De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
Nabetrachtingen over de driejaarlijksche Tentoonstelling. Door J. Staphorst.De indruk dien de pas gesloten tentoonstelling der stad Amsterdam maakte, heeft weer aanleiding gegeven tot het gewone dwaalbegrip, als zou men door een groote expositie een getrouw beeld van den toestand der kunst in een land kunnen krijgen. Er zijn verschillende invloeden die maken dat naar een tentoonstelling niet het peil der kunst mag genomen worden. ‘Deze tentoonstelling is niet bizonder, het gaat dus niet best met de kunst,’ zoo redeneert men. Die redeneering is oppervlakkig. Er bestaat geen reden om aan te nemen dat onze eerste kunstenaars voor het tentoonstelling bezoekend publiek geregeld voor den dag zouden komen, en hun beste beentje voorzetten. Veeleer zou er grond zijn het tegendeel aan te nemen. Een tentoonstelling is nu eenmaal ook een soort van markt, waar juist niet het beste altijd aan den man gebracht kan worden, en wat hebben de geposeerde artiesten er eigenlijk voor belang bij, de schoonste kinderen hunner rijke ziel bloot te stellen aan de burgerlijke beschouwingen van het groote publiek, aan de burgerlijke besprekingen der groote pers. Zóó denkt men wel eens als men ziet hoe weinig hier het goede gewaardeerd wordt, en men is niet verwonderd als de schoonste schilderijen ongemerkt naar het buitenland gaan | |
[pagina 295]
| |
als de artiesten er niet op gesteld zijn het Hollandsche publiek kunst te laten zien, die toch door nagenoeg niemand wordt besproken.
Ik weet wel, dat het een artiest tamelijk onverschillig zal zijn wat zijn buren, getrouwe bezoekers der exposities, daarvan voor indrukken meebrengen of niet meebrengen, - wat zijn hospita, zijn keukenmeid of zijn schoonmoeder, getrouwe lezeressen van de krant, daaruit napraten; maar men kan toch niet zeggen, dat een land aanspraak mag maken op den titel van beschaafd, als de eerbied voor zijn groote artisten aan het volk ten eenenmale vreemd is gebleven. Toen er voor kort te Edinburg een expositie van het werk der Marissen was gehouden en sommige Hollandsche couranten de loftuitingen der Engelsche pers overnamen, waren de meeste Hollanders verbaasd zooveel gewag te hooren maken van artisten, die ze te voren nooit, of ten minste niet met eere hadden hooren noemen. Het is weer de ouwe historie: Van den vreemdeling moet ons volk leeren dat het groote kunstenaars heeft.
Van onze oudere schilders hadden Israëls en Bosboom op deze driejaarlijksche niet ingezonden, - Mauve, Neuhuijs, Gabriël, Blommers waren bij lange na niet in hun kracht. Van de jongelui waren veel van de besten, waren Isaäc Israëls, Voerman, Witsen, de Zwart noch Toorop vertegenwoordigd. Maar al gaf ze geen volledig begrip van al wat er bij ons gemaakt wordt, deze tentoonstelling was toch weer zeer leerrijk. Van eenige der beschouwingen over schilderkunst, in dit tijdschrift ten beste gegeven, kwamen verschillende inzendingen de juistheid bevestigen. Tadema b.v. gaf koren op onzen molen. Wijzelf konden zijn reputatie niet doeltreffender te | |
[pagina 296]
| |
lijf gaan, dan hij het door de inzending doet van dat droge portret. Een vergelijking indertijd bij gelegenheid van den laatsten wedstrijd Willink van Collen tusschen Hoynck van Papendrecht en Breitner, in den Nieuwen Gids getrokken, schijnt door de commissie dezer tentoonstelling met behagen te worden doorgevoerd. Althans ze zijn bij elkaar in de buurt, ze zijn rug aan rug gehangen. Het zou onnoodig zijn op de victorie van den tweeden boven den eersten ditmaal aan te dringen - ik roer dit punt alleen aan, omdat het op de ongezochtste manier zonneklaar bewijst, dat een wedstrijd, zooals die van het fonds W.v.C. is ingericht, van glad verkeerde beginselen uitgaat. ‘Naar den eisch van den wedstrijd, zoo pleitte men indertijd, kan toch inderdaad aan het impressionistische’ doek onder het motto ‘Cominus et Eminus’ de palm niet worden toegekend’. Nu goed, maar wat bewijst dit anders dan dat de in het programma van dien wedstrijd omschreven eischen even zooveel dwaasheden zijn. De conclusie ligt toch voor de hand dat wanneer het gebruiken van een bepaalden maatstaf leidt tot het verkiezen van een praatjesmaker boven een waren artiest, die maatstaf bewezen is absurd te zijn. Doch halen we verder geen ouwe koeien uit de sloot. Er is meer op te merken. Lezer, hebt ge in Zola's ‘l'Oeuvre’ die bladzijden gelezen, waar de jury op zoo potsierlijke wijze aan 't werk is, en hebt ge bij het aanschouwen der orde naar welke de schilderijen in de ‘eerezaal’ waren gehangen, niet daaraan moeten terugdenken? Kunt ge het anders dan uit dolle camaraderie verklaren dat een schilderij van Springer op de eereplaats komt te hangen? Een vreemdeling bekend met den roem onzer levende schilders, zou, in deze zaal komende, zijn oogen niet gelooven. Maar hem die geen vreemdeling is in ons Jeruzalem der kunst, is zoo'n geschiedenis heel duidelijk. We hebben ook onze toegefelijke Mazels en consorten! De goedgezinden in de toelatingscommissie konden tegen hun macht niet op. | |
[pagina 297]
| |
In de zonderlinge wijze waarop alle schilderijen in verband tot elkaar gehangen werden, blijft de strijd van hen met de oudjes overal merkbaar. Nóg eens moesten we door deze tentoonstelling aan Zola denken. Het was na kennisneming van het lijstje der bekroonden met de gouden medaille. ‘C'est toujours une misérable histoire, je vous assure, que l'histoire d'un vote. L'art n'a rien à faire ici; nous sommes en pleine misère et en pleine sottise humaine’ schreef hij voor twintig jaar in een gedenkwaardig artikel. Ik zal dan ook niet zoo kinderlijk zijn deze bekroningen au sérieux te nemen. Op zichzelf reeds kan men aan de beslissing van een zoo hybridiesch saamgestelde jury geen waarde hechten. Haar beslissing is de beslissing van het lot. De helft der juryleden waren feitelijk onbevoegd, en hoe het met de verkiezing dier jury is toegegaan is niet recht duidelijk. Welke zijn bij stemming door de artiesten, welke door de stad gekozen? Het werd niet bekend gemaakt. Kleingeestig schijnt, en vervelend is het op zulke dingen te moeten wijzen, maar waarom geeft men er altijd aanleiding toe? Alles in aanmerking genomen is het heusch met die bekroningen nog al redelijk goed uitgevallen. Het had nog gekker gekund. Men is zoowat consequent geweest. Melchers, Segantini, Willem Maris en Hubert Vos, dat klinkt nog zoo kwaad niet. Maar daartusschen staan nog Josselin de Jong en Henri Luyten. Dat is nu wel wat bar. Men kan niet volhouden dat de Jong meer talent heeft dan Breitner, Henri Luyten meer artiest zou zijn dan van der Maarel. Maar de bekroonden zonden ‘kapitale’ stukken. Niet naar de qualiteit maar naar de quantiteit van het werk werd gekeken. Niet de artiest werd gekroond maar de mate van arbeid. Wonder daarom dat Willem Maris nog in aanmerking kwam. Maar hij komt ook bijna achteraan op het lijstje. Hij had dus zeker ook niet veel stemmen gehaald.
| |
[pagina 298]
| |
Verleden jaar werden nà de Arti-tentoonstelling in dit tijdschrift de namen van Breitner en Hubert Vos genoemd. Ongemeen werd van Hubert Vos gezegd. Nu, dat is hij wel weer. En Breitner heeft, naar de wereld gesproken, een heelen stap gedaan. Zijn schilderij aangekocht voor het Rijksmuseum! wel! wel! Als het waar is wat men zegt dat de minister geheel op eigen initiatief zijn aankoopen heeft gedaan, dan krijgen diegenen weer gelijk die beweren dat men bij dezen staatsman altijd op verrassingen moet voorbereid zijn. Het stuk van Hilverdink uitgezonderd (dat als plaatselijke afbeelding, als 't dan toch gekocht moest worden beter door de stad Amsterdam gekocht zou zijn, en nog beter door een fotografie ware vervangen geworden), zijn de gekochte schilderijen ten minste niet van die ongenietbare producten, waarmee hoofdzakelijk de ruime zalen der moderne kunst in 't Rijksmuseum gestoffeerd zijn. In één opzicht maar is de aankoop onbillijk. De minister had kennelijk niet veel geld te besteden, en dat alleen in aanmerking genomen heeft hij een voortreffelijke keuze gedaan. Maar de gekochte schilderijen zullen een al te vreemde figuur maken in de nationale collectie. Met een enkel schilderij van anderen aard zou de verzameling beter gebaat zijn dan met deze drie. Er blijft nu een schakel ontbreken. Anderen zijn het die zaaiden, anderen die maaien. Men heeft zich tegen de Marissen en Mauve altijd blijven kanten en nu 't niet langer kan, koopt men.... van Ter Meulen en Breitner. Dit is schreeuwend onbillijk. Van Blommers had men liever een paar jaar geleden iets veel beters moeten koopen. Maar vooral dat de Marissen en Mauve in ons museum nog niet vertegenwoordigd zijn, blijft een nationale schande.
Op het karakter der vaderlandsche dagbladkritiek werd reeds een vorig jaar in dit tijdschrift gewezen. Het is er nog niet veel mee veranderd, al verzet men de | |
[pagina 299]
| |
bakens wat naar 't verloopen van 't tij. De goede opmerkingen die gemaakt mogen worden komen onbehouwen naast dwaasheên terecht. - Men verwerpt hun wijze van beoordeelen niet slechts om hun conclusies, maar verwerpt zeker hun conclussies om hun wijze van beoordeelen. Hoewel ik om de keur van den balk niet vallen wil, komt het mij nochtans voor dat men den Heeren van den Nieuwen Rotterdammer en het Vaderland onrecht zou aandoen door hen met de recensenten van het Handelsblad en van het Nieuws geheel over één kam te scheren. - De goede opmerkingen op welke ik doelde komen uitsluitend van de zijde der beide eersten. Ze zijn althans minder onnoozel, en al weten ze evenmin precies den klepel te hangen, ze hebben vast een enkele maal van verre de klok hooren luiden. Ga naar voetnoot1) De zich noemende Ego (die voor 't Vaderland schrijft) heeft niet altijd dezelfde klok gehoord. Ja er zijn zelfs den Haagschen kriticus onvriendelijk gezinde menschen, die volhouden dat deze Ego niets anders is dan een Echo, nu van deze dan van gene stem. Hoe het zij, in den laatsten tijd weerklinkt in zijn geschrijf dan wel eens de meening van iemand die ten minste op de hoogte is. - Maar werkelijke kritiek, een waarachtig begrip van kunst moet men toch bij hem ook niet zoeken. Als kritikus zal hij het nooit verder brengen dan een verdienstelijk dilettant. Den kritikus van den Nieuwen Rotterdammer kan men een oogwenk voor een schrijver van beter allooi houden. Toch niet langer! Hij is eveneens kennelijk iemand van | |
[pagina 300]
| |
nuttige relaties, van niet onvoldoende inlichtingen. Bovendien behoudt hij (doordien hij als we ons niet bedriegen een nieuweling in het gilde is), een zekere frischheid die aanvankelijk voor hem inneemt. Maar als hij, om iets te noemen, deze zinsneden durft neerschrijven: ‘Apol kent den smaak van het groote publiek, en zeker zal ik hem niet misduiden, dat hij er toe gekomen is, in dezen wat te geven en te nemen’ - als hij, na zelf Apols kunst minder goed beoordeeld te hebben, dit durft zeggen, speelt hij kiekeboe met den eersten eisch dien men elk kunstenaar moet stellen, dien van alleen uit innerlijke behoefte en om niets anders te produceeren. - Zoodra men zooiets gelezen heeft weet men met een modderaar, met een praatjesmaker te doen te hebben, wiens gebrek aan karakter men te meer mag betreuren, omdat hij een enkele maal als schrijver, in vergelijking met zijn broederen, inderdaad qualiteiten aan den dag legt. Lust het ons nog verder te onderscheiden, zoo bevinden we dat de kritikus van het Nieuws, op zijn manier weer veel meer karakter toont dan zijn slappe collega van het Handelsblad, die dat stereotiepe kritiek-slang schrijft, waarvan hij de zonderlingste termen bij porties over de hoofden zijner slachtoffers uitstort. De Heer van der Kellen van het Nieuws is een man uit één stuk, een type van een zoetsappigen reactionnair. Van de kunst der besten zijner tijdgenooten begrijpt hij geen sikkepitje. Zelfs de kritiek van het Vaderland die anderen toch nog al groen voorkomt, is hem zoo rood als de vlag des oproers, en hij voelt zich boven Ego zóó ver verheven dat hij hem niet anders wil weerspreken dan door hem goedsmoeds in het ootje te nemen. Waarop de Heer Ego weer in ernst antwoordt. Inderdaad kan men toch voor het oordeel van den Heer v.d.K. in zekeren zin meer respect hebben dan voor dat van den inconsequenten Heer G. (dien van 't Handelsbl.) De meest kenmerkende negatieve eigenschap van dezen Heer is die totale afwezigheid van eenige zienersgave, dat gemis van zeker initiatief in zijn oordeel, zonder hetwelk te bezitten het zoo onverklaarbaar is dat men zich als voorlichter van het | |
[pagina 301]
| |
publiek opwerpt. Hij en de meesten zijner kornuiten moeten als ze van hun gekrabbel van een paar jaar her nog eens kennis durven nemen, toch voortdurend een gek figuur voor zichzelf slaan. Want ze hebben nooit geanticipeerd op deugdelijke reputatiën van den dag van morgen. Bij elke schrede die de jonge school voorwaarts zet, krijgt de Heer G. de kous op den kop, en in den blinde tastend moet hij weer volgen. Zóó heeft hij al een heele loopbaan achter zich, hij heeft vrij wat op zijn geweten. Israëls en de Marissen heeft hij jarenlang geringeloord, en eerst onlangs heeft hij het opgegeven Mauve de les te lezen, bonne mine à mauvais jeu makende. Verleden jaar was Breitner nog zijn bête noire, en nu draait hij alweer leukweg bij. Zoo heeft hij nooit een talent ontdekt, een toekomst geraden, een jongmensch van eenige beteekenis aangemoedigd. Hij negeert ze of maakt het hen lastig zoolang hij kan, tot dat hij ter elfder ure inziet dat het te mal wordt, en hij als het hinkende paard achteraan komt, met een fierheid of hij altijd voorgedraafd had. De Heer van der Kellen daarentegen weet van geen toegeven. Deze gemoedelijke kwant, die ‘de schetsen der impressionisten niet uitstaan kan’, had eerst vergeten de Marissen te bespreken, doch rappeleert zich dit gelukkig nog bijtijds, want hij had de belangrijke mededeeling te doen, dat die kunstenaars eigenlijk geen schilderij kunnen maken, evenmin als Gabriël bloemen kan schilderen. Het beste stuk daarentegen van de heele tentoonstelling dunkt hem een Van de Sande Bakhuyzen en hij verzekert tevens, dat hij dit schilderij boven al de in 't voorjaar in ‘Arti’ geëxposeerde werken van Corot, Dupré, Daubigny etc, stelt. Nu met zoo'n pluimpje kan men 't stellen! Maar de Heer Van de Sande Bakhuyzen mag wel bidden, dat hij voor zulke vrienden bewaard worde. Van stonde af aan dat deze menschen zich zóó botweg tegen een richting verklaren, komen hun redeneeringen ten eenemale faliekant uit De kwalijk ingelichte doch nadenkende lezer, voelt niet anders opkomen dan sympathie voor opvattingen, tègen welke met zulke burgerlijke driestheid wordt tekeer gegaan. | |
[pagina 302]
| |
Après tout verdient de Heer v.d.K. de eer dat hij als compleet exemplaar van een soort, dat hij als type van den Hollandschen kritikus-journalist beschouwd worde. Men proeft in hem het neusje van den zalm. Hij bezit evenals de schilders die hij vereert, de gave om tegelijkertijd uitvoerig en oppervlakkig te kunnen zijn. In stede van het publiek in te lichten, is hij inderdaad niet anders dan de stem van dat publiek zelf, en van het minst-ontwikkelde. Hij is een zeer onbeduidend man, die de besten zijner landgenooten nawijst als melaatschen. Als men zoo ver is niet meer tureluursch te worden van zijn plompe épiciers-uitvallen, kan men zich waarlijk met zijn beweringen vermaken. Want in gemoede, het heeft zijn grappige zijde een wijsneuzig mensch in vertoogen van zeer langen adem onophoudelijk en op de naïfste wijze de plank mis te zien slaan. Maar dit alles zou te veel van een chronique scandaleuse blijven hebben (de schuld is niet aan ons) wanneer we niet met wat beters te eindigen hadden. In het Dagblad de Amsterdammer namelijk heeft de heer J. Stemming naar aanleiding der stedelijke tentoonstelling, artikelen geschreven, die een ernstige beschouwing waard zijn. We kunnen dus thans de poppetjespraat van daar straks veilig ter zijde leggen, de wiegeleer der sleur laten voortdeunen, en aan een verstandig man het oor leenen. Met dezen tenminste kan men spreken, zonder lastig te worden gevallen door dat verdrietige gevoel, zich in kwesties te mengen, waarvan eigenlijk het sop de kool niet waard is. Toen ik in Augustus jl. kennis nam van de beschouwingen die de heer W.J. v. W. in dit tijdschrift naar aanleiding van Wolffs boek ten beste gaf, meende ik te doen te hebben met een idealist, met iemand die aan de Hollandsche kritiek een taak stelde, wier vervulling niemand hier te lande op zich zou kunnen nemen. Niet alzoo dacht de heer J. Stemming. ‘Denn wisse’, zoo schijnt hij den hooghartigen schrijver van welken we zooeven gewaagden, toe te roepen: ‘Denn wisse, was du ersonnen im Geist,
Das führ' ich aus, das thu' ich.
| |
[pagina 303]
| |
De heer Stemming toont zich geheel een aanhanger van de leer door den heer W.J. v. W. verkondigd: De kritikus behoort te zijn de middelaar tusschen den artist en de menschen. - ‘De kriticus zij voor Publiek de tolk en wegwijzer, die niet de pretensie hebbe lesjes uit te deelen aan de artisten, maar die het kunstwerk moet ontleden en er de grootere en mindere qualiteiten van aanwijst, om publiek te doen zien, wat het uit zichzelf niet zien kan.’ Ik houd het er voor, dat dit tolk zijn een voorname taak, niet de eenige taak der kritiek is. Op het argument: ‘Maar ik weet niet of mijn lezers..... kan men evenals de kabouterkoning Adolf van Multatuli antwoorden: ‘Dat gaat mij niet aan, en ik geef ook u den raad daarnaar nooit te vragen. Zeg en schrijf wat je voorkomt waar te zijn, tracht zoo duidelijk mogelijk over te brengen wat Fancy je in de gelegenheid stelde te hooren, en laat de rest over aan de toekomst.’ Hij, die kritiek schrijft omdat analyseeren hem een hartstocht is geworden, die beurtelings personen en groepen bestudeert, wie weer de verschillende stroomingen in zulk een groep, de verschillende invloeden op een persoon wil nagaan, wie hoog genoeg staat dit alles in zich op te nemen en er zich weer buiten te stellen, wie heel dat groote raderwerk van een periode, van een geslacht, van een stuk ziel des heelals uit elkaar kan nemen, en het dan weer in elkaar weet te voegen, tot hij eindelijk alles weer voor uw oogen laat wentelen, woelen en leven; een visionair die alle menschelijke sensaties voor zijn blik laat voorbijgaan, wien dat spel om zichzelfs wil een lust is, niet afdalend tot eenig publiek, maar zich uitdrukkend op de meer verfijnde wijze die zijn aspiratie hem ingeeft, - wie in een woord kritiek schrijven opvat als zelf een kunst, kunst die men alleen produceert als men 't niet laten kan, zooals men ook nirt schildert voordat men wat te zeggen heeft, zoo iemand is ook een kriticus en niet van de minste soort. Maar dusdoende is het of ik het Christendom aan bekeerden wil preeken. De heeren W.J. v. W. en Stemming weten | |
[pagina 304]
| |
dit alles zoo goed als ik, beter dan ik het uitdrukken kan. De vraag is maar wat men hoofdzaak vindt. En als die schrijvers mij vroegen waarmee de beschaving onzer landgenooten op het oogenblik het meest gediend is, dan antwoord ik volmondig: met een campagne als de heer Stemming gemaakt heeft. Deze is een boetprediker die blinden licht te geven tracht. De gebreken van zijn werk zijn de consequenties van zijn stelsel, maar zijn stelsel is opportunistisch. Als hij over sommige schilders veel te veel uitweidt, is dat alleen om algemeen bestaande misvattingen met kracht te bestrijden. Als hij hier en daar dingen zegt die vanzelf spreken, als hij zich herhaalt, het is om geen andere reden dan omdat hij tot een hardhoorig publiek spreekt. Hetzelfde wat aan zijn artikelen als kunst schaadt, komt den kring zijner lezers ten goede. Dat hij in dit kader gelegenheid heeft kunnen vinden nog zooveel absoluut waars en schoons te zeggen is niet de geringste verdienste van zijn werk. Wij voor ons, we vinden dat de artikelen van den heer Stemming door hem nagezien en afzonderlijk uitgegeven moesten worden, opdat het goede niet verstuive met den wind, die alle courantengeschrijf ter vergetelheid voert. Niet om de opinies zelf die er in staan, maar om de wijze van beoordeelen, maar als voorloopige modelkritiek kunnen de artikelen van den Amsterdammer onzen landgenooten van veel nut zijn. Ten gerieve onzer lezers en opdat zij zelf mogen oordeelen, willen we hier althans een stuk uit den aanhef afschrijven. Sprekende van de kunstkritici en aesthetici die den smaak van het publiek bederven, zegt hij hoe deze menschen er steeds behagen in schijnen te scheppen op donkere plekjes in vieze kuiltjes te grabbelen naar onbeduidende feitjes en onhebbelijke systeempjes, terwijl ze vergeten dat er daarbuiten in het schoone leven zooveel heerlijk licht gloeit en schijnt, waarin groote waarheden en frissche meeningen kunnen staan als krachtige planten in een schitterenden zonneschijn. ‘Eigenlijk is elk kunstenaar een impressionnist. Want wat is het maken van een kunstwerk anders als het weêrgeven van | |
[pagina 305]
| |
een indruk of de stemming door een indruk veroorzaakt, hetzij die ontstaat door lijnen of kleuren, direct uit de natuur, of uit de fantasie van den artist. ‘Die weêrgegeven indruk of dat levend geworden visioen kan echter alleen dan een kunstwerk genoemd worden, als het diep is gevoeld, en uit dit diepe gevoelen, dit innige begrijpen volgt van zelf een zeer persoonlijk weêrgeven, omdat de manier waarop een kunstenaar voelt en werkt, een gevolg is van zijn temperament. ‘Zoo kunnen we dus zeggen, dat het beste kunstwerk wel dat zal zijn, wat het diepst en schoonst gevoeld, het persoonlijkst is weêrgegeven, en hebben we een juisten grond, waarnaar we kunst kunnen beoordeelen. ‘Maar niet alleen dit volgt er uit. Van deze waarheid uitgaande, komen we van zelf tot de overtuiging, dat een werk, waarin de technische vaardigheid hoofdzaak is, noodzakelijk op een lagen trap als kunstwerk moet staan. Ik bedoel dit zoo: Wanneer ik een schoon gesneden en ingelegde kast zie, dan krijg ik allereerst een indruk van mooie lijnen en vormen, van fijne proporties en smaakvol gekozen combinatiën van houtsoorten; maar de knecht van mijn kastenmaker zal een indruk krijgen van net en solied werk, van zuiver afgewerkte hoeken, glad gepolitoerde onderdeelen. Die man bewondert in dat werk al wat betrekking heeft op de ‘technische vaardigheid’, waarmee de kast is gemaakt. Mijn indruk staat nu veel hooger dan die van mijn schrijnwerker, vooral omdat zijn indruk een onderdeel uitmaakt van den mijnen. ‘Hij voelt niet wat al schoons mij trof, en ziet slechts dat, wat in direct verband staat tot hout en lijm, tot beitel en schaaf; alleen het technische gedeelte treft hem. ‘Zoo ziet een kunstenaar, als hij wordt aangegrepen door iets schoons, wel dadelijk de manier waarop hij er uitdrukking aan wil geven, en zelfs bij elk deel zóó en niet anders, afhangend van wat hij voor wil stellen, maar enkel als middel om duidelijk te zeggen wat hij voelt. ‘Maar de mannen van de techniek hebben ze nooit gehad, die overweldigende visioenen, die den artist geen rust laten, | |
[pagina 306]
| |
dag noch nacht, die hem vervolgen waar hij gaat of nederligt, tot hij er eene uitdrukking aan gegeven heeft, en ze voor hem staan als schoone kinderen, die vleesch zijn van zijn vleesch en leven van zijn leven. Ze kennen niet den rijkdom van passie, de matelooze vreugde, de groote smart, die elkaar opvolgen bij het ontvangen en geboren worden van dat wat een kunstenaar liever heeft dan eene moeder hare kinderen. ‘Wie dit begrijpt, weet nu dat werken, waarin technische vaardigheid hoofdzaak is, bewijzen dat hun maker werkman was, geen artist. ‘Op een ander gevolg, een voor leeken zeer belangrijk gevolg, moet ik nog wijzen. Het is dit: het sujet beteekent zeer weinig, is in allen gevalle nooit hoofdzaak. ‘Want een groot kunstenaar is niet een gezellig heer, die geschiedenisjes vertelt, raadseltjes opgeeft, aardigheden zegt. Hij heeft in zich zelven een grooten schat van heerlijke beelden en gedachten, hoopen schoone zaken, waarvan hij neemt en geeft. Daarvoor gebruikt hij zichtbare dingen, omdat we door het gezicht eene schilderij of een beeld moeten begrijpen en genieten.’ Na zulke taal heb ik niets meer te zeggen. Onzerzijds, we hebben ons opzettelijk van een oordeel onthouden. Het kan niet de taak zijn eener tweemaandelijksche revue, hoofdzakelijk aan andere belangen gewijd, een voortdurende détail-kritiek over onze schilderkunst te leveren. Elk zijn besogne; tot de onze rekenen we op verschijnselen in het groot de aandacht te vestigen, onzen grooten artisten recht te doen wedervaren, voor de rechten der jongeren op te komen en tegen de bêtise der officieele kritiek te waarschuwen. Of we juist Jantje boven Pietje verkiezen, of omgekeerd, is de zaak niet. Zoo wie het met den heer Stemming in onderdeelen niet eens mogen zijn, moeten toch erkennen dat hij onder de Nederlandsche dagbladschrijvers een witte raaf is, dat hij voelt en diep voelt wat kunst is. Van harte wensch ik hem een tot weerziens.
Rotterdam, 18 Nov. '86. |
|