.
Laten wij ons verheugen, mijn lieven, - in hetgeen ons gegeven
is. In de vrede en schoonheid om ons heen en in het geluk in ons zelven. Weet
niemand iets te zingen? ik heb behoefte aan muziek.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| ||||||||||||||||||||||||
Hyacinthe.
Kon ik maar! kon ik maar!
Amenias.
Een liedje uit mijn jeugd! Allen het refrein!
(zingt) Waarom toch blijf je in de wereld staan?
wereld staan?
Leven geeft altijd verdriet?
Zou je maar niet naar den hemel gaan?
hemel gaan?
Daar is 't zoo akelig niet.
Allen (zingen)
Zou je maar niet enz.
Amenias (zingt).
Levend zijn maakt dat ik wijzer word, wijzer word -
Wijs te zijn wensch ik zoozeer,
Vriendenlief, was ik maar wijs genoeg, wijs genoeg -
'k Bleef op de wereld niet meer.
Allen (zingen)
Vriendenlief was ik maar wijs genoeg, wijs genoeg enz.
(Er volgt een zachte muziek, - de aanwezigen beginnen te
gapen, de oogen te wrijven en vallen op hun plaats in slaap. De muziek blijft
doorspelen tot het scherm gevallen is.)
| ||||||||||||||||||||||||
Tafereel VII.
Een zaal in het Koninklijk paleis.
Janos
en Mispel.
Janos (schrijvende voor een
tafel).
Ben je in de stad geweest, Mispel? - Hoe is de toestand?
Mispel.
Nu! - er wordt veel gezongen en gedronken. Er loopen veel
burgers en soldaten door de straat, gearmd en zingend. De huizen der rijken
blijven gesloten. Er zijn een paar winkels geplunderd.
Janos.
Goed. Maar dat mag niet meer gebeuren. De manschappen die
jijzelf gewapend hebt gisteren, moeten de orde bewaren. Er mag niet geplunderd
worden zonder mijn verlof.
Mispel.
Burger Janos! - Ik ben bang dat er dan ontevredenen komen. Het
volk mort en klaagt nu al.
Janos.
Waarover?
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| ||||||||||||||||||||||||
Mispel.
Zij willen het geld verdeelen en dit paleis plunderen en
verbranden.
Janos.
Niets daarvan! - Het geld blijft voorloopig achter slot en ik
zal met de vijf eerste burgers dit paleis bewonen, zoolang de staat nog niet
geregeld is.
Mispel.
Maar, burger Janos, het volk wil uitdrukkelijk....
Janos.
Wat? - Wat? Zijn verderf wil het! - Gelukkig dat ik beter wil.
Ik zal willen voor het volk, zoolang het niet verstandiger wil.
Mispel.
Maar burger!…
Janos.
Maar burger! - Maar burger! - Ben jij niet wijzer dan de
anderen? Laat ik geen berouw hebben, dat ik je tot tweeden naast mij in den
staat heb gemaakt. Ga heen, en doe wat ik gezegd heb.
Mispel.
't Is goed, burger!
Janos.
O ja! zoek vijftig van de sterkste en beste gewapenden uit van
je bende, - tot bewaking van het paleis. Die zullen mijn bizondere lijfwacht
heeten.
Mispel.
't Is goed, burger.
(af)
Janos.
Zij zijn toch onnoozel! - Voor dat ik hen den weg wees, kwamen
ze geen stap verder. En nu ik hen zoover gebracht heb, willen ze alles beter
weten dan ik. - Gelukkig dat ik sterk genoeg ben, hen te dwingen tot hun best.
- Wie is daar nu weer?
Blonde Els op.
Janos.
Wat kom je doen, burgeres? - Wie geeft je verlof mij te
storen?
Blonde Els.
Wat zegt u burger? - mot ik daar verlof voor hebben?
Janos.
Zie je dan niet, dat ik aan gewichtige bezigheden ben?
Blonde Els.
Nou! - ik kom ook voor gewichtige bezigheden. De vrouwen die
gisteren meegeholpen hebben, wouen wel graag een belooninkie hebben, weet u. -
De meesten hebben nog niks gehad, - eten noch drinken - en geen geld ook.
Janos.
Burgeres! - die vrouwen moeten geduld hebben.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| ||||||||||||||||||||||||
Bl. Els.
Ja maar! - dat hebben we al zoo lang gehad - als u nu eens de
pakhuizen liet openzetten en verlof gaf die rijken te plunderen.
Janos.
Neen! zeg ik. - Ik heb nu geen tijd naar al die klachten te
luisteren. - Ik kan niet ieders zin doen. Ga heen!
Bl. Els.
Pas nou op! burger - maak ons nou niet kwaad! Je weet dat we
niet mak zijn als we beginne....
Janos.
Och kom! - wou je mij bang maken? Al waren jelui leeuwen en
tijgers. Ik heb je losgelaten en ik weet je ook wel weer te temmen, (de hand
opheffend) Vraag mij vergeving en ga heen!
Bl. Els.
Vergeving, burger! - ik ga al.
Mostert, Zwarte Griet, Keesje en
Brammetje op
Janos.
Nu, - vrienden? - wat is er?
Mostert.
Wel - verdomd! - wat er is, Janos, dat kan je ook wel denken.
Ik mag wel vragen wat er is! Er is niks. - Is dat nou die mooie tijd van
vrijheid en rijkdom en lekker leven? - Het volk loopt de boel onderste boven,
werkt zich dood - en nou magge ze niet eens plezier van der werk hebben. Nou
zouen ze niet eens de boel magge plunderen.
Keesje.
Neen! Janos, da's nou te mal - dat dient nergens toe.
Brammetje.
Wel duivels, Janos! - dat gaat zoo maar niet - we bennen geen
kinderen, om ons door jou te laten gezeggen - ik ben ook volksman - ik heb ook
meegedaan, - ik heb ook wat te zeggen.
Mostert.
Nou hoor! - as je 't maar weet. Ik ga zeggen, dat ze der gang
kunnen gaan.
Janos.
Blijf hier! - Je bent dom en ondankbaar volk met je allen.. -
Wat had je gedaan zonder mij? - Wie had kunnen doen wat ik gedaan heb? - Dacht
jij, burger Mostert! dat den eersten dag van dit nieuwe leven alles op eens in
orde kon zijn? Onnoozele bloed! - je denkt als een kind. - En als onmondige
kinderen zal je op mijn doorzicht
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| ||||||||||||||||||||||||
vertrouwen en mijn wil doen, -
totdat ik je wijs genoeg acht.
Brammetje.
Hoor dat es an! - Noem je dat vrijheid? - Wat beteekende dan dat
geschetter met volkswil en volksrecht. - Je bent precies zoo erg as die
anderen.
Witte Keesje.
Heb je zelf niet gezeid - dat de volkswil onschendbaar is? - Ik
zou je raden het volk zijn zin te geven, - of....
Janos.
Of?
Witte Keesje.
Of het gaat jou ook as die anderen.
Griet.
Janos! - wees wijs. - Jij hebt ons wel geholpen. Maar wij jou
ook. - Zonder ons was je er ook niet gekomen.
Janss.
Dat weet ik. Ik reken ook op die hulp. Maar wees jelui vieren nu
wijzer dan de rest. Ik zal zorgen dat het je niet aan belooning ontbreekt. In
dit paleis zal je wonen en naar onzen raad zullen de schatten onder 't volk
verdeeld worden.... Ja! de volkswil is onschendbaar, - maar de wil der
opgewonden, menigte die daar buiten tiert en zijn eigen ongeluk begeert, dat is
de volkswil niet. Ik, de kalme, wijze leider dier menigte, hun hoofd, -
hun denkvermogen, - ik ben de volkswil.
Mostert.
Mooie praatjes, sinjeur! - je liegt als een boef. Nou merk ik
waar het je om te doen is geweest, - jij wou liever zelf hier zitten in dit
mooie huis dan er een ander in zien. Die volksvrijheid was maar een smoesje. En
als je kon, zou je ons omkoopen - om je dat plezier niet te bederven. Maar dat
zal je opbreken. Daar zal ik voor oppassen.
(Mispel op).
Janos.
Zwijg! - het is genoeg! - Valsche, ondankbare dwaas, - het is
een zegen voor de goede zaak, dat je even zwak als dom bent. - Dacht je iets
tegen mij te kunnen uitrichten? - Burger Mispel, - zijn de gewapenden hier?
Mispel.
Ja! - eerste burger.
Janos.
Dezen man verklaar ik vervallen van zijn post - en gevaarlijk
voor den staat. Laat hem door twee man boeien, en in de kelder van het paleis
opsluiten.
Witte Keesje, Brammetje, Griet.
Maar Janos! - Dat gaat niet! - Janos!
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| ||||||||||||||||||||||||
Janos, (de hand
opheffend).
Stil! - Burger! - doe wat ik zeg!
(twee gewapenden voeren
Mostert weg.)
En gij anderen, ik raad u, gedraagt u naar mijn wil. Ik zweer
u dat ik het begonnen werk zal voltooien - maar zonder genade zal ik
vermorzelen wie zich tegen mij en mijn heilige zaak verzet. - Gaat! en laat mij
alleen.
(Allen af, Janos loopt eenige malen heen en weer).
De arme menschen! - Zij zijn te lang gewend blindelings te
gehoorzamen. Zij kunnen het licht der vrijheid niet op eens verdragen zonder in
't eerst verblind te worden. Is het niet beter hen langzaam daaraan te
gewennen? Langzaam, langzaam, - als een lichtschuwe, - eerst in het halfdonker.
Als een kind, dat leert loopen - eerst aan een sterke hand. Goddank! mijn hand
is sterk!
(Hij neemt de kroon, die op een console ligt).
Hoe lang
hebben zij niet gebogen voor dit symbool. Nu het weg is genomen voor hun oogen,
wankelen zij en tasten als in 't duister. Het is te veel op eens.
(Hij zet
zich de kroon op 't hoofd voor een spiegel. Don Torribio op.)
Het is te
snel! te snel! - Ha! wie is daar?
Don Torribio.
Uw onderdanige dienaar, - koning Janos!
Janos.
Wat beteekent dat? - Ik ben niet gestemd tot grappen. - Wat
verlangt gij?
Don Torribio.
Maar dit schijnt mij juist een zeer aardige grap. - Ik kwam nog
eens in alle nederigheid mijn bescheiden verzoek herhalen. Gij zijt nu
oppermachtig gebieder in den staat, - kunt gij nu niet in dank voor mijn
diensten een betrekking bezorgen aan mijn bekwamen zoon, don Benjamin?
Janos.
Don Torribio! - Reeds meermalen heb ik u gewaarschuwd voor uw
grenzelooze eerzucht. In dit herboren rijk is geen plaats voor hovelingen, die
om postjes bedelen. Wat uwe diensten betreft, - ik ben tot de overtuiging
gekomen dat uw macht berust op zwarte kunst, en uit den booze is. - Alleen uit
erkentenis voor hetgeen gij aan mijn persoon hebt gedaan, wil ik u niet laten
straffen zooals gij verdient. Doch ik gebied u, voor het welzijn van den staat,
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| ||||||||||||||||||||||||
terstond mijn rijk te verlaten en er nimmer in weder te
keeren.
Torribio.
Hm! hm!
Janos (de hand opheffend.)
Ga! - ik gebied het u!… Wat? Mijn ring! - Waar is mijn
ring?
Don Torribio (de hand
opheffend).
Hier is uw ring, - mijn koning! - het is nu wel!
(Hij gaat op hem toe, legt de hand op zijn voorhoofd en
zegt:)
Ortobolan! - Pistafrieh! - Onagrioef!
(Een donderslag. Het wordt geheel duister. Janos valt
voorover op den grond. Het tooneel verandert in een gevangenis.)
Janos. (langzaam
opziende.)
Waar ben ik? - mijn gevangenis? - Heb ik gedroomd? - Waar is
mijn kroon? - Was alles dan een droom?
Don Torribio.
Maar goede Janos, - wat dacht ge anders? Meen je heusch, dat
zulke dingen werkelijk gebeuren? Zoo iets droomt men wel, maar doet men niet. -
Je zou het er niet best afgebracht hebben.
Janos.
Ben ik nooit vrij geweest?
Don Torribio.
Je zult wel gauw vrij komen, - zonder tooveren.
Janos.
Maar dezen nacht.....
Don Torribio.
Je hebt dezen nacht flink geslapen. Een beetje onrustig - maar
gezond.
Janos.
En die anderen? - En de koning.....
Don Torribio.
Sla uw oogen op, - mijn goede droomer en zie! - Dit zal mijn
laatste vertooning zijn.
(Het achterdoek gaat op. Dezelfde zaal van het paleis
wordt zichtbaar. Koning Bilbonzo komt in volle staatsie binnen, omringd door al
zijn hovelingen. Hij zet zich op den troon.)
Bilbonzo.
Mijne heeren! - De wegen der Voorzienigheid zijn
ondoorgrondelijk. Door de macht des Onzienlijken is een wonderbaar licht
gevallen in de ziel van velen onzer. Het is ons gebleken, dat in dezen
merkwaardigen nacht één zelfde droomgezicht den slaap onzer
hovelingen heeft verontrust. Ook wij zelven waren verbaasd ons weder bij het
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| ||||||||||||||||||||||||
rijzen des daags op onze koninklijke legerstede te bevinden. Een
diepen indruk heeft deze bange droom op Onzen geest gemaakt. En het is Onze
vaste overtuiging, dat Hooger wil zich hierdoor aan ons heeft kenbaar gemaakt.
Dientengevolge hebben Wij goedgevonden vele onzer reeds genomen raadsbesluiten
aanmerkelijk te wijzigen, - en zoover het in Onze macht ligt, met meer
nauwgezetheid en vrijer blik te waken voor het geluk van ons zwaar beproefd en
dierbaar volk. Hierbij hopen wij op uw aller steun en hulp te kunnen rekenen.
Dit zij zoo!
(Gejuich der aanwezigen. Het Cadmenische
volkslied.)
Einde.
|
|