De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
Nederlandsche Spaarbankcijfers. Door Lentulus.Verslagen aan den Koning betrekkelijk den dienst der Posterijen, der Postspaarbank en der Telegrafen in Nederland 1885. II. Rijks-Postspaarbank. Te 's-Gravenhage bij Gebroeders van Cleef, 1886. Het geschrift, welks titel ik hierboven vermeldde, verdient beter, dan dat het voorbij ga, even weinig opgemerkt als die vele andere Verslagen aan den Koning, die op min of meer geregelde tijden door de hoofden der verschillende Departementen van Algemeen Bestuur in het licht worden gegeven. De zeer nuttige instelling, die van dit Verslag het onderwerp is, vierde op 1o. April l.l. haar eerste lustrum. Met belangstelling behoort men kennis te nemen van hetgeen hier officieel omtrent hare ontwikkeling en lotgevallen gedurende de eerste vijf levensjaren bekend wordt gemaakt. Wie daarvan alles wil weten, zal door de raadpleging van dit Verslag niet teleurgesteld worden. Nadat de Minister, zooals gewoonlijk, de uitkomsten van den dienst der Rijkspostspaarbank over het laatst verloopen jaar zeer uitvoerig en in bijzonderheden heeft medegedeeld, wijdt hij een vijftal bladzijden aan retrospectieve beschouwingen. Daarin wordt van jaar tot jaar nagegaan, hoe het ingelegd bedrag, hoe het saldo te goed, hoe het aantal inleggers, hoe het gemid- | |
[pagina 284]
| |
deld saldo te goed, zoowel absoluut als relatief, in de verschillende provinciën en in 't bijzonder in de drie grootste gemeenten van ons land, zijn toegenomen, en worden gewichtige aanwijzingen gedaan omtrent enkele voorname oorzaken, die mede den loop der zaken kunnen bepaald hebben. Die beschouwingen en de talrijke als bijlagen daaraan toegevoegde overzichten, staten en tabellen, - al die cijfers en nog ereis cijfers, - worden ten slotte als 't ware belichaamd in elf onberispelijk bewerkte grafische voorstellingen, die een zeer duidelijk en aanschouwelijk beeld geven van de ontwikkeling en den bloei, waarin zich de Rijkspostspaarbank gedurende hare eerste vijf levensjaren mocht verheugen. Met die ontwikkeling en dien bloei mag men in de eerste plaats den ijverigen Directeur, den heer Armand Sassen, gelukwenschen. Zijn voorganger, de heer Mr. A. Kerdijk, heeft slechts zoo korten tijd aan het hoofd der Spaarbank gestaan, dat men deze gerust het werk vooral van den heer Sassen kan noemen. Bij hare, wat de hoofdlijnen betreft, zeer eenvoudige organisatie Ga naar voetnoot1), is de heer Sassen er steeds op bedacht geweest, alles toe te passen, wat in binnen- en buitenland bij andere groote instellingen van denzelfden aard proefhoudend is gebleken. Bij het nemen der talrijke maatregelen tot bevordering van den bloei der Rijkspostspaarbank,, waarvan het Verslag zoo terloops zonder bijzonderen ophef gewag maakt, is hij van den aanvang af steeds dezelfde activiteit naar alle zijden blijven betoonen. Dat bij dit alles in meer dan in een levendig plichtsgevoel, dat daarbij in warme liefde voor de zaak, aan wier hoofd hij staat, de bezielende kracht is te zoeken, - dat blijkt het best, als de Spaarbank ergens wordt aangevallen. Laat bijv. de Rotterdamsche Maasbode in een viertal hoofdartikelen de meening uitspreken, ‘dat het geld der burgers niet veilig is in de | |
[pagina 285]
| |
handen van den modernen Staat,’ - laat haar eene verwrongen en schreeuwend-hard gekleurde beeltenis geven van het spaarbankwezen in Frankrijk Ga naar voetnoot1), waar ‘nu reeds de spaarbankpenningen, die aan de regeering zijn toevertrouwd, niet meer veilig zijn,’ en waar men, ‘even als bij ons het er op heeft toegelegd, het geld der burgers zooveel mogelijk in handen te krijgen,’ - laat haar dat alles aan ons vaderland ten afschrikwekkend voorbeeld stellen, om ten slotte de leus aan te heffen: ‘Roomsch, ook in de keuze eener spaarbank!’ - allemaal ten bate van de kerkelijke school, natuurlijk! Dan zwijgt de heer Sassen niet. Wetende, hoe grooten indruk de lasterlijke insinuaties van Don Basile, dank zij het gewaad dat deze pleegt te dragen, op, en ten nadeele van, tal van onnoozelen kunnen maken, aarzelt hij geen oogenblik, om in des belagers eigen kolommen de eer der aan zijne hoede toevertrouwde instelling te verdedigen. Wie nadenkt, en vrij is zoowel van vooroordeelen als van bijoogmerken, zal het niet noodig achten, dat de Rijkspostspaarbank haar bestaan rechtvaardige. Si les louis se défendent bien eux-mêmes, l'Etat a mission pour protéger les gros sous. Dat de Staatszorg, die krachtens deze overweging de alomtegenwoordige, de op elk uur van elken dag beschikbare Postspaarbank in het leven riep, daarbij in eene werkelijke behoefte voorzag, - dit wordt ten overvloede door de uitkomsten van den dienst der eerste vijf jaren bewezen.
Van statistieke opgaven moet met de noodige voorzichtigheid gebruik worden gemaakt. Als wij door toepassing op de menschenmaatschappij van die methode van onderzoek, die de Duitschers Massenbeobachtung noemen, er toe zijn | |
[pagina 286]
| |
gekomen, bepaalde klassen van feiten te groepeeren, in de rijke verscheidenheid hunner individualiteiten eene groote regelmaat van ontwikkeling en beweging aan te wijzen, van tal van verschijnselen het gemiddelde type te berekenen, - dan mogen wij op de zekerheid van het bestaan dezer resultaten vast en stellig vertrouwen. Wij mogen zelfs verder gaan, en a priori beweren, dat die resultaten, die wij verzamelden, eenig klein of groot belang zullen hebben voor eene of andere van die ervaringswetenschappen van den mensch, die men met den ruimen naam van sociologie samenvattend zou kunnen aanduiden. Maar hier begint de moeielijkheid. Zullen wij ons niet vergissen zoodra wij eene poging doen, om dat belang met juistheid te bepalen, m.a.w. zoodra wij de oorzaken en motieven gaan opsporen, aan welke de ons bekend geworden regelmaat der verschijnselen en de daarin voorkomende afwijkingen te danken zijn? Wat bewijzen onze cijfers? De proef op de som, de causaalinductie, waarvan de beoefenaar der natuurwetenschappen telkens en telkens met onbedriegelijke zekerheid zich mag bedienen, ontbreekt den socioloog, die haar door niets kan vervangen. Met bijzondere voorzichtigheid, met eerbiedigen schroom, moet hij van de verzamelde feitenkennis gebruik maken, in voortdurende vrees, dat hij, van de gevolgen tot de oorzaken willende opklimmen, zich aan schromelijke misgrepen zal schuldig maken. Voor wie zich met het bestudeeren van de methodologische hulpwetenschap, die nu eenmaal ten onrechte ‘statistiek’ heet, bijzonder heeft bezig gehouden, voor wie bijv. den inhoud van Rümelin's klassieke geschriften Zur Theorie der Statistik Ga naar voetnoot1) in zich heeft opgenomen, zullen bovenstaande beschouwingen, de waarschuwingen in de eerste plaats, klinken als even zoovele banaliteiten. Toch moge hij er iets meer in zien. Met opzet herinnerde ik aan deze zoo menig- | |
[pagina 287]
| |
maal herhaalde elementaire waarheden, - juist naar aanleiding van spaarbankcijfers. Die cijfers verdienen zonder twijfel, niets minder dan vele andere gegevens, de aandacht van een ieder, die onze maatschappelijke toestanden, de wijze waarop zij zich ontwikkeld hebben en blijven ontwikkelen, wil leeren kennen. Even goed echter als van andere gegevens, behoort van deze cijfers met voorzichtigheid en schroom gebruik te worden gemaakt. Het kan zijn nut hebben, deze eenvoudige waarheid in het geheugen te roepen. In de toepassing hebben wij ze meer dan ééns zien miskend, of althans uit het oog verloren worden. Ik denk hier in de eerste plaats aan de doctrinaire staathuishoudkunde der oude, orthodoxe Manchesterschool. Door de moderne, streng-positivistische sociaal-economie uit hare zoete rust opgeschrikt, - op niet altijd even aangenamen toon uit den droom der harmonies économiques wakker geroepen, - zij het dan ook met volle erkenning harer groote historische verdiensten, de absolute waarde harer leer voor alle tijden en plaatsen vlakweg ontkend ziende, - klampt zij, op zelfbehoud bedacht, zich vast aan alles, wat onder haar bereik valt. Geen statistiek komt haar onder de oogen, zonder dat zij zich afvraagt, of die niet mede geutiliseerd kan worden bij de rechtvaardiging van haar economisch optimisme en quietisme. Als bijv. de Utrechtsche Hoogleeraar d'Aulnis een statistisch onderzoek gaat instellen nopens de welvaart der lagere klassen in vroeger tijd en thans, - welk gebruik maakt hij dan van spaarbankcijfers? Hij doet de eenvoudigste, de gemakkelijkste zaak ter wereld. ‘Vergelijken wij’, zegt hij Ga naar voetnoot1), ‘de opgaven, welke verstrekt zijn over het jaar 1864, met die over de laatste jaren, waaromtrent gegevens te vinden zijn’. Dat brengt hij in toepassing op tal van Europeesche staten. Wat Nederland betreft, vergelijkt hij alleen het saldo | |
[pagina 288]
| |
der inlagen, en de saldo's van inlage per hoofd der bevolking en per inlegger, op het einde van 1864, met dezelfde drie saldo's op het einde van 1882. Natuurlijk is de uitkomst verrassend mooi. En als hij bij twaalf Staten hetzelfde ontdekt, dan volgt als van zelf de zegevierende conclusie: ‘Hoe stellig weerspreken al deze cijfers de bewering van Henry George, dat de loonen bestendig tot een minimum trachten te dalen, hetwelk slechts even tot het in het leven blijven voldoende is! Hoe stellig doen zij hetzelfde tegen de ijzeren loonwet, waarmede Lassalle zijne hoorders poogde te vangen!’ enz. Deze periode is zeker niet zonder oratorische verdienste. Mocht de lezer hier in naïve bewondering willen uitroepen: Il a tant d'assurance qu'il finit par m'en inspirer! - waarschijnlijk zou de heer d'Aulnis in allen eenvoud met Figaro antwoorden: C'est mon dessein. Zal echter niet den een of ander, even als eener derde persoon uit Beaumarchais' meesterstuk, de zucht ontsnappen: Voilà comme on fait des jugements..... ténébreux!? In zijne aankondiging en aanbeveling van het boek des heeren d'Aulnis, schrijft de Amsterdamsche Hoogleeraar Mr. A. Beaujon Ga naar voetnoot1): ‘De zaken, waarop het bij eene wetenschappelijke bestrijding der socialistenleer vooral aankomt, zijn vier in getal. Men moet vooreerst onderzoeken, of de stand der onvermogende arbeiders werkelijk een kleiner deel dan vroeger, van het maatschappelijk inkomen geniet. Ten tweede, den zoogenaamden wijsgeerigen grondslag van het socialisme - de waardeleer, zooals Marx haar ten slotte heeft neêrgelegd, - eerlijk in hoofdtrekken uiteenzetten en onbevangen toetsen. Ten derde, een volledig overzicht geven van het socialistisch program, zooals het in verschillende vormen voorkomt bij diverse schrijvers, wier gezag door de partij erkend wordt, of wel uit hunne geschriften noodwendig moet afgeleid worden. Ten vierde nagaan, of dit program, door zijne verwezenlijking, de productie bevorderen | |
[pagina 289]
| |
zou, dan wel haar benadeelen; en of de wijze van verdeeling der producten, die door het program wordt aan de hand gedaan, uitvoerbaar is en, eventuëel uitgevoerd, werkelijk tot eene billijke distributie zou leiden’..... ‘En omtrent deze kardinale punten is het werk van Mr. d'Aulnis zoo volledig en zoo overtuigend mogelijk.’ Het zou hier misplaatst wezen, - al zou het overigens de moeite zeker loonen, - te onderzoeken, of de taak van hem, die het socialisme wil bestudeeren en beoordeelen, door den heer Beaujon volkomen juist is omschreven. Zou de Hoogleeraar Quack die Ga naar voetnoot1), bij het vergelijken der armoede van heden met die van vroeger, de zoo juiste opmerking maakte: ‘Naast de ellende is gekomen het gevoel van verongelijking, het gevoel van onrecht,’ - zou hij bijv. het eerste deel van die taak niet ruimer willen stellen, dan de heer Beaujon heeft gedaan? Ik mag mij daar thans niet mede bezig houden. Maar dit mag en moet ik hier stellen: dat de heer d'Aulnis, die van dat eerste deel zijner taak dezelfde opvatting koestert als zijn beoordeelaar, zich van de vervulling van dat deel al zeer gemakkelijk heeft afgemaakt. Ik heb er niets tegen, dat de heer Beaujon, na van ‘phrasenhelden als Lassalle en George’ en van ‘een vorst der duisternis als Marx’ gesproken te hebben, (zoo'n met smaak aangebrachte repoussoir kan nooit missen, den indruk der bewering te versterken!), ‘helderheid’ aan het boek van den heer d'Aulnis als een der ‘grootste verdiensten’ roemt. Het zij zoo! Maar ik betwist ten stelligste zijne bewering, dat dit boek ‘zoo volledig en zoo overtuigend mogelijk’ zou wezen, waar het naar de welvaart der lagere klassen een onderzoek beproeft. Een man uit het praktische leven, de heer Stoffel Ga naar voetnoot2), heeft dit ongunstig oordeel door tal van bewijzen aangedrongen. Ik kon niet nalaten, hier nog bijzonder de aandacht te vestigen op het schermen van den heer d'Aulnis met spaarbankcijfers. | |
[pagina 290]
| |
Die cijfers zegt de Utrechtsche Hoogleeraar ontleend te hebben aan een ‘met groote zorg bewerkt’ overzicht van zijnen tegenwoordigen ambgenoot, den heer Mr. J.C. Naber. Ga naar voetnoot1) Het is jammer, dat de heer d'Aulnis zoo weinig zijn voordeel heeft gedaan met de zaakkundige opmerkingen van dezen schrijver. Als deze den inhoud en de inrichting zijner tabellen heeft aangekondigd, schrijft hij woordelijk: ‘Al deze cijfers schenen ons noodig, om een juist oordeel over den voorspoed of tegenspoed der tijden (voor zooverre deze uit de spaarbank-statistiek kan worden opgemaakt) uit te spreken. Men vergist zich, wanneer men meent, dat de kennis van het totaalcijfer der inlagen voor zulk een oordeel reeds voldoende is. Dit zou waar zijn, wanneer de spaarbanken enkel tot besparing dienden; dan zeker zou iedere toename van het saldo met vreugde te begroeten zijn. Maar dit is niet de feitelijke toestand. Bijna overal wordt van de spaarbanken een dubbel gebruik gemaakt: door hen, die nog geen kapitalist zijn, maar het willen worden, ter besparing, - door kleine kapitalisten, ter belegging. Het is alleen de toename van het eerste element, die wij met gejuich begroeten mogen. Die van het tweede daarentegen is zonder voorbehoud te betreuren. Want zij bewijst, dat er een aanzienlijk bedrag van kapitaal is, dat, afgesneden van voordeeliger gebruik, zijn toevlucht heeft gezocht, waar het niet het gewone voordeel op kan leveren; zij wekt dus het vermoeden op van eene heerschende stagnatie in handel en nijverheid. Omgekeerd zal ook de afname van het saldo niet altijd als een ongunstig teeken te beschouwen zijn; in tegendeel zij is verblijdend, wanneer het slechts de belegde, niet de bespaarde gelden zijn, die zich uit de banken hebben teruggetrokken. Beter maatstaf dan het saldo biedt het aantal der inleggers aan. Een aanzienlijke toename van deze zal natuurlijk eer aan een vermeerdering van het element der spaarders dan aan dat der beleggers toe te schrijven | |
[pagina 291]
| |
zijn. Maar toch is tot een volledig oordeel ook de kennis van het saldo niet overbodig.’ Zou de heer d'Aulnis zijnen jongen ambtgenoot niet meer eer hebben bewezen, indien hij zich van de juistheid dezer stellingen doordrongen had getoond, dan door den lof, zeer terecht toegezwaaid aan een ‘met groote zorg bewerkt’ overzicht? Ook eene aanzienlijke toeneming van het aantal inleggers, d.i. vooral van het zoo gewenschte element der spaarders, behoeft nog niet altijd tot eene verbetering in den maatschappelijken toestand der lagere klassen te doen besluiten. Vermeerdering van de gelegenheid tot sparen kan een zeer grooten invloed uitoefenen. Dat toont ook de heer Naber te begrijpen. Als hij over de jaren 1881 en 1882 heeft gesproken, - ‘boven alle bedenking gunstige jaren,’ uit wier eindcijfers duidelijk wordt, ‘dat de beleggingen in de beide laatste jaren zijn toegenomen, de besparingen intusschen nog krachtiger zijn gegroeid,’ - dan zegt hij ten slotte: ‘Het zal wel niet gewaagd zijn te veronderstellen, dat tot dit resultaat meer door de werkzaamheid der Rijkspostspaarbank dan door den algemeenen oeconomischen toestand is bijgedragen.’ Zal iemand, die gewoon is zijne oogen te openen en om zich heen te zien, de juistheid dezer veronderstelling in twijfel trekken? In het Verslag over den dienst der Rijks-Postspaarbank, dat ik in den aanvang heb besproken, vond ik een paar mededeelingen, die in dit verband eene bijzondere beteekenis verkrijgen. Men leest daar: ‘Bij het ontbreken eener beroepsstatistiek, die tot nog toe niet gehouden werd, mag echter uit eene geregelde kennisneming der opgaven, die door de inleggers bij hunne eerste inlage worden verstrekt, alsmede uit andere gegevens, met vrij groote zekerheid worden afgeleid, dat de vertegenwoordigers van den zoogenaamden vierden stand tot dusver nog slechts eene kleine minderheid vormen der gezamenlijke inleggers, terwijl de laagste lagen van den zoogenaamden derden stand daarvan de meerderheid uitmaken.’ En iets verder: ‘Intusschen mag hier niet onvermeld blijven, dat, wanneer men de uitdrukking ‘sparen’ | |
[pagina 292]
| |
als synoniem beschouwt van de uitdrukking ‘kapitaalvorming’ door middel van het voortdurend inbrengen van kleine, ter zijde gelegde gelsbedragen, niet alle inleggers als ‘spaarders’ te beschouwen zijn. Velen van hen toch (en daaronder tal van ambtenaren, officieren, handelsbedienden, enz.) maken van de instelling gebruik, als van een soort deposito-kas, waarin zij (geheel of gedeeltelijk) de hun uitbetaalde traktementen, soldijen of loonen deponeeren, om ze - naar gelang hunner behoeften - wederom geheel of gedeeltelijk (veelal het laatste) terug te vorderen. Iets dergelijks heeft ook bij onderscheidene bijzondere Spaarbanken plaats, hoewel naar 't schijnt niet in dezelfde mate.’
Een oordeel over de werking der Nederlandsche spaarbanken gedurende de jaren nà 1882 kan men zich heden nog niet vormen. Met de cijfers, enkel van de Postspaarbank afkomstig, voor oogen, kan men zoo goed als niets uitrichten. Naast de Postspaarbank bestaan tal van bijzondere spaarbanken, waaronder er zelfs tot voor korter tijd nog enkele voorkwamen, bij wie het ingelegd bedrag en het saldo te goed grooter waren dan bij de jongere zuster. Aan het einde van 1882 was het tegoed der inleggers bij alle particuliere spaarbanken in ons land tot 41,7 millioen gulden gestegen, en bedroeg het bij de Rijkspostspaarbank nog slechts even 2 millioen. Dit laatste bedrag was op 31 December l.l. tot 6,3 millioen geklommen, en zal thans zeker alweder een paar millioen hooger wezen. Maar ook de particuliere instellingen, waarvan de meesten een welverdiend vertrouwen genieten, blijven haren zegenrijken invloed verder doen gelden. Slechts eene zeer summiere opgaaf van de uitkomsten der particuliere spaarbanken over 1883 vindt men op pag. 61 der Jaarcijfers over 1885 en vorige jaren. No. 5. Jaarboekje, uitgegeven door het Statistisch Instituut der Vereeniging voor Statistiek in Nederland. Acht en dertigste Jaargang. 1e Aflevering. Binnenlandsch Overzicht. Amsterdam, 1886. Met belangstelling zou | |
[pagina 293]
| |
men een vervolg ter hand nemen op de Statistiek der philanthropische Spaar- en Leenbanken in Nederland over 1880-1882. Ga naar voetnoot1) Moge dat niet te lang op zich laten wachten! De verdere resultaten dier statistiek, gevoegd bij de uitkomsten van den dienst der Rijkspostspaarbank, zullen het verlangen naar volledige feitenkennis bevredigen. Intusschen zij der Postspaarbank alle heil en voorspoed toegewenscht. Het is in het minst niet gewaagd, met het Verslag van haar te beweren, ‘dat zij, al moge het dan ook niet altijd door middel van kapitaalvorming in den engen zin des woords wezen, toch op verschillende wijzen en langs verschillende wegen - veel en veelzijdig nut oplevert.’ |
|