De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
Literatuur over het Arbeidersvraagstuk.Mermeix. La France socialiste, notes d'histoire contemporaine. Paris, I. Fetscherin et Chuit, 1886. 5e édition. A. Langlois. L'association, la vie domestique et l'école dans leurs rapports avec la question sociale. Paris, Félix Alcan, 1886. 3e édition. Dr. W. Schaefer. Die National-ökonomie und die neuere Deutsche Gesetzgebung. Hannover, Schmorl & von Seefeld, 1886. Het aantal boeken over de arbeidersvraag wordt legio. In alle landen waar de wetenschap van het maatschappelijk leven eene eigen ontwikkeling heeft verkregen, verkeeren de economen onder den indruk der groote vraag, die allengs meer het leven der menschen in gemeenschap gaat beheerschen, totdat zij, tot het oogenblik der oplossing genaderd, aan eene nieuwe maatschappelijke, en tengevolge daarvan ook aan eene nieuwe politieke wetenschap het leven zal hebben geschonken. De weg die naar het keerpunt leidt, schijnt nog lang, maar de snelheid van beweging neemt met den dag toe. Ons vaderland staat in die beweging achteraan, de uitingen der arbeidersbeweging zijn gebrekkig, en onze geleerden hebben zich niet verlokt gevoeld tot een ernstig wetenschappelijk onderzoek van het vraagstuk. De verdienstelijke publicisten van de Vragen des Tijds hebben nu en dan de uitkomsten van buitenlandsche studie onder het Hollandsche | |
[pagina 271]
| |
lampje gezet en schoorvoetend conclusiën gewaagd voor Nederlandsche toestanden. De invloed van hun optreden op ons staatsleven was nog weinig merkbaar. Een Utrechtsch hoogleeraar waagde zich aan eene behandeling van het socialisme, welker waarde, na mr. Lotsy's artikel in dit tijdschrift, niet meer behoeft te worden besproken. Het volgende deel van mr. Pierson's arbeid zal wellicht spijze brengen in dezen hongersnood. Toch is het vraagstuk reeds in dat tijdperk van ontwikkeling getreden, dat een Oostenrijksch hoogleeraar bezig is een dik boek te schrijven over het socialisme als rechtssysteem. Het socialisme een rechtssysteem - hoever staan wij hier te lande af van zulke beschouwing! Wie zoo iets in onze salons zou durven zeggen, zou gevaar loopen de deur te worden uitgeworpen. De Nederlandsche socialisten hebben aan het onbekookte oordeel der menigte wel eenige schuld. Zij zijn bijna uitsluitend agitatoren en wenden zich alleen tot het volk. De voor dit doel geëigende oppervlakkigheid en de ruwe benamingen, aan de tegenstanders gegeven, zijn niet salonfähig, en het scheelt niet veel, of men houdt in de kringen der gezeten lieden elken socialist voor een boosdoener of voor een gek. Men tracht niet door de ruwe huid tot de kern door te dringen. Deze kern echter bestaat. Ook zonder dat men zich met prof. Quack waagt op den on vasten bodem van het communisme, mag men wijzen op enkele teekenen des tijds. De leer dat de arbeider recht heeft op het volle bedrag der opbrengst van zijn arbeid, en de daarmede onafscheidelijk verbonden wijzigingen in het eigendomsrecht zijn wetenschappelijk voorbereid, en zoodra de omstandigheden een begin van verwezenlijking zullen toelaten, zal het den regeerders van den tijd niet aan bronnen ontbreken, waarin de materie ernstig is behandeld. Dezelfde Weener professor, die bezig is het socialisme als rechtssysteem te behandelen, dr Anton Menger, gaf dezer dagen een boekje uit, getiteld Das Recht auf den vollen Arbeitsertrag in geschichtlicher Darstellung, waarin hij o.m. | |
[pagina 272]
| |
betoogt, dat het ‘recht op arbeid’ zich aansluit aan onze tegenwoordige instellingen van privaat recht, en dat, indien al het recht op de volle opbrengst van den arbeid en het recht op noodzakelijk levensonderhoud Ga naar voetnoot1) eerst in eene verwijderde toekomst in de wetgeving zullen worden opgenomen, het toch noodzakelijk is ten aanzien dezer beide begrippen de gebreken onzer maatschappelijke inrichting niet te vergrooten en te voorkomen dat door eene geweldige uitbarsting de geleidelijke hervorming der maatschappij onmogelijk wordt gemaakt. Ik wensch het boekje van Menger thans niet te bespreken, doch alleen uit de voorrede aan te halen wat hij zegt omtrent den grooteren arbeid, die hem thans bezig houdt. ‘Eerst wanneer de socialistische denkbeelden zijn ontdaan van den bolster der eindelooze economische en philanthropische uitweidingen, welke den hoofdzakelijken inhoud der socialistische literatuur vormen, en wanneer zij zijn omgezet in nuchtere rechtsbegrippen, zullen de practische staatslieden kunnen onderscheiden tot hoever de geldende rechtsorde moet worden gewijzigd in het belang der lijdende volksklassen. In deze rechtskundige bewerking van het socialisme, zie ik de gewichtigste taak van de wijsbegeerte des rechts van onzen tijd. De oplossing van dit groote vraagstuk zal er wezenlijk toe bijdragen dat de niet te vermijden verandering onzer rechtsorde tot stand kome langs den weg van vreedzame hervorming. De overtuiging van den ernst van het sociale vraagstuk en de behoefte aan eene oplossing, welke uit deze woorden spreekt, behoort ook ten onzent ingang te vinden. Het moet niet weer kunnen voorkomen, dat ernstige, ontwikkelde lieden de vraag stellen: ‘Bestaat er wel zoo iets als eene sociale quaestie?’ Het is droevig om aan te zien hoe ongewapend | |
[pagina 273]
| |
de Nederlandsche maatschappij is tegenover de groote vraag van ons tijdperk. De academische voorgangers houden zich buiten den strijd, of treden er in, als prof. d'Aulnis, met een blikken sabel in de hand en een blinddoek voor de oogen. Prof. Quack geeft misschien later iets ernstigs. Het behoeft na het gezegde geen opzettelijke verklaring, dat hier nu en dan de aandacht zal worden gevestigd op enkele buitenlandsche uitgaven, het arbeidersvraagstuk betreffende.
De drie boeken, welker titels ik hierboven afschreef, zijn zeer verschillend; zij hebben slechts dit gemeen, dat zij niet door socialisten zijn geschreven, en dat zij in de erkenning van het bestaan eener sociale quaestie hun oorsprong vinden. De schrijver van La France socialiste zegt tot rechtvaardiging van zijn arbeid, dat in Frankrijk omtrent het socialisme groote onkunde heerscht. Hij schildert de Fransche socialisten als onverzoenlijke revolutionnairen, met welke geen vergelijk mogelijk is, en die wel te onderscheiden zijn van de belijders van het ‘socialisme d'affiches des bourgeois radicaux,’ die werkmanspensioenen, coöperatie, ja des noods een beperkten arbeidsdag in hun programma schrijven. Dit verkiezings-socialisme blijft buiten behandeling. Het is noodig het Fransche publiek in te lichten. Men beoordeelt daar het socialisme naar de verslagen der openbare vergaderingen, welke in de couranten worden opgenomen. De verslaggevers zijn - behoudens enkele uitzonderingen - nieuwelingen, die door onbekendheid met het onderwerp, of om een wit voetje bij hunne lezers te behalen, of met de bedoeling om den socialisten afbreuk te doen, slechts de buitensporigheden der redenaars, de gebreken in hunne wijze van uitdrukking, en de soms weinig practische manifestaties der vergaderingen den lezer mededeelen. Aldus Mermeix. Tout comme chez nous. Tegenover deze oneerlijke voorstellingen de waarheid te geven, is het loffelijk doel van den schrijver. | |
[pagina 274]
| |
Het zou te veel gezegd zijn, wanneer ik beweerde dat hij zijn doel ten volle heeft bereikt. Ook na de lectuur van dit boekje zal men geen duidelijk beeld van het Fransche socialisme voor oogen hebben, omdat de schrijver meer vertelt dan analyseert, zoodat het grootste deel van zijn arbeid geen hoogere aanspraken maakt dan die van eene histoire-bataille van het Fransche socialisme in de laatste jaren. Doch, indien deze schrijver al niet met Duitsche grondigheid de theorieën der Fransche socialisten behandelt, hij geeft ons veel wetenswaardigs in de plaats. De personen der socialisten, hunne twisten, de afwisselende programma's waarmede zij op het volk werkten, dat alles beeldt hij getrouw af met sprekende kleuren. Hoor hem over de belangrijkste figuur, die van Jules Guesde. ‘Hij is een man die indruk maakt. Zijn uiterlijk is niet banaal. Hij boezemt geene sympathie in. Men ziet hem aan met nieuwsgierigheid, bijna met verbazing. Hij is lang, wonderbaarlijk mager. De huid van het gelaat doet door haar ziekelijk wit duidelijker de pikzwarte lijst van haar en baard uitkomen. M. Jules Guesde draagt lange haren. Het oog schittert met levendigen glans achter een lorgnet, onder een diep uitgeholden wenkbrauwboog. Als hij spreekt, maken zijne lippen bewegingen van razernij. Hij heeft een verwoeden mond. Hij loopt stokstijf, met hortende bewegingen van armen en beenen …… De zeer heldere, ver reikende stem knarst ijselijk ..... Hij spreekt nooit tot het hart eener vergadering. Hij ontroert niet. Hij is straf in gevolgtrekking, beleedigt heftig, zijne altijd bittere ironie doet zeer. Hij heeft aangrijpende beelden, kreten van buiten zich zelven geraakten hartstocht..... Hij is een man van haat en staat daar als de verpersoonlijking van al den wrok en al den nijd der maatschappij.... Hij haat oprecht. Zijne natuur is die van een apostel. Hij predikt te goeder trouw. Hij gelooft. Zijn trots verbiedt hem aan zich zelven te twijfelen.’ Men zal erkennen, dat Mermeix zijnen lezers de kennis van den persoon niet onthoudt. Hij kent al de acteurs | |
[pagina 275]
| |
van het tooneel der socialisten persoonlijk en laat niet na den verkregen indruk krachtig weer te geven. Mermeix brengt ons in gezelschap van de possibilisten, de blanquisten, de anarchisten, de vrouwen van het socialisme, en indien het onderscheid tusschen aller streven niet scherp voor den dag treedt, is dit wellicht minder aan den schrijver dan aan de theorieën zelven te wijten. Vele wetenswaardigheden kruiden het werk. Wie weet b.v. hoe het woord ‘opportunisten’ ontstaan is, dat ook buiten Frankrijk burgerrecht heeft verkregen? In 1876 had De Pressensé in de Kamer gezegd, dat de amnestie zou worden aangenomen ‘en temps opportun’. Eenige dagen daarna verscheen het eerste nommer van Les droits de l'Homme. Rochefort schreef het hoofdartikel en zette tot titel ‘Opportunistes’. ‘En temps opportun’ - zoo schreef hij aan het slot - ‘is een parlementaire dieventerm, die beteekent: nooit’. Het woord was gemaakt en bleef. Zoo ook ‘possibiliste’. De Prolétaire schreef eens: ‘Nous voulons fractionner notre but jusqu à le rendre possible’. Possibilist te zijn - een op zichzelf niet onredelijk bedrijf - was in de oogen der communisten van Jules Guesde's gevolg het verachtelijkste. Zij maakten het woord, en het bleef een scheldwoord. Een ander belangrijk element in het besproken werkje zijn de verschillende programma's der Fransche socialisten, die de schrijver ten volle afdrukt. In een aanhangsel geeft hij ook het elders moeielijk te vinden manifest en verslag van het Congrès Syndical, in 1876 te Londen gehouden, en het bekende uitvoerige program der Communisten, in 1847 door Marx en Engels opgesteld en op een congres te Londen aangenomen. Vooral - dit zij ten slotte opgemerkt - de onpartijdigheid des schrijvers maakt het boekje aantrekkelijk en boezemt den lezer vertrouwen in, Een voorbeeld wijze zijn standpunt aan. Sprekende van het manifest van 14 October 1876, waarin der bourgeoisie de strijd op leven en dood werd aangekondigd, zegt hij: ‘De lezer zal zien met welk eene drift en | |
[pagina 276]
| |
welk eene verachting de revolutionnair spreekt van het volk, als hij het niet beheerscht. Het moet gezegd worden dat de conservatieven, op hun beurt, den werkman slechts eeren, als zij hem bij den neus leiden!’
Van het rijk der utopieën, het gebied der niet verwerkte theorieën, waarin Mermeix ons rondleidde, treden wij met het boek van A. Langlois op het gebied van het nuchtere gezond verstand. Dat is een possibilist! Het onbereikbare is hem een gruwel. Langlois schreef onder den verschen indruk van de werkstaking te Charleroi, en stelde zich de vraag: Vanwaar die woede, die vijandschap, zich overal, onder elken vorm van staatsbestuur, vertoonende? Hij vindt naast de oorzaken, die uit den aard der dingen of uit toevallige omstandigheden voortvloeien, altijd de ontzettende onwetendheid, de ongegronde argwaan, de vooroordeelen, het gebrek aan maatschappelijke en huiselijke deugden en vooral de volkomen afwezigheid van dat uitnemende tegengift van het pauperisme: de voorzorg. Van deze gedachte uitgaande, zoekt hij met Lavollée het werkelijk geluk van den arbeider minder in loonsverhooging, dan in een samenstel van zeden en wettelijke instellingen, die veroorloven dat van het loon het meest zedelijk en meest vruchtbaar gebruik worde gemaakt. Het pauperisme is vooral eene moreele ellende, te bestrijden met middelen van denzelfden aard. Verhef het zedelijk peil van den werkman, leer hem matigheid, voorzorg, initiatief; prent hem ordelijkheid in en lust tot den arbeid; verschaf hem een huiselijken haard door hem vrouw en kinderen terug te geven, die thans hem door mijn of fabriek zijn ontnomen. Leg aan dat alles ten grondslag onderwijs, practisch, rationeel onderwijs, ook in zijn vak. Ontwikkel daarbij de wettelijke instellingen betrekkelijk coöperatie, crediet en de organisatie van den arbeid. Vooral de coöperatie, die den arbeider | |
[pagina 277]
| |
leert vooruitzien en leert willen, die hem inwijdt in de geheimen van het kapitaal en in de behoeften der nijverheid, moet eene groote plaats innemen in den strijd tegen het pauperisme. Voor Langlois bestaat niet de sociale quaestie waarvan de oplossing is te zoeken; hij neemt tal van sociale vraagstukken waar, op te lossen door tal van middelen. In dezen geest behandelt hij zeer populair en zakelijk: de spaarbank, het onderling crediet, de coöperatieve verbruiksvereeniging, de bereiding van spijs voor gezamenlijke rekening, de bouwvereeniging, het participatie-stelsel, de coöperatieve voortbrengings-vereeniging, het stukwerk, de scheidsrechterlijke uitspraak, de werkliedenvereeniging en arbeidsbeurs, het onderling hulpbetoon, de vrouwen- en kinderarbeid, de zorg van den patroon voor den arbeider, en ten slotte de school. De schrijver wandelt over begane wegen, Op den goeden wil, zoowel van den arbeider, als van de bevoorrechten, doet hij een beroep. Zijne voorstelling is helder en begrijpelijk; misschien kon zij hier en daar vollediger zijn, maar dit schaadt niet. Eene opwekking aan beide partijen om tot elkander te naderen behoeft geen leerboek over den arbeid te zijn. Van elk der behandelde middelen worden zoowel de heilzame gevolgen als de bezwaren der toepassing aangestipt. Des schrijvers optimisme maakt hem nu en dan welsprekend. Een onmisbaar element in het stelsel der remediën van Langlois is de goede wil der bezittende en heerschende klassen om door de wetgeving betere levensvoorwaarden voor den arbeider in het leven te roepen. There is the rub. Zal deze medewerking in parlementair, door de belanghebbende bourgeoisie geregeerde rijken, ooit vrijwillig worden verkregen? De socialisten gelooven het niet; zij verwerpen de middelen van Langlois en zijne geestverwanten als doekjes voor het bloeden, die de radicale genezing der maatschappij belemmeren. Doch ook velen die de socialistische leer niet belijden, moeten erkennen, dat meer het eigenbelang dan de rechtvaardigheid de verhoudingen der menschen beheerscht, | |
[pagina 278]
| |
en dat de arbeider ten slotte zijn rechtmatig deel zal moeten verkrijgen door eigen kracht. Toch blijft het boekje van Langlois zeer lezenswaardig. Er is in afwachting eener verrekening op groote schaal menig klein postje te verevenen, en daartoe wijst hij de doeltreffende middelen aan, die hier en daar zijn toegepast.
Ten slotte het boekje van Dr. Schaefer, een bekroond antwoord op deze prijsvraag, door de philosophische faculteit te Breslau uitgeschreven: ‘Welken invloed heeft de jongste ontwikkeling der wetenschappelijke volkshuishoudkunde (National-Oekonomie) op de staatswetgeving in Duitschland in de laatste tientallen jaren uitgeoefend?’ De schrijver heeft zijne stof in drie deelen gesplitst. In het eerste hoofdstuk omschrijft hij de grenzen van het gebied waarop hij zich bewegen wil. De taak van de wetenschap der volkshuishoudkunde is, te onderzoeken ‘wat is,’ zonder verwaarloozing van de beantwoording der vraag: ‘wat moet zijn?’ doch met uitsluiting van de behandeling van economische idealen. De volkshuishoudkunde is de wetenschap van hetgeen is; doch deze is onafscheidelijk van de vraag: wat moet zijn, vooral omdat het bij de ingewikkelde verhoudingen der maatschappij onmogelijk is overal de grens te trekken tusschen het bestaande en de gewenschte verandering. Iedere zich haar doel bewuste handeling, hetzij men haar beschouwe uit het oogpunt van zedelijkheid of van zuivere doelmatigheid, is te gelijk onder het bestaande en onder het gewenschte te rangschikken Lassalle zeide dat in tijden waarin de pers hare vrijheid van uiting derft, het onvermoeid nadruk leggen op wat is, soms het krachtigste middel kan zijn tot het verwezenlijken van hervormingen. Onderzoekt dus de wetenschap der volkshuishoudkunde ook wat moet zijn, het mag haar streven niet zijn invloed op de wetgeving van het oogenblik uit te oefenen. Hare | |
[pagina 279]
| |
stellingen kunnen niet voor alle gevallen de beslissing aangeven, en de vraagstukken der wetgeving worden opgelost door de bevrediging der strijdende theorie en practijk, door een vergelijk tusschen persoonlijke vooroordeelen en belangen binnen den kring der wetgevende macht zelve, tusschen politieke en economische overwegingen, tusschen het goede der bereikbaarheid voor het oogenblik en zijn vijand: het betere der ideale beginselen. Echter mogen de mannen der wetenschap zich niet onthouden van advies te geven. De uitspraak van Ch. Dunoyer: ‘Je n'impose rien, je ne propose même rien: j'expose’, is te absoluut. Het is heel wel mogelijk, dat iemand een wetenschappelijk resultaat openbaar maakt, zonder op de verwezenlijking in het leven aan te dringen. Eene scherpe onderscheiding tusschen de uitspraak der wenschelijkheid eener hervorming en het bevorderen dier hervorming is echter niet te maken. Goede wetten moeten als rijpe vruchten van den boom des levens worden geplukt, en wie nu de overtuiging dat zij rijp zijn heeft in het leven geroepen of versterkt, mag zich een deel in het vaderschap toeëigenen. Meer mag van de economische wetenschap voor de wetgeving niet worden verwacht. Zij kon het richtsnoer der wetgeving zijn, wanneer het haar gelukte eene eerste wet, eene onomstootelijke natuurwet, te vinden voor alle uit den aard der dingen voorkomende verhoudingen. Of indien zij door stellig onderzoek en beschouwing zich kon verheffen tot eene hoogte vanwaar men den aard van alle verhoudingen gelijktijdig in haar doel en oorzakelijk verband kon beschouwen. Ook wanneer zij aan deze innerlijke voorwaarden kon voldoen, zou zij nog moeten vermogen aan de openbare meening de overtuiging in te prenten, dat zij eene zoodanige kennis bezit van de verhoudingen, dat de wetgever in ieder bijzonder geval haren raad had in te winnen. In dit opzicht staat zij echter ongeveer op het standpunt der meteorologie, die men als theorie gaarne laat gelden; treedt zij echter voorspellend op, dan lacht het publiek om hare misgrepen, zonder zich door de | |
[pagina 280]
| |
keeren dat zij juist voorspelde, van hare voortreffelijkheid als practische wetenschap te laten overtuigen. Zoolang dus de Messias der volkshuishoudkunde nog uitblijft, kan zij op deze wijze geen invloed op de wetgeving uitoefenen. Zij kan dit echter wel door zich van de in den tijd liggende economische denkbeelden zoodanig meester maken, dat zij deze aan eene helderder formule helpt, en ze door hunnen samenhang met het verleden en de toekomst in het licht te stellen, benevens door verzameling van bewezen feiten aangaande den tegenwoordigen toestand, in zekere mate voorbereidt tot materiaal voor de wetgeving. Vermits echter de wetgevers op hun eigen manier hun doel zoeken te bereiken, geeft de wetenschap hun veelal niet meer dan eene vrijwillige hulp. In dezen zin bleef geen gewichtige wet van den laatsten tijd in Duitschland buiten den invloed van de wetenschap der volkshuishoudkunde. In het toelichten dezer stelling bepaalt de schrijver zich tot de beschrijving van het vooroordeel dat de economische wetenschap in de arbeiders-quaestie en de daaruit voortspruitende sociaal-politieke hervormingen niet een wekker tot handelen, zelfs niet een wegwijzer is geweest, maar eenvoudig hinkende achteraan is gekomen. Eene schets van de jongste ontwikkeling der wetenschappelijke volkshuishoudkunde (in Duitschland) acht de schrijver noodig voor dit betoog en geeft hij in het tweede hoofdstuk. Schaefer maakt duidelijk hoe de oude economie door de nieuwere is verdrongen. De oudere ging uit van den individu om uit het huishouden van dezen conclusies te trekken nopens dat van de maatschappij. Adam Smith zeide: ‘Wat in het huishouden eener familie verstandig is, kan in het beheer van een grooten staat wel geene dwaasheid zijn.’ De tastbaar eenzijdige opvatting dat eigenbelang de drijfveer van alle maatschappelijke handelingen is, maakte de beoefenaars der wetenschap doof voor de waarschuwingen der werkelijkheid en bracht hen tot volkshuishoudkundige wetten, die den staat onttroonden en de wetenschap als voorbereidster en bewaak- | |
[pagina 281]
| |
ster dezer wetten in zijne plaats stelde. De naleving dier wetten zou alle belangen harmonisch vereenigen. De theorie was zoo ‘schitterend door eenvoud,’ en hare uitkomst zoo verbijsterend, dat men zich niet behoeft te verwonderen dat hoog ontwikkelde geesten in den aanvang blinde aanbidders werden van de vrije concurrentie, als van een door hooger bestier der natuur geschapen regelaar van alle economische verrichtingen. De laatste tientallen van jaren stelden de gebreken van het oude stelsel in het licht. Zij brachten de overtuiging dat de geheele deductieve volkshuishoudkunde slechts kan dienen als voorbereiding om zich in de vraagstukken te oriënteeren, en dat de eigenlijke wetenschap, steunende op ervaring, d.i. op geschiedenis en statistiek, eerst na die voorbereiding aanvangt. Deze ontwikkeling der economische wetenschap volgt de schrijver in dit hoofdstuk. Op zijn weg ontmoet hij ook het socialisme. Hij acht het buiten kijf, dat de critiek der socialisten de wetenschap heeft vooruit gebracht, en dat de invloed van vakgeleerden op de sociaal-politieke hervormingen in Duitschland niet van socialistische invloeden is te scheiden. Toch kent Schaefer aan het socialisme geene wetenschappelijke waarde toe; hij houdt het als eene utopie schadelijk voor het streven naar het bereikbare. Zijne definitie van het socialisme luidt: ‘Een politiek program, dat, uitgaande van de beschouwing der menschen als atomen zonder onderling verschil, een staatsorganisme wil in het leven roepen, welks taak is te zorgen dat al de leden van den staat een gelijkmatig aandeel hebben aan de aardsche goederen.’ Een politiek program dus, geen wetenschappelijk systeem. Toch miskent Schaefer de groote beteekenis van het socialisme niet. Lassalle heeft het woord van Duitschland ingevoerd. In eene redevoering, den 19en Mei 1863 te Frankfort gehouden, sprak hij: ‘Nu, mijne heeren, wanneer men dat onder socialisme verstaat, dat wij streven naar verbetering van den toestand der arbeidende klassen - nu, dan, in 33000 duivels' naam, dan zijn wij socialisten! Gelooft men, | |
[pagina 282]
| |
dat ik voor een woord zou terugdeinzen?’ Deze met een vloek ingevoerde naam werd reeds vóor tien jaren als aanduiding van ernstige geleerden gebruikt, en zoowel katholieke als protestantsche geestelijkheid spraken er den zegen over uit; terwijl hij, als men er het woord ‘staat’ voor zet, reeds geldt als een teeken van echt conservatieven zin! Ten slotte bespreekt Schaefer den invloed der nieuwere wetenschap op de sociaal-politieke wetten die in Duitschland zijn tot stand gekomen. Het boekje van Schaefer is voor Nederlanders leerzaam, omdat zoowel door het uitschrijven der prijsvraag, als door de behandeling, met verwijzing naar een grooten rijkdom van economische literatuur, duidelijk blijkt, dat men in Duitschland aan de wetenschap der volkshuishoudkunde eischen stelt voor het leven des volks. Ten onzent is het wetenschappelijk onderzoek schaarsch, en de toepassing op het leven der maatschappij blijft, ten opzichte der arbeidersquaestie, nagenoeg geheel achterwege. Leerzaam is Schaefer's boekje niet minder wegens het derde hoofdstuk, waarin de gang der sociaal-politieke wetgeving in Duitschland wordt nagegaan. Men is hier in de Tweede Kamer op aandringen van elf leden tot de erkenning gekomen, dat een onderzoek naar den toestand der arbeiders en naar de mogelijkheid eener zeer beperkte arbeiderswetgeving niet overbodig is. De lange kleeren zijn dus uitgetrokken en men zal het Nederlandsche kind leeren loopen. De ze aandrang tot de traagste wijze van beweging, die men vinden kon, wijst op de mogelijkheid, dat eens, mettertijd, eenigerlei wet of wetje zal tot stand komen ter bescherming van den arbeider. Met het oog op deze mogelijkheid kan het zijn nut hebben nu reeds school te gaan bij onze meerderen. Met dit doel is de lectuur van Schaefer's derde hoofdstuk aan te bevelen, omdat het een kort en zakelijk overzicht geeft van de sociaal-politieke wetgeving van Duitschland, en opwekt om nader kennis te maken met deze poging om den strijd der maatschappelijke belangen te temperen.
P.L.T. |
|