De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Varia.Een Gids-Artikel. Het schijnt dat de Gids zich rehabiliteeren wil. Onder ons gezegd, had het opstel van den Heer Quack menigen lezer in den waan gebracht, dat in de weldoorvoede en rustige gezelschappen waaruit de redactie van dit tijdschrift zich recruteert, sporen zich begonnen te vertoonen van meewarigheid met het leed van anderen, en eene neiging om te herstellen wat misschien nu nog te herstellen is. Jawel. Dit is een vermoeden, dat als een blaam kleeft op de reputatie van een eerwaardig orgaan. Men heeft thans den Heer M. van Oudenaerde verzocht de dingen weer in orde te brengen; zoo goed als zijn naam, heeft hij wezenlijk den nieuwen, den gevreesden aard van de redactie gedesavouëerd.
Er is één ding door hem vergeten; nl. dat voor den dialoogvorm in zijn artikel, meer noodig is dan een onbestemd verlangen om eenige niet minder onbestemde ideeën en beschouwingen door het publiek te doen gouteeren. Het blijkt niet dat de Heer M. van Oudenaerde meer in zijn mars voert dan een kleinen chaos van vulgaire gevoelens en gedachten, en zijn stijl is niet voller dan zijn brein. Inderdaad is het reeds de inval van een.dwaas, te meenen dat | |
[pagina 330]
| |
de dialoogvorm waarin dit Gids-artikel is opgesteld, zich zoo maar laat gebruiken als voorwendsel om eenige gemeenplaatsen aan den man te brengen. Men moet wel zeer oorspronkelijk denken en diep voelen om voor alles wat men zeggen wil, dien epigrammatischen snit te vinden, om wat men meent en ondervindt te zien in dat stuk gestold leven, dat een gesprek tusschen levende menschen is. Zoodra de dídaktiek zichtbaar wordt, de laffe ernst van eene banale overtuiging, de glorie van een man die zegevierend uit een zelfgeïmproviseerd debat wil te voorschijn treden - en het blijkt dat de menschen die hij laat spreken, niets zijn dan de avortons eener onvoldragen kennis, de wanschepsels van een door een impotente fantazie bevlekte ontvangenis, de poppen die hij zijn eigen onzin doet klappen, als spraken zij de taal zijner tegenstanders, en die hij verslaat zooals een kind de soldaatjes omgooit die het in rijen zette, dan is deze dialoogvorm een zelf gedolven kuil, en den lezer geen ander vermaak bereid, dan het gebrek aan literarisch talent en de stompzinnigheid waar te nemen van iemand, die met één pen een kunstwerk en een verhandeling meende te zullen schrijven. Het artikel dat ik bedoel, zal niemand meer vreugde hebben verschaft dan in deze ontdekking mag gelegen zijn. Het gros van de Gidslezers kan men verheven achten boven een bestrijding van het socialisme in dezen trant: - ‘Heb je onder je werklieden een enkelen socialist, Eduard? - ‘Geen een, en ik geloof dat er al heel weinig zijn, hier in de stad. [N.B. in Amsterdam.] Ik vraag het zoo wel eens aan mijn kennissen; maar zij hebben geen van allen, zoover zij weten, onder hun knappe menschen, die vast werk hebben, een enkele van die snuiters.’ - ‘'t Is opmerkelijk dat het eene vak er meer heeft dan het andere. Onder smeden, timmerlieden, schrijnwerkers vindt je er bijna geen een, hoor ik, merkte tante op. ‘Maar men vindt ze onder de sigarenmakers, kleermakers, schoenmakers en verwers. - ‘Dat vind ik niet opmerkelijk, tante,’ zeide ik. ‘Weet | |
[pagina 331]
| |
u wel wat een vervelend werk dat sigarendraaien is? De eentonige vakken, waarbij niet veel te denken valt, waarbij niet veel kunst noodig is, leveren de ontevredenen op,’ enz.
De stijve klazen die elkaar deze zoete praatjes wijs maken, moeten verbeelden een wel onderwezen en beschaafde familiekring, die aan tafel zich op deze manier met ernstig-humoristische gesprekken bezig houdt. Iemand die de Sociale Rechtvaardigheid van den Heer Quack vergeten was, zou kunnen meenen dat de Gids-redacteuren wezenlijker niet wijzer waren. Behalve door onnoozelheden als de bovenstaande, worden deze bladzijden nog ontsierd door de ordinaire beschuldigingen van een koffiehuis-tafel. Dit Gids-artikel kon een kolom van het Handelsblad zijn, zonder dat er een woord in veranderd zou behoeven te worden. De bekende combinatie van onfrissche extase voor lieve, nobele vrouwen, voor liefde, zelfverloochening en geestdrift, met de arglistigste verdachtmaking van andersdenkenden, is hier in volle kracht. Dr. Kuyper, De Heraut, en zelfs de poezie van den Nieuwen Gids komen er aan te pas, alles gezien in dit zelfde, valsche licht van een onmannelijke, kwaaddenkende bekrompenheid des geestes. Men zou zeggen een blikken dominee in den Gids. Het is te hopen dat de beurt spoedig weer aan Professor Quack komt.
De tegenstander van de vulgaire babbelaars, die onder hun glaasje chartreuze, een in zwak proza vervatte preek houden tegen de menschen die ‘rijkere, hoogere en ge¨erde voorgangers’ haten, hopende dat het goede instinkt van het volk hun wel zal blijven veroorloven hun likeurtje te drinken, de tegenspreker is een jong mensch, die veroordeeld is al de banaliteiten te weêrleggen die een slechtopgevoed huishouden bij elkaar kan beuzelen. Hij is een | |
[pagina 332]
| |
zoet individu, niet gevatter dan de rest, een opgeblazen ploertje, die alleen éen gelukkig oogenblik heeft als hij spreekt van de ellende die er wordt geleden, waarbij hij waarschijnlijk zijn oog laat gaan over den welvoorzienen disch, die deze edelmoedige dineurs vereenigt. Een storm van gemeenplaatsen over het onbereikbare van een ideale rechtvaardigheid, over de deugd der tevredenheid, is het eenige antwoord dat deze familiedag van kwaadsprekende egoisten weet te geven.
Hoe dit afgestane proza, deze gesprekken uit een slechte novelle, dit betoog van een reiziger in socialistenpoeder, deze advertentie van een politieke firma Gebroeders Goedhart, deze naargeestige opgeruimdheid, deze fatsoenlijke straattaal, deze Hollandsche humbug in den Gids een plaats heeft kunnen krijgen..... Of heeft een geestig redacteur zich het vernuft van het Humoristisch Album en den redeneertrant van Jan Klaaszen eigengemaakt, en zoo een satire geschreven op de domheid, de zouteloosheid en de zelfzucht van sommige deftige kringen in de hoofdstad? Dan hebben wij het talent en de zelfverloochening te huldigen, waarmede hij tijdelijk zijn smaak en zijn gevoel in toom heeft gehouden.
Amsterdam, Nov. Ph. Hack van Outheusden.
| |
‘De vrije wil’, door Dr J. Pijnappel. Amsterdam. Johannes Müller. 1886. In het determinisme schijnt voor zeer vele menschen nog altijd iets verschrikkelijks te liggen. Dat het een volstrekte voorwaarde is van wetenschappelijk onderzoek wordt natuurlijk gemakkelijk genoeg ingezien en erkend. Maar zoodra 's menschen persoon ter sprake komt en zijn zedelijke verantwoordelijkheid, dan wordt die allereenvoudigste waarheid, waarvan het tegendeel zelfs niet te denken is - al verbeeldt | |
[pagina 333]
| |
men zich van wèl - vierkant ontkend, hetzij om zijn wanbegrippen omtrent de menschelijke persoonlijkheid en verantwoordelijkheid te kunnen behouden, hetzij door een hersenschimmige en onlogische vrees voor het verlies van de menschelijke energie. Daartegen nog langer te praten zou dwaasheid zijn. Het spreekt van zelf dat al ware het determinisme nog zoo schadelijk, al moest het besef van de waarheid er van den ondergang der menschheid ten gevolge hebben, daaruit eenvoudig volgen zou dat de ontwikkeling der menschheid binnen die grens besloten ligt. Ik voor mij houd het er ten minste voor dat op den duur alle vooroordeelen moeten verdwijnen. Al leert de geschiedenis ons ook vaak groote, ja komische koppigheid van verzet, op den duur helpt er geen moedertjelief aan. Maar de geschiedenis en de ervaring leeren ook beiden, dat de mensch zich ten slotte bij alles weet neer te leggen. Daarom heeft Ed. v. Hartman ook alle recht om te beweren, dat de menschheid, wanneer zij algemeen van de waarheid zijner pessimistische wijsbegeerte overtuigd ware, daaraan precies even goed zou wennen als zij nu vertrouwd is met het besef van de noodzakelijkheid, of de zekerheid van ieders individueel uiteinde. Gelukkig evenwel ligt er in het determinisme niet alleen niets hoegenaamd dat den mensch vernedert of bederft, maar is het zelfs de eenige bron van ware zedelijkheid. Met mond of pen zedelijk te zijn kost natuurlijk geen moeite. Maar in de praktijk moet de zedelijkheid een gelukkig toeval, althans de ware zedelijke stemming onmogelijk blijven, zoolang de ouderwetsche opvatting van 's menschen persoonlijkheid niet voor het besef van humanitaire gelijkheid heeft plaats gemaakt. Ieder voorstander van het determinisme is innig overtuigd en ziet helder in, dat aanneming van die leer geen enkel voordeel van de tegenovergestelde leer uitsluit; maar daarentegen absoluut vereischt wordt in vele gevallen waarin het indeterminisme konsekwent leiden zou tot barbaarsche handelingen. En als dit zoo is, volgt dan niet reeds daaruit alleen, dat | |
[pagina 334]
| |
de bezwaren die er tegen ingebracht worden zuiver denkbeeldig zijn? Maar bovendien bestaat er in ons land een betoog voor de juistheid en de zedelijkheid van het determinisme, dat geen vooroordeelsvrij mensch kan lezen zonder den indruk te krijgen van dat zoowel heldere als afdoende waaraan ieder wetenschappelijk meesterwerk te herkennen is. Het wijsgeerig standpunt van wijlen den hoogleeraar Scholten zal waarschijnlijk over duizend jaren zijn verlaten, maar overigens kon zijn boek over den ‘vrijen wil’ en zijn betoog dat de menschelijke vrijheid geen liberum arbitrium, maar een zedelijke toestand is, van de onsterfelijkheid zeker zijn - bij manier van spreken natuurlijk. Nu spreekt het van zelf dat men te bekrompen kan zijn, om zoo'n boek te begrijpen. In dat geval zal men ‘in weerwil van wijsgeerige betoogen, waartegen men niets kan inbrengen, zich toch tegen een tegenovergesteld gevoelen blijven verzetten.’ Men zal niet willen opgeven wat men voor zijn levensrust noodig heeft. - En daar heeft men gelijk aan. Men is dan een waardig geestverwant van de Genestet, die zoo indiskreet was liever.geen kinderen te hebben, als hij ze niet voor eeuwig had Ga naar voetnoot1) en na lezing van Scholten's boek zich akelig beklemd gevoelde, als in het net ‘van een ijslijk groote spin.’ Waarachtig geen wonder. Wat doen ook zulke menschen met een boek als dat van Scholten? Die in het leven niet tegen akeligheden kan, ontloopt ze; die op een toren duizelig wordt, blijft beneden. Dr. Pijnappel, die de Génestet zijn ‘goede vriend’ noemt, en den indruk van Scholten's boek op diens geest vermeldt, | |
[pagina 335]
| |
met 's dichters eigen woorden, is blijkbaar van hetzelfde gestel. Dat is een afdoende reden om evenmin als de Genestet met het boek ingenomen te zijn. Het kan een reden worden om tegen dat boek te waarschuwen. Het kan ook prikkelen om een boek te schrijven over het nut van den onzin of den zegen van het vooroordeel. Het kan eindelijk opwekken tot een poging om Scholten's boek te weerleggen. Maar ik vraag aan ieder ernstig mensch of het te pas komt eerst in de voorrede van een boekje uitdrukkelijk te verklaren geïnspireerd te zijn door Scholten's verdediging van het determinisme om dit ‘onkruid’ tegen te gaan en dan, na een dertig bladzijden wijsgeerig gekeuvel, dat met geen woord over zedelijke verantwoordelijkheid handelt, deze woorden te schrijven: ‘De deterministische beschouwing van den wil kan niet nalaten van grooten invloed te zijn op de wijs waarop men de verantwoordelijkheid opvat, want als de wil niet vrij is, kan het dan nog mijn schuld zijn, zoo schijnt men met alle recht te zeggen, dat ik verkeerd handel? ‘Die invloed is haar brandmerk. Ik geloof dat wanneer men ons schuldgevoel wil wegredeneeren, men dan betere gronden moet aanbrengen, dan een zoogenaamd determinisme.’ Dit is het eenige antwoord, dat Scholten krijgt op zijn helder, uitvoerig en krachtig betoog van het bij uitstek zedelijk karakter van het determinisme! Wel verre van de minste neiging te gevoelen van iemands ‘schuldgevoel weg te redeneeren’, heb ik hierboven al mijn best gedaan om dat van Dr. Pijnappel op te wekken.
Mr. M.C.L. Lotsij. 11 Nov. '86. | |
[pagina 336]
| |
Wij ontvingen ter recensie:
F. Nagtglas. Voor honderd jaar. Utrecht. Gebr. v.d. Post. 1886. Mario. Levensstrijd. Utrecht. J.L. Beijers. 1886. Wazenaer. Over het verslag der Jury voor den vijfjaarl. prijskamp voor Nederl. letterkunde. Brussel. 1886. Max Rooses tegen Wazenaer, over etc. Prof. Dr. A.G. v. Hamel. Cd. Busken Huet. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink, 1886. B.G. de Vries van Heijst. Sjoelammit. 2e druk. Haarlem. C.G. Vonk. Mr. H. Cosman. Nosca. Amsterdam. A. Rössing. A.J. Riko. Humbug en Ernst. Enschedé. M.J. v.d. Loeff. 1886. Waldemar. Open Brief aan de Staten-Generaal. Leiden. L. v. Nifterik Hzn. Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst. Rapport. Amsterdam. Erven H. v. Munster & Zoon. J.B. Kam. De versiering van onze woning. Haarlem. Erven F. Bohn. Frederik van Eeden. De student thuis. Amsterdam. W. Versluys. E.P. Orzesko. Meier Ezofowicz, een verhaal uit het leven der Poolsche Joden. Met 26 platen. Den Haag. Johs. IJkema. 1886. De particuliere Secretaris. Roman. Uit het Engelsen door A.E. Nijmegen. H.C.A. Thieme, 2 dln. P.C. v.d. Hoogh. Wonosari. Nijmegen. H.C.A. Thieme, 2 dln. |
|