De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
I.Een van onze noodigste hervormingen is een omwenteling in de politieke terminologie. Van een groote menigte woorden zal men tot hunne oorspronkelijke beteekenis moeten terugkeeren. Van vele andere zal men een betere verdeeling dienen te maken onder de partijen, die aan het staatkundig debat deelnemen. Want er zijn uitdrukkingen die allengs een geheel anderen zin hebben gekregen dan zij hadden in 't begin, en ettelijke, die geheel in beslag genomen zijn door een der bestaande fractiën, ofschoon zij voor alle waren bestemd. Een revolutie zou alleen in staat zijn om in de behoefte tot beter verstand en rechtmatiger classificatie van onze staatkundige termen te voorzien; en de poging om in deze richting eenige schreden te doen, wil geenszins worden beschouwd als vooruit te loopen op een nieuwe Encyclopédie, een negentiende-eeuwschen Esprit | |
[pagina 116]
| |
des Lois of op een Dictionnaire philosophique van onzen tijd. Het zijn vooral de dagbladen, die zich aan de verspreiding van onjuiste termen en wederrechtelijke vergissing schuldig maken; want bij de samenstelling van de couranten heeft men in den regel slechts op een bepaalde klasse van lezers te letten, ten wier behoeve en met wier goedvinden het woorden-kapen plaats vindt, en die aan het gebruik der verkeerde uitdrukkingen gewend zijn. Evenwel is dit dubbele wanbedrijf verre van onschnldig, want zoodra wordt de strijd der partijen niet eenigszins heftiger dan gewoonlijk, of uit de complicatie van misverstand, dat nu in de terminologie der twistenden is gekweekt, spruit voort een noodelooze mate van bitterheid, die alle toenadering onmogelijk maakt en uit het geschil juist het eenige bestanddeel verbant, dat tot verzoening zou kunnen leiden; het streven naar wederzijdsche waardeering. Immers er is niets dat de betrokken personen zóo indisponeert als een woordestrijd, want het brengt de zwakheden van elkaars argumenten aan het licht, en die te zien blootgelegd, is wat bijna niemand verdragen kan zonder boos te worden. Dit verschijnsel is zoo eenvoudig, dat het misschien door een voorbeeld opgehelderd moet worden. Wanneer de Heer Damas zegt te verlangen een verlicht despotisme, met een erfelijk hoofd, dan zou het enkel de lust tot tegenspraak verraden en een gebrek aan degelijke gronden, wanneer ik hierop aanmerkte, dat hij juist aan dat hoofd den eenigen eisch stelt waaraan het onmogelijk zal kunnen voldoen, n.l. de verlichtheid. Hoe zal men het overgaan van die kwaliteit van vader op zoon kunnen waarborgen? Zijn er geen wijsgeeren met idiote zonen en sterft niet wel eens, zelfs een koninklijk geslacht uit, juist door gebrek aan verlichtheid? De auteur der Haagsche Omtrekken weet dit natuurlijk zeer goed, en het zou van ons beiden onwil zijn, wanneer wij over deze grove waarheden den strijd voorzetten. Onwil om tot het eigenlijk geschilpunt te komen: wat wij onder verlichtheid verstaan, en hoeveel wij van die deugd in een hoofd van den staat noodig oordeelen. Indien wij nu vooruit de | |
[pagina 117]
| |
beteekenis van dat woord nauwkeurig hadden bepaald, dan zou Damas hebben moeten bedenken, dat hij het hier niet had mogen gebruïken, omdat de algemeene strekking van dezen term ook mijn opvatting zou moeten behelzen. Hij zou dan verplicht geweest zijn, een ander adjectief bij zijn despotisme te kiezen, een duidelijker bepaling of een uitvoeriger omschrijving, zoodat wij dadelijk tot de hoofdzaak hadden kunnen komen en niet eerst elkaar moeten verstaan over het dubbelzinnige bijvoeglijk naamwoord. Ik zal nog een voorbeeld noemen tot overmaat van duidelijkheid. Het Handelsblad heeft voor eenigen tijd, onder de vele voortreffelijke adviezen, die de redactie aan buitenlandsche mogendheden ten beste geeft, de Fransche regeering er op attent gemaakt, dat zij te veel haar aandacht door minder beduidende zaken liet afleiden van een harer hoofdplichten; n.l. van het bestrijden van het socialisme. Deze opmerking zou wederom tot een onaangenamen woordestrijd aanleiding kunnen geven. Immers, wanneer ik de meening ware toegedaan en daarvoor mijn stem verhief, dat eene regeering geen staatspartij te bestrijden heeft, dat zij vertegenwoordigt de gezamentlijke burgers en voor aller belangen en rechten tegelijkertijd moet waken, en niet de eene fractie boven de andere voortrekken, dan zou dit van mijne zijde de zwakheid verraden om een open deur te willen inloopen. Immers, dát zal het Handelsblad wel met mij eens zijn, alleen zal zij zeggen, dat het socialisme, ook in Frankrijk, geen politieke groep is, slechts een collectie landverraders en boeven, wier geschriften de maires van de straat moeten weren, zooals men een kar met rotte pruimen in beslag neemt. Nu kunnen wij dit punt, de kern van de quaestie antameeren, die dadelijk rijp voor bespreking zou geweest zijn, als het Handelsblad scherper had doen uitkomen wat zij onder socialisme verstond, en niet een algemeenen term had gebezigd in den bijzonderen zin, dien zij er aan toekent. Iemand die veel vrijen tijd heeft en lust met Damas over erfelijke, verlichte despoten, en met het Handelsblad over het | |
[pagina 118]
| |
socialisme te redetwisten, kan deze voorbeelden nog verder ontwikkelen.
De lezer die wellicht niet gewend is de literatuur die ik citeerde, geheel au sérieux te nemen, acht misschien de bezorgdheid over het juiste begrip harer uitdrukkingen overdreven. Toch kan ook een anders heuchelijke onverschilligheid in sommige gevallen berispelijk zijn. Wij moeten onzen afkeer van het onreine en onzen tegezin in het onbeduidende overwinnen, wanneer wij te doen hebben met teekenen die het gevolg zijn van gewichtige en verderfelijke verschijnselen. Een lichte uitslag aan den mond, die van geen belang zou zijn, verraadt somtijds de aanwezigheid van koortsen waardoor het lichaam wordt verzwakt. En zoo zijn ook de kwade gewoonten die wij in de pers aanstippen, niet wat zij zouden schijnen te wezen. Niet alleen het natuurlijk gevolg van een minder gelukkigen aanleg tot het vak dat men beoefent, of enkel een begrijpelijk resultaat van een geringere mate van karakter en talent dan in sommige andere landen voor het beroep van journalist wordt noodig geacht, maar voornamelijk de teekenen van burgerlijke oneenigheid en strijd tusschen leden van éen staat zoo heftig en kwaadaardig, als misschien nooit deze gewesten hebben ontroerd. Eenige gebeurtenissen en een paar geschriften van den laatsten tijd zullen kunnen strekken tot bewijs en illustratie van deze meening; alleen zullen wij ons onthouden van verdere citaten uit het Handelsblad. Het Handelsblad wordt eerst rijp tegen den tijd van de verkiezingen. Wij behouden ons het genoegen vóor dit psychologisch proces in een stembusperiode met onze lezers te behandelen. Elk organisme moet in de hoogste ontwikkeling zijner eigenaardige functiën worden bestudeerd. Men zou, vergelijkenderwijs, zeggen, dat het Handelsblad ruit, of van den bronstijd van het Handelsblad kunnen spreken als van phasen waarin hare redactie | |
[pagina 119]
| |
verkeert, wanneer dit tijdperk der hysterische polemiek bij haar is aangebroken. | |
II.Er is een partij, die het bestuur in handen heeft, en eene, die daarvan haar deel begeert. De eerste is tevens de klasse der bezitters, de tweede die der behoeftigen. Uit de verhouding tusschen deze partijen komen voort alle onderdeelen van het sociale vraagstuk. Mij schijnt het toe, dat al die quaesten minder moeilijk zouden zijn, indien men kon besluiten grootere eenvoudigheid te betrachten in hunne formuleering. Wanneer men zich meer onafgebroken den duidelijken oorsprong van de verdeeldheid in staat en maatschappij bleef herinneren, dan zouden de bewoordingen waarin men over haar van gedachten wisselde, allengs minder samengesteld worden. Wanneer de twee strijdende partijen toonden beter bekend te zijn met de stelling, die zij tegenover elkaar innemen, zou het niet noodig zijn hun telkens aan den primitieven vorm van het vraagstuk te herinneren. De eerstgenoemde groep is stellig aan deze vergeetachtigheid het meest schuldig. Dit blijkt uit een heerschende onjuistheid in hare woordekeus bij het politieke debat, een epidemische slordigheid, die tot tal van verkeerde à propos aanleiding geeft. Wij willen er eenige van noemen, om een beschuldiging te staven, die ernstiger is dan men misschien zou meenen.
Zoo is de beschouwing, die de regeerende klasse van het algemeen stemrecht is toegedaan, een zonderling en betreurenswaardig abuis. Betreurenswaardig en zonderling, te meenen dat hervormingen als deze afhangen van de uitkomsten van eenig debat. De partij, die tot dusver door de andere overheerscht wordt, weigert thans langer ondergeschikt te zijn. Het ware te wenschen, dat de tegenstanders van het | |
[pagina 120]
| |
algemeen stemrecht dezen eenvoudigen vorm van een eenvoudige zaak wilden overwegen. Louter spraakverwarring is de reden, dat onze staatslieden deze weinig samengestelde dingen zoo onpraktisch behandelen. Zij beschouwen het verleenen van algemeen stemrecht als een onderwerp van politieke discussie, als een zet dien men doet of nalaat, naarmate zijne fractie er meê gediend wordt, of als een maatregel, al dan niet genomen, naar gelang van ieders bizondere opvatting van het algemeen voordeel. Evenwel zijn al deze tijdpasseeringen slechts zoo lang aanbevelenswaardig, als de onmondige klasse zwijgt. Zoodra zij geëmancipeerd ís, moet het praten ophouden over de vraag of men haar emancipeeren zal. De ontwikkeling van het menschdom is het kort begrip van hare historie, en geen welsprekendheid van de uitgezochtste individuen zal den normalen gang kunnen verstoren. Niemand heeft zich dan ook ernstig bezorgd gemaakt, toen voor eenige weken de Tweede Kamer zich bijna eenstemmig verklaarde tegen de invoering van het algemeen stemrecht. De natie is steeds de vertegenwoordiging een eind vooruit, zooals een blok aan het been altijd achteraan komt. Zij is gedwongen geweest van den eisch des volks nota te nemen, en zij zal gedwongen worden den eisch des volks in te willigen. Zal men geweld moeten gebruiken om haar aan het verstand te brengen, dat de grootste helft der Nederlanders niet langer verkiezen door de kleinste helft te worden geregeerd? Wij gelooven het niet. Zij heeft niet de veerkracht van het verzet, evenmin als zij de onbaatzuchtigheid van het toegeven bezit. Men is te zeer gewoon om de verrichtingen der vertegendiging in dedaigneuze termen te bespreken, dan dat men in de manier waarop ten slotte het algemeen stemrecht ons zal bereiken, iets loffelijks voor haar kan onderstellen. Het algemeen stemrecht zal tot stand komen ondanks Kamers, Kabinetten en Huizen. Het is in de vergaderzalen des volks dat zaken van gewicht hun beslag krijgen; en op een goeden dag zullen ministers en kamerleden ontwaken en vernemen dat bij hen, zonder hen en over hen is beslist door een macht, dien zij te gering hadden geschat in de min juiste zienswijze | |
[pagina 121]
| |
van hunne positie. Indien althans de Nederlanders hunne hartstochten in bedwang weten te houden om rampen te voorkomen, die afgewend kunnen worden door een grootere mate van nadenken over de beteekenis van de woorden die men gebruikt.
Want het schijnt onweêrlegbaar, dat de regeering en de wetgevende lichamen tot heden weigeren te beseffen, dat zij niets meer zijn dan de zaakgelastigden van slechts éene enkele klasse in den lande. De bepaling van de grondwet, dat de Kamers het geheele Nederlandsche volk vertegenwoordigen, is een wassen neus op het bête gelaat van ons politiek lichaam, die reeds lang geleden gesmolten is. Zij toonde nog iets, toen men alleen het bezittende gedeelte der natie als Nederlandsch volk beschouwde en het andere over het hoofd zag, dat zij in die gelukkige dagen nog in den schoot gebogen hield. Maar nu deze partij zich begint te verheffen, nu moet men willens en wetens blind zijn om niet te zien, dat onze Eerste en Tweede Kamer slechts voor een gering aantal menschen recht van spreken hebben. Dat dit cijfer nog klein is kan men betreuren, maar het behoort te duidelijk tot de onvermijdelijkheden der geschiedenis, dan dat men er eenig persoon of eenige partij voor aansprakelijk zou willen stellen. Maar wat men zeer zeker recht heeft om kwalijk te nemen, is het loochenen van die waarheid, is de aanmatiging, te willen doorgaan voor dén bestuurder of dé vertegenwoordiging van het aanéengesloten volk. Men kan de eenvoudige waarheid niet simpel genoeg zeggen: de wetgevende macht van het oogenblik is de gecommitteerde van éen bepaalde klasse. Derhalve zijn de instellingen en voorschriften die van haar afkomstig zijn, niets dan de uitdrukking van de wenschen en inzichten van die klasse. Wanneer nu de andere klasse, het stuk der natie, dat in deze dingen part noch deel heeft, den mond opent en zegt: wij weigeren voortaan gehoorzaamheid aan wetten, die gij zonder onze | |
[pagina 122]
| |
medewerking maakt en ons wilt opdringen; - wie, die dan de verantwoordelijkheid durft aanvaarden van het antwoord: wij zullen u dwíngen gehoorzaam te zijn -? | |
III.De zegeningen zouden niet uitblijven, wanneer men de eenvoudige waarheid, welke wij in herinnering brachten, stelde in de plaats van de vele onjuistheden, die over de verhouding tusschen regeering en volk in omloop zijn. Tal van andere vergissingen zouden van zelf terecht komen. Uitdrukkingen als wettelijke middelen, oproer, gezag, orde, zouden tot hunne preciese beteekenis worden terug gebracht en het debat over tal van onderwerpen ontdaan worden van de onnoodige bitterheid, die het nu veelal aankleeft. Terwille van dit goede doel, zal ik den lezer verzoeken de volgende grammatische bespiegelingen met zijn aandacht te vereeren. Onze eenvoudige voorstelling van de politieke bewegingen die wij beleven, zal wel door niemand, die Hollandsch verstaat, worden betwist. Alles wat wij waarnemen, zijn de pogingen van de machtige klasse om te behouden wat zij heeft en het streven van de andere partij om te krijgen wat zij begeert. Nu is het duidelijk dat deze laatste categorie op drie manieren, tezamen of afzonderlijk, haar doel kan bereiken. Zij kan de bevoorrechte partij overreden door kalm betoog, haar bewegen door deemoedige bede en zij kan haar dwingen door geweld of door bedreiging met geweld. In de praktijk zal het wel gebeuren dat verschillende leden van de misdeelde klasse deze verschillende middelen toepassen, naar gelang van hun bijzonder temperament en naar den drang der omstandigheden. Heden is een verzoek voldoende; morgen vertoon van kracht noodig, en somtijds is het onmisbaar tot daden over te gaan. De een kan alleen zijn eigen hartstocht gebruiken om de hartstochten der menigte op te wekken, en de ander keert zijn kouden spot of zijn scherpe ironie tegen de vijanden die verslagen moeten worden. | |
[pagina 123]
| |
De partij van het behoud, die men in beter Nederlandsch, de partij van het zélfbehoud behoort te noemen, kan evenzeer meer dan één middel aanwenden om zich te verdedigen. Ook aan haar is de steun van het geweld niet ontzegd; ook zij kan beproeven door bezadigde redeneering en door een beroep op de zachtere aandoeningen harer tegenstanders, hen van hunne aanspraken te doen afzien. Nu kan het geen moeite kosten, in de samengestelde verhoudingen van de politieke partijen en in de ingewikkelde sociale vraagstukken, de toepassing van een of meer deelen dezer taktiek terug te vinden. Aan dit zuiveringsproces behoorde men steeds zijne waarnemingen te onderwerpen, vóor men hen in het openbaar debat bracht. Zoo is het niets dan een grammatische onjuistheid, wanneer men spreekt van oproer, door het volk gemaakt en door de regeering gedempt. Want deze woorden bevatten tevens een apreciatie van de dingen die zij aanduiden, en zoover mag een definitie niet gaan. De klasse die zich een gedeelte van de voorrechten der andere wil toeëigenen, hetzij macht, genot of bezit, meent somtijds dat het oogenblik van handelen is aangebroken. De groep die men wenscht te treffen, belet het slagen van dit voornemen, door tégenhandelingen. Men kan over de geschiktheid van het tijdstip, en over het aanbevelenswaardige van de keuze der middelen, van gedachte verschillen. Mij is het hier slechts om een bepaling te doen. Elke andere omschrijving wijkt van de onpartijdige voorstelling dezer dingen af. Men zal de taalkundig-juiste definitie verlaten en een andere zoeken, die afhangt van de partij die men gekozen heeft of van de wijze, waarop men zijne sympathieën over de groepen heeft verdeeld. Een lid van de bedreigde klasse zal het geweld der ontevredenen, verzet tegen het wettig gezag heeten, hij zal het toeschrijven aan de woorden en geschriften van hen, die uit naam en in het belang van de tegenstanders optreden, deze voorgangers zal hij opruiers noemen en hij zal de stappen, die de liden van zijn partij gedaan hebben om den sterken arm hunner vijanden, door een nog sterkeren arm te keeren, misschien betreurens- | |
[pagina 124]
| |
waardige maar niettemin onvermijdelijke en billijke maatregelen vinden. Wij achten het een vergeefsche moeite en een gevaarlijk streven, om den waren naam der dingen door qualificatien te vervangen, die uitsluitend afkomstig zijn van de fractie waartoe men behoort. Vergeefsche moeite, want weinig menschen laten zich door den klank van partijwoorden van hun stuk brengen, en gevaarlijk, omdat dit streven niet eerlijk is, en dus den strijd onnoodig verbittert. Geen redelijk mensch zal weigeren of onmachtig zijn in te zien, dat al de termen die ik zooeven opsomde, een zuiver betrekkelijke beteekenis hebben, en het is niets dan de vijanden nog erger ontstemmen, ze in een absoluten zin te willen gebruiken. Wettig gezag, is, grammatisch gesproken, niets anders dan een der voorrechten van de heerschende klasse, want zij is de eenige die gezag uitoefent. Wettig gezag is dus een oneerlijke benaming voor het gezag der bedreigde partij. Zij moest zeggen: tmijn gezag, en dan zou niemand zich verwonderen dat zij het onaangenaam vond, wanneer men daartegen protesteerde, en dat zij met geweld beantwoordde elke poging om zich aan háar gezag met geweld te onttrekken. Méer evenwel dan iemand met gevoel voor de beteekenis van de Hollandsche taal kan verdragen, is de poging om deze zeer beperkte strekking van een paar woorden in de plaats te stellen van de algemeene. Duldeloos bovendien voor een onbevangen toeschouwer, dat de lieden die hún gezag aangerand zien, de openbare verontwaardiging tegen de aanranders beproeven te ontsteken, en een beroep doen op de publieke opinie ten behoeve van hunne bizondere belangen. Gij zijt afkeerig van mijn gezag, dus zijt gij een vijand van alle gezag. Gij wilt niet langer mijn macht eerbiedigen, derhalve wilt gij de geheele maatschappij verstoren. Zoo spreken de woordvoerders der heerschende partij, zich schuldig makend aan verkrachting van de regelen der grammatica en van die der goede trouw gelijkertijd. Want geweld blijft geweld, welke groep in den staat het gebruike. De eene klasse om in het bezit te blijven van hare voorrechten, de andere om zich daarvan een | |
[pagina 125]
| |
gedeelte toe te eigenen. Aan overwegingen van philantropischen aard wensch ik hier geen plaats in te ruimen, en aan ieders oordeel kan de keuze van dit middel worden toevertrouwd. Maar wanneer beide partijen niet aarzelen, zoo zij de kans schoon zien, er naar te grijpen, en het, volgens mijn bijzondere meening, inderdaad niet mogelijk is den strijd van hartstocht en belang ánders uit te vechten, is het dringend noodig, de ware gedaante dezer dingen niet langer voor het oog der menschen te bedekken met de lompen van een oneerlijke politieke beeldspraak.
Ik wil geenszins den schijn aanvaarden van enkel de bezittende groepen in de maatschappij te beschuldigen van valschelijk uitgelegde woorden. In de terminologie der andere partij is ook verwarring en een somtijds opzettelijke afwijking van de bekende beteekenis der taal. Zij die hunkeren naar het gezag en het genot dat zij niet bezitten, worden met een voelbare overdrijving helden genoemd, en als de begrijpelijke wraakoefening van de bedreigde klasse niet uitblijft, stijgen zij tot een ongrammatisch martelaarsschap. Evenwel is de kans dat men onder deze lieden werkelijke martelaren en helden zal aantreffen, grooter dan het vooruitzicht, eerlijke menschen bij hunne tegenstanders te vinden, want de leiders van een partij, die het genot in zijn eenvoudigste vormen en de eerste beginselen van de vrijheid nog moeten veroveren op een klasse, die door het overvloedig bezit van beide de rechte waarde er van heeft leeren beseffen, zij worden in den regel door gevoelens geinspireerd, die de vertegenwoordigers der laatste niet kunnen inroepen. Te strijden voor het geluk van anderen, is gewoonlijk verheffender dan het verdedigen van eigen bezit. Heerschzucht, belang, nijd en opgeblazenheid kunnen niet gezegd worden de uitsluitende kenmerken van éen der partijen te zijn; maar aan welke zijde de zelfzucht het zwartst, de haat het onverzettelijkst, de onreinste verdachtmaking en | |
[pagina 126]
| |
de krenkendste laatdunkendheid zullen gevonden worden, is geen vraag, die ons lang behoeft bezig te houden.
Dat deze beschouwingen omtrent de juistheid der woorden oproer en gezag niet uit de lucht zijn gegrepen, maar inderdaad berusten op hunne etymologische beteekenis, wordt door de ervaring bevestigd zooveel malen als men gelieft haar te raadplegen. De tegenwoordige Fransche republiek is uit verzet tegen het wettig gezag voortgekomen. De minderheid is door de gebeurtenissen in den zomer van 1870 plotseling meerderheid geworden en heeft de bovengenoemde woorden van plaats doen veranderen. Achttien jaren lang had Keizer Napoleon met zijn Parlement de wettige regeering uitgemaakt; de partij die vóor den Duitschen oorlog zijn aandeel in het bestuur trachtte te verminderen, was de partij van het verzet. De gevangenissen stonden open over de overtreders van de wetten die het keizerlijk gezag beschermden; doch, indien iemand ná den Septemberdag een poging had gedaan om den verjaagden vorst wederom te herstellen op den troon, zou hij de cel hebben kunnen betrekken, die de republikeinen eenige weken te voren hadden verlaten. Noch aan de groote Revolutie, noch in het bizonder aan de Hollandsche opstanden en omwentelingen behoef ik te herinneren. Men moet zich inspannen om al deze feiten te vergeten of hunne beteekenis geweld aan te doen, indien men niettemin zou willen volhouden dat oproer en wettig gezag een absolute strekking bezaten, absoluut genoeg om zonder aarzelen gebezigd te mogen worden in een woordewisseling, die vóor alles gematigdheid en goede trouw verlangt. | |
IV.Gelijk het meerdere altijd het mindere in zich sluit, is de verwarring in het debat over de verhouding der partijen | |
[pagina 127]
| |
wanneer zij tot daden overgaan, grooter en feller dan bij het bespreken van minder krasse maatregelen. Die geringere mate van misverstand zou men misschien niet opzettelijk behoeven te bestrijden, wanneer ook zij niet een illustratie bevatte van den waren aard der zaken, zooals wij hem in een eenvoudige definitie hebben doen kennen. De heerschende klasse is natuurlijk voor niets zoo bevreesd als voor geweld. Om de lieden daarvan terug te houden, laat zij geen middelen onbeproefd. Haar gebrek aan eerbied voor de wetten der taalwetenschap bereikt de grenzen van den waanzin, en zij spant de woorden op het rad om hun bekentenissen af te persen van bedoelingen, die de ongelukkigen nooit hebben bezeten. Zoo iemand ten deze illusien had overgehouden, dan is de spraak van sommige dagbladen tijdens het Juli-oproer te Amsterdam voor hem meêdogenloos geweest. De taal en hare schoonheidsleer zijn nimmer in deze handen volkomen veilig, maar thans scheen het alsof men de arme woorden aan het papier had genageld, met geweld stroomen van zwarten inkt in hunne onschuldige keelen had gegoten, onder krakende persen hunne ledematen gekneld, en zóo, uit hun verband gerukt, gemarteld en vervuild, ze met woedende gebaren gejaagd had over het gladde papier, totdat ze eindelijk gebroken en walgelijk bij elkaar neêrlagen, als een hoop dood ongedierte. Om dit ergste te voorkomen, tracht de bezittende partij te werken op het gevoel of op het verstand van de andere. Men beproeft de zachtere aandoeningen te streelen van een partij, die hoofdzakelijk uit de lagere standen van de maatschappij bestaat, door te spreken van banden van dankbaarheid, die het aan een vorstenhuis zouden verbinden. Nu maakt de Koning met de Staten-Generaal de wetgevende macht uit, hij werkt dus mede aan het tot stand komen van bepalingen en van instellingen, die somtijds de belangen der onvertegenwoordigde groepen benadeelen, dikwijls hun bestaan volkomen ignoreeren en altijd zonder hunne toestemming worden voorgedragen en ten uitvoer gelegd. Er is in dit | |
[pagina 128]
| |
alles niets, dat het volk kan bewegen den vorst te beminnen. De wettige taak van den koning wordt geheel bepaald door de makers van de wetten, en het is dus een eisch die zich zelf tegenspreekt, dat men ingenomen zou wezen met het ontwerpen en het toepassen van voorschriften, zonder eenigen invloed van uwe zijde tot stand gekomen. Wanneer de klasse die ik op het oog heb, zelf de statuten des rijks, waaraan het Hoofd van den Staat zich moet onderwerpen, had helpen uitvaardigen, dan zoude zij, gezamenlijk met de heerschende partij, het juk moeten dragen, dat zij uit eigen beweging zich op de schouders had gelegd. Gelijk het aandeel der lagere standen in het bestuur thans is, blijft hun de troost niet over van Georges Dandin, die het gewild had. Nu is het waarschijnlijk dat deze beschouwingen, die door niets dan door hunne eenvoudigheid uitmunten, aan de lieden die gaarne houden wat zij hebben, niet verborgen zijn gebleven, dat zij van hunne onweêrlegbaarheid althans een onaangename notie bezitten, en dat zij dus, buiten den band, die in hunne onjuiste woordekeus tusschen koning en volk als bestuurder en onderdanen, zou bestaan, nog een andere fiktie aankweeken, die eveneens met de deugd der erkentelijkheid onverbreekbaar gepaard zou gaan. Ik beklaag de woorden die men de hals heeft moeten breken, om een behoorlijke verklaring te geven van de verplichting, die wegens deze fiktie andermaal op het volk zou drukken. Daar het gebrek aan zin, om voor de personen eerbied en liefde te eischen, te duidelijk wordt, zoodra men de terminologie der heerschende klasse van hare valschheid heeft ontdaan, heeft men dien eisch herhaald voor het huis, waaruit zij zijn voortgekomen. Maar ook dit verlangen is niet bestand tegen een taalkundige ontleding. Geen schepsel zal het iets anders dan een verstandelooze gehechtheid aan het oude noemen, wanneer men de diensten van een persoon, van een firma of van een instelling, louter op de reputatie van grootouders of voorgangers blijft aanvaarden. Wanneer er geen gewichtige belangen bij betrokken zijn, dan zeker is het zwak voor een huis of een familie een respectabele inschikkelijkheid. Maar | |
[pagina 129]
| |
niemand zal overigens afstand doen van het recht, de vertrouwbaarheid van het individu te stellen boven den klank van den naam. Hoe onbetwistbaar zal dan het recht van het volk niet zijn, te blijven beschikken over zijne sympathieën, en welk een zonderlinge bemanteling van de ware beteekenis der woorden, is het beroep op de liefde der menigte voor een vorst, wien het evenmin zelf gekozen heeft als het de geldigheid zijner aanspraken op zijn gewichtigen post kan controleeren. Er is nog een ander middel om de misdeelde klasse goedschiks te bewegen, van hare vorderingen afstand te doen. Men neemt somtijds den godsdienst in den arm en, erkennende dat aan het aardsche geluk der partij veel ontbreekt, poogt men dit gemis te doen dragen door het openen van vooruitzichten op schadeloosstelling in den Hemel. Een contrast, dat bij meenigeen, die de woorden nauwkeuriger bekijkt dan men gewoon is, wantrouwen zou opwekken in de bedoeling waarmede ze worden uitgesproken. Hij zou kunnen doen opmerken, dat, indien de veel gebruikte parabel van Lazarus en den Rijken Man te goeder trouw werd gepredikt, rijke lieden minder afkeurig aan de Lazarus-rol zouden schijnen dan in de werkelijkheid wordt waargenomen; een schaarsheid van neiging, welke sterker treft, naarmate men het getal grooter acht van de Lazarussen, die bereid zouden wezen op hunne beurt nog hier beneden te vervullen het karakter van Rijken Man.
Wij komen tot de proeven, die van wege de bezittende klasse genomen worden op het verstand van de misdeelde. Ten eerste tracht men haar te beduiden dat de vervulling harer wenschen onmogelijk is. Wij kunnen, zoo redeneert de partij van het behouden, wij kunnen niet allen gelijk zijn. Voor de verschillende functiën in de samenleving moeten verschillen blijven bestaan in intellectueele en stoffelijke welvaart. Ook indien voor een oogenblik aan uw verlangen werd voldaan, en een algemeene gelijkheid van bezittingen werd | |
[pagina 130]
| |
verkregen, dan zou toch het volgende oogenblik veranderingen brengen in de verdeeling, die spoedig weder tot armoede en rijkdom zouden leiden. - Het is niet moeilijk een aantal taalfouten in dit betoog te ontdekken. Reeds dadelijk kan men opmerken, dat de uitdrukking ‘allen gelijk’ minstens voorbarig is. De overheerschte klasse zou zich reeds grootendeels bevredigd achten, wanneer zij thans in de plaats van de andere kwam, en deze, teneinde de noodig geoordeelde standen en afstanden in de maatschappij te bewaren, hare bezittingen en hare macht aan de vroegere armen en dienaren overdroeg. Indien het onmisbaar wordt geacht, dat de een heer en de ander knecht zij, welnu, dat dan knecht en heer van rol verwisselen. Tegen een voorstel van dezen aard, zal de woordekeus van de noodzakelijkheid wel niet bestand zijn. Juister ware het dan ook, indien men gezegd had: ik, heer, wil geen knecht worden, en daarom acht ik het noodig, dat gij knecht zult blijven. - Ook is het niet waarschijnlijk dat de termen, waarin men de onduurzaamheid der algemeene gelijkheid betoogt, letterlijk opgevat moeten worden, want niets zou in dat geval eenvoudiger zijn dan de tegenwerping: laat ons dan beginnen met het bizonder eigendom in te krimpen en een grondslag ontwerpen waarbij de gelijkheid binnen de grenzen der mogelijkheid wordt beperkt. Een gevolgtrekking die men vermoedelijk van de hand zou wijzen. De idealen en hunne bereikbaarheid daargelaten, blijft men aandringen op het uitsluitend gebruik van wettelijke middelen om hen te verwezenlijken. Als men op de beteekenis van deze woorden let, bemerkt men dat de tegenpartij met die middelen al zeer weinig zal kunnen uitrichten. Want wettelijke middelen zijn middelen die niet strijden met de wetten, en wetten zijn voorschriften van beheer door de bezittende klasse vervaardigd. Dus luidt in goed Hollandsch het verlof der heerschende partij: gij moogt u tegen mijne instellingen verzetten op geen andere manier dan die zelfde instellingen u permitteeren. Dat die permissie niet ver zal gaan, behoeft geen nader bewijs. De bepalingen welke een zekere groep gemaakt heeft, zullen niet veel vrijheid overlaten voor hen, | |
[pagina 131]
| |
die zich aan deze bepalingen wenschen te onttrekken. Het is de misdeelde en overheerschte klasse juist te doen om andere wetten te stellen in de plaats van de tegenwoordige; en het is weinig beter dan onzin tot hen te zeggen: goed, broeders, dat is uw recht; als burgers moogt gij van uwe ontevredenheid met ons beheer en met onze voorrechten doen blijken, maar gij moogt niet beproeven daaraan een einde te maken, dan op een wijze, die onze voorrechten en ons beheer met vrede laat. - Indien de lieden die zoo spreken, zelf de tegenspraak in hunne woorden niet bemerken, hunne tegenstanders gevoelen het des te dieper, en het is geen wonder dat zij driftig worden, wanneer zij keer op keer een bescheid krijgen, dat, onnadenkend gegeven, wartaal is, en, met voorbedachte rade geäntwoord, een perfiditeit.
De groote meerderheid van de bezittende klasse bestaat uit zulke onnadenkenden; uit lieden die rustig voortleven in het bezit van wat zij als hunne rechten beschouwen, en die daarover spreken met woorden, waarvan de beteekenis hun niet volkomen duidelijk is. De nooit rustende weetgierigheid evenwel, heeft met deze traagheid geen vrede, en de juiste strekking van de woorden wordt elken dag van grootere bekendheid, grooter ook onder een partij, die zich tot dusver met een onderzoek naar deze dingen niet had bezig gehouden. Het wordt tijd dat men de waarheid, zooals zij zich aan ieder ontwikkeld staatsburger begint voor te doen, dat men haar in het aangezicht durve zien. Dan verklare men den strijd op dood en leven die de maatschappij verdeelt, te aanvaarden; dan voege men het woord bij de daad. Het is een duldelooze aanmatiging, dat éen der partijen zich het gebruik toeëigent van uitdrukkingen, die er op berekend zijn tegen de andere de verontwaardiging van een onnadenkende menigte in te roepen. Die deze hulp noodig heeft, vermeerdert niet het geloof aan inwendige kracht of het vertrouwen | |
[pagina 132]
| |
op de rechtvaardigheid zijner zaak. Deze kwade trouw is een schandvlek op het liberalisme. Begeert men den strijd niet, dan is het niet mínder noodig, dat men afstand doe van een terminologie, die door hare openbare vervalsching van de waarheid, zelfs de gedachte verbant aan de edelmoedigheid, die vrede wil onder de menschen.
Sep. 1886. |
|