De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
Indrukken van den Dag.De parlementaire machine laat haar eentonig gedreun weder hooren door Nederland. Aan de Staatsbegrooting moet nog worden begonnen, en reeds is de stapel der ‘Handelingen’ van de Tweede Kamer aangegroeid tot 290 folio bladzijden. Behalve de Indische begrooting vinden wij er de enquête-wet en de bestendiging der verhooging van den accijns op het gedistilleerd. Eene combinatie van beteekenis. De Kamer die een onderzoek gelast, dat alleen redelijken grond heeft, als de vaste wil bestaat om in den toestand der Nederlandsche arbeiders verbetering te brengen, bestendigt in dezelfde dagen eene tot stijving der kas vroeger tijdelijk toegestane extra-heffing, die hoofdzakelijk uit de zakken der arbeiders wordt betaald. Dat besluit omtrent het gedistilleerd is weder een van die kleine trekjes, die het systeem kenmerken. Zal de arbeidersquaestie aan het systeem ontkomen? Van de eigenlijk gezegde arbeidersquaestie is bij deze enquête geen sprake. Men onderzoekt de werking der wet op den kinderarbeid en den toestand van fabrieken enz., met het oog op de veiligheid, gezondheid en het welzijn van den werkman. Nieuwe wetten, uit dit onderzoek wellicht te wachten, behooren zoo weinig specifiek tot de arbeidersquaestie, dat zij zeer goed zouden te verdedigen zijn door een minister voor hygiaene, gesteld dat wij zulk een minister | |
[pagina 308]
| |
rijk waren. Voorzichtiglijk vat men de quaestie aan bij de onderste tippen van haren mantel. Ook al fatsoeneert men deze en voorziet ze met een splinternieuwen zoom, dan zal de wetgevende macht nog geen enkele poging hebben gedaan om het lichaam der vraag te onderzoeken. Den 1en Juni van het volgend jaar moet deze arbeid voltooid zijn. In de zitting van 13 October werd het ontwerp aangenomen, zoodat der commissie zeven en een halve maand tijd is gelaten. Zij heeft dus eene ruime pooze om deze onderdeelen van ons niet zeer uitgebreid fabriekswezen te onderzoeken. De Engelsche Factory and Workshops Acts Commission werd ingesteld bij koninklijk besluit van 25 Maart 1876. Haar rapport is gedagteekend 10 Februari 1876. Haar veld van arbeid was zeer uitgestrekt; want Engeland is groot en de Koningin had haar in zeer algemeene termen gevraagd, of zij uitbreiding dezer wetgeving wenschelijk achtte. Zij onderzocht ook de moeielijke quaestie van den arbeidstijd, wettelijk al of niet te beperken. De hoeveelheid werk, die zij in dat jaar verrichtte is merkwaardig. In 58 zittingen hoorde zij 700 getuigen. Haar rapport beslaat 129 pagina's folio, gevolgd door 340 pagina's bijlagen en register, en een stenographisch verslag van de zittingen, waar in 1002 pagina's de 20.892 vragen en antwoorden zijn opgenomen. De commissie, niet zooals de Nederlandsche door de wet aan eene vergaderplaats gebonden, hoorde getuigen in Engeland, Schotland en Ierland, in vele fabrieksplaatsen. Deze cijfers geven geen maatstaf voor het nut van de enquête; zij bewijzen alleen, dat in een aan fabrieken zoo rijk land als Engeland binnen één jaar een uitgewerkt beeld van den toestand werd gegeven met een advies, samengevat in 113 korte clausules, die slechts in wetsstijl zijn over te brengen om een volledige wet op de behandelde materie te zijn.
| |
[pagina 309]
| |
Ik sprak, naar aanleiding der handhaving van de drie gulden op het gedistilleerd, van een systeem, zonder het te omschrijven. Men kan het in korte woorden aldus aangeven: ‘Wij, monopolisten van den maatschappelijken welstand en de geschiktheid, zijn met uitsluiting van alle anderen bevoegd om Nederland te regeeren.’ Vermits nu ook de voortreffelijke bezitters van maatschappelijken welstand en geschiktheid niet kunnen ontkomen aan menschelijke zwakheid en hun eigen belang hooger stellen dan dat van anderen, houden zij den accijns op ƒ 60. Achttien liberale leden werkten eraan mede. Het zij hier in het voorbijgaan aangeteekend, dat 31 leden der Kamer zich veroorloofd hebben bij de stemming afwezig te blijven. Dit lapwerk, waardoor men als tijdelijk binnengesmokkelde heffingen tot duurzame bestendigt, past volkomen in de lange reeks van verschijnselen op het gebied der belastingen, alle voortspruitende uit den gebleken onwil van een goed deel der liberale partij om door invoering eener inkomstenbelasting, schadelijke belastingen af te schaffen, de financiën te regelen en den druk der bijdragen voor de kosten van het landsbestuur te verdeelen naar de draagkracht der schouders die hem torsen moeten. Noch de geschiktheid, noch de maatschappelijke welstand van hen die op het wetten maken invloed uitoefenen, stoort de reeks dezer verschijnselen.
Er is in het bovenstaande eene vergissing. Ik droomde, dat wij reeds leefden onder Heemskerk's nieuwe art. 76. Voorloopig echter is alleen de census onze gebieder. Misschien brengt de geschiktheid verandering. Het is verschenen, mr. Heemskerk's nieuwe kiezersartikel. De lezer kent het uit de couranten. De kieswet moet het voortaan zeggen wie kiezers zullen zijn. Maar onder zekere beperkingen. De mannelijke ingezetene, tevens Nederlander, van minstens 23 jaren, mag alleen dan tot kiezer worden | |
[pagina 310]
| |
bevorderd, wanneer hij kenteekenen bezit van geschiktheid en maatschappelijken welstand. Beide kenteekenen moeten te zamen aanwezig zijn. Terwijl dus thans de census voldoende is, zal, volgens Mr. Heemskerk's voorstel, de census met capaciteit moeten gepaard gaan. Zijne bedoeling omtrent den census is niet twijfelachtig; want hij sluit in de tweede alinea de wanbetalers uit, ‘voor zoover de kieswet, hetzij zeker bedrag van den aanslag in eene of meer rijks directe belastingen, hetzij het bezit van een of meer grondslagen van zoodanigen aanslag als vereischte van kiesbevoegdheid stelt,’ enz. Welk ander kenmerk voor maatschappelijken welstand zou men ook kunnen vinden? Het dragen van een hoogen hoed des Zondags zou passen in het systeem, maar het zou tot misbruik aanleiding kunnen geven. In Engeland lieten rijke grondbezitters zelfs tal van huizen bouwen om kiezers te maken; zou men hier geen hooge hoeden uitdeelen? De census dus, gepaard met capaciteit. De Kamer heeft echter den wensch te kennen gegeven dat een voorloopig kiesrecht zou worden voorgesteld, omdat zij aan hare tegenwoordige samenstelling het maken eener kieswet niet wilde opdragen. Een blijk van zelfkennis, niet genoeg te waardeeren. De nieuwe Kamer zal, volgens het voorstel, moeten gekozen worden door hen die ten volle in de personeele belasting zijn aangeslagen, aangevuld met hen die ƒ 12 in de grondbelasting betalen. De werkman blijft buiten de lijn.
Wat men ook den heer Heemskerk moge ten laste leggen, het ontbreekt hem niet aan eene hooghartige minachting voor de kudde, die onder zijne hoede staat. Aan geblaat stoort hij zich niet. In het voorloopig verslag over hoofdstuk I staat geschreven: ‘Van de Regeering mag worden verlangd, dat zij zelfs den schijn vermijde van de behandeling harer (grondwets) | |
[pagina 311]
| |
voorstellen te willen uitstellen en vertragen, en dat zij, zonder verder verwijl de schriftelijke gedachtenwisseling daarover tot een einde helpe brengen.’ Op deze mannentaal antwoordt Heemskerk met den census. Niet langer dan eene week geleden stoven twee dagbladen met groot misbaar los op den herder. Een artikel 76 of uw leven! luidde de fiere kreet. Een dezer bladen verklaarde dat ‘het land verlangt naar daden!’ Diepzinnig woord. Niet het land was hier bedoeld, want dit heeft over Heemskerk's blijven of gaan niet de beschikking. Het land is hier overdrachtelijk gebezigd voor de liberale kamermeerderheid. Deze verlangt naar daden, En Heemskerk antwoordt met den census. Deze census heet in de kringen onzer liberalen sedert eenige jaren veroordeeld. Verlaging van den census, zoover de grondwet thans gedoogt, werd steeds afgewezen, omdat men een in beginsel afgekeurd stelsel niet moet oplappen. Radicaal hervormen wilden de helden onzer politiek. Hoe dichter men echter bij de oplossing kwam te staan, des te meer begonnen de bezwaren te gelden. De eenige rationeele oplossing: het kiesrecht vrij te maken van elke grondwettelijke beperking, stuitte af op de koppigheid, of liever op de baatzucht onzer plutocraten. Algemeen stemrecht moet worden uitgesloten. Dus moet er eene grens worden getrokken. En welke andere grens is mogelijk dan die door een census wordt bepaald? Een stelsel van enkel capaciteiten durft, met het oog op de toepassing, niemand verdedigen. De liberalen zijn in een slop doodgeloopen. Zeggen zij thans: ‘Mijnheer Heemskerk, wij willen geen census; wij hebben jaren lang van de daken geschreeuwd, dat hij tegen onze beginselen strijdt, en deze beginselen zijn ons heilig’; dan antwoordt de Minister: ‘Beste Heeren, hoe heb ik het nu met u? Wij hebben den 23en Juli het plechtig verbond gesloten tegen algemeen stemrecht, ook in de toekomst. Nu denk ik vier maanden over de zaak na, en ik vind waarachtig geen anderen sluitboom dan den geldelijken. Wilt gij dien niet, verzint er dan zelf een.’ | |
[pagina 312]
| |
Daar staan onze liberalen, met den neus tegen den muur. Wat moet er in 's hemels naam van hen worden, als de leidsman hen in den steek laat. Zij gevoelen ten volle hunne hulpeloosheid. Er is in het voorloopig verslag over Hoofdstuk I eene veelbeteekenende zinsnede. Zeer vele leden klagen over den stilstand op wetgevend gebied; zij meenen dat aan de onzekerheid omtrent troonopvolging en kiesrecht een einde moet komen. Men kan hun dit toegeven. Maar wat laten zij er op volgen? ‘Over de herziening der Grondwet moet eene beslissing vallen, in welken zin dan ook.’ In welken zin dan ook. Ziedaar het toppunt der verlegenheid. Ziedaar het vaststellen der Grondwet, de hoogste taak die aan een parlement kan worden opgedragen, beschouwd als een lastpost, waarvan men zich, hoe dan ook, moet afmaken om tot nuttigen arbeid te komen. Dat is het noodlot eener partij die hare beginselen in een hoek werpt, als die ballast haar belemmert in het vasthouden der macht.
De liberale partij is democratisch of zij is niet. De toepassing van het democratisch beginsel laat thans geene grondwettelijke beperking van het stemrecht meer toe. Elk belang wil medewerken aan het bestier van den staat, en het is eene ondragelijke aanmatiging te beweren dat alleen zij belang hebben, wier inkomen zekere hoogte bereikt. Zij die dat beweren, scheiden het volk in twee helften en wekken op tot verbittering en kamp. Dit is voorwaar ‘zijdelingsche opruiing.’ Kon de liberale partij bewijzen, dat zij de behoeften des volks kent en getoond heeft daaraan te willen voldoen, men zou kunnen zeggen: à la bonne heure, de beste regeering is zij, die de beste wetten maakt! Zij mist echter, bij haar gebleken onwil en onmacht, ook dezen stroohalm en drijft op Heemskerk alleen. | |
[pagina 313]
| |
En wie was het, die den 23en Juli dat onzalige compromis met den heer Heemskerk sloot? Het was de heer H. Goeman Borgesius. Ik heb in de Augustus-aflevering beider woorden aangehaald. Het was de heer H. Goeman Borgesius. Geen beter bewijs van den bedervenden invloed van ons parlement dan de omkeering van dezen ci-devant democraat. De heer Heldt moge het zich voor gezegd houden. Als hij zich niet streng isoleert van de rest, is ook hij verloren. Waar is de heer Goeman Borgesius, die in 1878, in de April-aflevering van de Vragen des Tijds, den Nederlandschen werklieden zijn Ongevraagd Praeadvies bood? Was dit toen veel gelezen stuk niet meer dan een April-grap? Ik zal mij veroorloven een en ander uit dat artikel over te schrijven. ‘.... het algemeen stemrecht (moet) de hoeksteen zijn van een Nederlandsch werklieden-program. ‘Algemeen stemrecht! Men behoeft het woord slechts te noemen om een storm van verontwaardiging te doen opgaan. En inderdaad, ik zal de laatste zijn om te ontkennen, dat er van het standpunt der thans regeerende klasse Ga naar voetnoot1), gewichtige bedenkingen tegen aan te voeren zijn. Maar men bedenke het wel: Onze census-politiek spoedt ten einde. Er moeten nieuwe grondslagen gelegd worden, anders stort het parlementaire huis ineen. ‘Trouwens men maakt zich van het algemeen stemrecht.... schrikbeelden die in geen land, waar men tot deze ingrijpende hervorming is overgegaan, zijn verwezenlijkt’. (pag. 79, 80) ‘Ik voor mij ducht het clericale spook niet…’ (pag. 81) ‘Het algemeen stemrecht was het uitgangspunt van (Lassalle's) agitatie.... als middel om de billijke eischen der werkende klassen bevredigd te kunnen krijgen en ook in Duitschland het beginsel van gelijk recht voor allen tot een waarheid te maken. | |
[pagina 314]
| |
‘Die weg zal ook in Nederland moeten worden ingeslagen’. (pag. 83) ‘.... de tijd dien wij beleven (is) voor eene beweging ten gunste van het algemeen stemrecht uiterst geschikt. Een grondwetsherziening staat voor de deur. Indien de werklieden tegen dezen tijd niets van zich laten hooren, hebben zij ook geene reden tot klagen, indien hun wenschen niet vervuld worden’. (pag. 84) ‘Kortelijk kan men (de directe) voordeelen (welke voor de werklieden uit de stembevoegdheid zullen voortvloeien) samenvatten in dit ééne woord: een rechtvaardiger wetgeving’. (pag. 85) Die wetgeving wordt (pag. 86, 87) aldus omschreven: ‘a. de maatregelen welke ten doel hebben de vrije ontwikkeling van alle burgers, door het in het leven roepen van betere voorwaarden, mogelijk te maken en te vergemakkelijken; b. de wetten die ten behoeve der zwakken, de rechten van den bijzonderen eigendom en van de contractsvrijheid beperken; c. de maatregelen die ten behoeve der gemeenschap het gebied van den bijzonderen eigendom inkorten door van staatswege te voorzien in gemeenschappelijke behoeften, welke door particuliere krachten niet voldoende bevredigd worden.’ Luister goed: er werd socialisme gepredikt van dezen katheder. Nog ééne aanhaling. ‘Moest ik ten slotte mijn advies kortelijk resumeeren, ik zou het doen in deze woorden: ‘Werklieden! Vereenigt u!’ Ga naar voetnoot1) Vereenigt u op eene wijze, die in andere landen proefhoudend is bevonden, zoowel tot het veroveren van het stemrecht als tot het verkrijgen van al die voordeelen, die de arbeid meer en meer tegenover het kapitaal tot zijn recht zullen doen komen’. (pag. 102)
| |
[pagina 315]
| |
Waar is die ridder gebleven, die zoo dapper in het strijdperk trad? Waar zijn die nobele gedachten? Waar is de hervormer? Hij is getemd en ligt, gemuilkorfd, aan de voeten der liberale partij in, de Kamer, die - wat zij thans ook met de sociale quaestie moge coquetteeren - nog toonen moet dat het haar ernst is, en die intusschen voortreffelijk al te grooten ijver weet te bekoelen. Het is niet de heer Borgesius alleen - al is hij het meest sprekende voorbeeld - die met de idealen van jonger dagen heeft gebroken. Waar zijn de andere heeren van het Comité tot bespreking der sociale quaestie gebleven? Staan zij op de bres, met het krachtig wapen van hunnen sedert die dagen vermeerderden maatschappelijken invloed? ‘Werklieden! Vereenigt u!’ sprak Borgesius in 1878 de Duitsche socialisten na. Thans geldt die kreet voor strafbare opruiïng. Wij zijn een heel eind achteruit gegaan in de laatste jaren en zullen nog wel verder komen in die richting. Teekenen van beterschap zijn er niet. En ondertusschen werkt de economische crisis mede aan de bevordering der ontevredenheid. Het eind moet den last dragen. Er is geen tijdperk in deze eeuw geweest, waarin de verantwoordelijkheid van den volksvertegenwoordiger zoo groot was als thans.
Ik wilde nog wat zeggen over Indië, over de socialistenwet, de Zondagswet en eenige andere vragen van den dag. Maar dat alles hangt zoo innig samen met den aard onzer volksvertegenwoordiging, dat ik in herhalingen zou vallen. Ik zal het dus hierbij maar laten.
28 November 1886. Van de Klei. |