De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Indrukken van den Dag.‘Godsdienstzin, reine levenswandel, eenvoud van zeden, huwelijkstrouw’: ziedaar, volgens een feestredenaar van deze dagen, ‘alle eigenschappen die den Nederlandschen volksaard tot eer strekken’. De heer De Beaufort, die deze stelling aan den voet van De Groot's nieuwe standbeeld in Delft den feestgenooten ter overweging gaf, moge zelf beslissen of de ruimte zijner opvatting van den Nederlandschen volksaard in evenredigheid is met de afmetingen van Hugo de Groot's figuur, ja zelfs of zij door kleinheid en soortelijke lichtheid niet in tegenspraak komt met het standbeeld, dat zich na zijn tooverwoord den volke vertoonde. De kilogrammen van het beeld zijn in de kranten nauwkeurig geteld, en toch waren eerzame Delftenaars bevreesd dat het zou omwaaien. Want het staat los op zijn voetstuk. Niet eens op losse schroeven, heelemaal los. Hieruit valt te leeren, dat men zwaar kan wegen, kunstvol gevormd zijn uit duurzaam metaal, en toch geen vertrouwen inboezemen op stabiliteit. Het volk wil schroeven, wil verbinding tusschen hoog en laag. Gelijk De Groot op zijn voetstuk, staat onze vertegen, woordiging, onze regeering, ons geheel regeerend en admi- | |
[pagina 134]
| |
nistreerend personeel los op het Nederlandsche volk, met dit ééne verschil, dat de last dien het voetstuk te dragen heeft, lichter is. De Groot staat vast door eigen zwaarte.
Het Nederlandsche volk is - behalve met het standbeeld van De Groot - in deze dagen begiftigd met eene voor den troon, op den vlakken grond gelezen troonrede. Z.M. de Koning geniet de stille genoegens van het buitenleven. En luttele dagen nadat de vaardige Bamberg op het koninklijk lustslot met zijne toeren het vorstelijk kind heeft doen schateren van pret, hervatten niet minder handige goochelaars in Den Haag den arbeid waarmede zij het kinderlijk Nederland zoo bezig houden, dat het zijn lessen en zijn thema's vergeet en in stomme verbazing blijft soezen over zooveel onbegrijpelijks.
Indië geeft reden tot ongerustheid. In Atjeh is met weinig succes gestreden. De specialiteiten, die er eene rol hebben gespeeld, gooien in Nederland elkaar met rotte appelen naar het hoofd. In het gelukkig bezit van iets dat naar een systeem gelijkt, zeggen de verstandigsten en kalmsten: Torn er nu maar in 's hemelsnaam niet aan; houdt wat ge hebt; mocht ook al de aangenomen gedragslijn niet in elk opzicht verdedigbaar zijn, bestendigheid is op zich zelve een voordeel. En de natie mist de kracht om te oordeelen, omdat de deskundige voorlichters bijna allen daar eene rol hebben gespeeld en een stuk reputatie hebben te verdedigen. Hiermede zij niets gezegd ten voor- of ten nadeele van eenig Atjeh-stelsel of van eenig Atjeh-bestuurder. Ik ben tot oordeelen onbevoegd. Ik sta niet op de hoogte van het Amsterdamsche Burgerpligt of van Nijmeegsche kiezers. Eene Atjeh-motie wil in mijne arme hersenen niet rijpen. Op Java dreigen ernstige gevaren. Het is van hier moeilijk | |
[pagina 135]
| |
te beoordeelen of de beschuldigingen in de Tjiomas-zaak tegen den Gouverneur-Generaal Van Rees ingebracht, juist zijn. Maar zeker is het, dat de Javaan kan kennis nemen van geschriften, waarin den toewan besaar oneerlijkheid en ergerlijke willekeur worden te laste gelegd. Aan weinig twijfel is het onderhevig dat inlandsche woelwaters van deze beschuldigingen gebruik maken om het volk voor te bereiden tot verzet. De Indische journalisten, die onder al de ongerechtigheid die zij zagen, werden geprikkeld tot overmaat van heftigheid, zijn tot zwijgen te brengen door straf en ballingschap; maar het eens bij de bevolking ontwaakt besef dat gebrek aan regeerkracht in moeielijke tijden bedekt wordt door willekeur en misbruik van macht, is niet meer in slaap te sussen. Noch ons stelsel in Indië, noch de personen die het in werking brengen, bleken tegen de proef van tegenspoedige dagen bestand. Alles is verzuimd wat tusschen de Europeesche bevolking van Indië en het moederland een vasten band kon knoopen. Het groote industriëele en handelsbelang dier streken was in de regeering van Nederland nooit rechtstreeks vertegenwoordigd, en evenmin werd iets gedaan om Indië geleidelijk los te maken van Nederlandsch bestuur en Haagsche wetgeving. Erger nog: de ernstigste vertoogen bleven zelfs onbeantwoord. Zoo zijn de Indo-Europeanen los geworden van den band met Nederland en hoort men openlijk in Indië door ernstige mannen beweren, dat elke regeering, zij het dan ook eene niet-Nederlandsche, beter is dan deze. Door den Atjeh-oorlog is het bewijs geleverd, dat wij niet in elk geval tegen de bevolking der tropische gewesten zijn opgewassen. Voor geen enkel ontwikkeld Javaan is dit een geheim. Reeds ontstonden woelingen in de Preanger en werd geschoten op Tjiomas. De suikerdistricten van Midden-Java loopen gevaar eerlang den honger eener arbeidslooze bevolking te moeten stillen. Komen er kwade tijden, paart zich aan dit alles een schrale rijst-oogst, dan hebben de bruine broeders zich daarenboven nog menige oude grief te herinneren. | |
[pagina 136]
| |
De blanke bevolking schroomt niet hardop te zeggen, dat onder Engelsch of Amerikaansch bestuur de kolonie zou kunnen herstellen van het kwaad, haar door Nederlandsche bureaucratie en fiscaliteit aangedaan. Drie der meest geachte mannen in Indië wendden zich rechtstreeks tot den Koning, om dezen te zeggen, hoe Indië door ministers en gouverneurs-generaal wordt geregeerd. Het is - voor zoover mij bekend is - niet gebleken dat zij antwoord hebben ontvangen. Welke is aldus de band tusschen Indië en Nederland? En welke is de waarborg, dat binnen een tiental jaren de ‘gordel van smaragd’ nog Nederlands kostbaar kleinood zal zijn?
De volksvertegenwoordiging in Nederland zou onder den invloed van zulke toestanden droevig en ernstig worden gestemd, indien haar niet een verzetje werd gegeven. Zij wordt zoet gehouden als een kind in een sterfhuis, en laat het zich, als een kind, welgevallen. Daar nadert de behandeling der begrooting. Er komt gelegenheid voor het uiten van politieke en economische wijsheid in de algemeene beschouwingen; de behandeling der artikelen geeft de macht om hier een paar ton, ginds ƒ 100 te bezuinigen, en alzoo het bewijs te leveren, dat het tekort bereikt is door gepaste spaarzaamheid. Dit tekort zou er trouwens heelemaal niet zijn, als er niet zekere uitgaven waren, gedurende tal van jaren regelmatig gedaan, voor productieve en improductieve werken van algemeen nut, die echter volgens het administratief beheer onzer nauwgezette natie, zeer ‘buitengewoon’ zijn. Waren spoorwegaanleg, vestingbouw, verbetering van waterwegen en afwateringen, gewone uitgaven, dan zou er reden zijn aan het scheppen van nieuwe middelen en aan het ernstig bezuinigen op een weelderigen staatsdienst te denken. Dan zou men de tering naar de nering moeten zetten en pogen de nering te verbeteren. Doch de staatsboekhouder boekt deze sommen | |
[pagina 137]
| |
op het hoofd ‘buitengewone uitgaven,’ en daarmede vervalt de verplichting om ze als goed huisvader ieder jaar uit de inkomsten te betalen. Après nous le déluge! zegt de eene minister van financien voor, de andere na; ik leen, en de latere geslachten zullen betalen. De administratieve onmacht verschuilt zich achter een woord. Denn eben wo Begriffe fehlen.... Aan herziening van het belastingstelsel bestaat immers weinig behoefte, zoolang de ‘gewone’ inkomsten tot bestrijding der ‘gewone’ uitgaven voldoende zijn. ‘Vermeerdering van middelen door hoogere belasting behoeft u niet te worden gevraagd,’ zegt Heemskerk in zijne troonrede.
Nog in andere fraaíe vertooningen zal de vertegenwoordiging der Nederlandsche kiezers afleiding en verpoozing vinden. In een paar kranten heb ik gelezen, dat de openingsrede nu zoo veel mooier gesteld was dan de korte zinnetjes, welke 's Konings eigen mond placht uit te spreken. Dit is eene quaestie van smaak. Altijd zullen er zijn, die de zinsnede betreffende de grondwetsherziening mooi vinden, zij het ook maar om hare bedachtzaamheid. ‘Wij hopen, zoo spoedig als de aard van de zaak toelaat, voor zoover dit van de regeering afhangt, de herziening der grondwet in staat van openbare behandeling te brengen en vleien ons, dat de beslissing der wetgevende macht over dat gewichtige onderwerp niet laat in deze zitting moge plaats hebben.’ Met deze zinsnede vol voorbehoud en vol beloften van latere uitvluchten, heeft de schalksche heer Heemskerk een nieuw spelletje beloofd aan de levenslustige Kamer, als deze begrooting weder zonder verbetering der staatsfinanciën zal zijn vastgesteld. En als de knikkertijd voorbij is, zullen de jongens gretig | |
[pagina 138]
| |
grijpen naar hoepel en stok, en als ze naar hartelust hebben gehoepeld, zullen zij vliegers oplaten boven huizen en torens uit, totdat … Het is moeilijk aan dezen zin een slot te maken.
Nederland gaat een blik in eigen boezem slaan. De landbouw-commissie is reeds benoemd, en het enquête-voorstel van den heer Borgesius zal zonder twijfel worden aangenomen. Niets bewijst zoozeer de volslagen onmacht onzer administratie en onzer wetgeving in practisch-maatschappelijke onderwerpen, als deze thans eensklaps noodig geachte onderzoekingen. Daarmeê is niet gezegd dat het onderzoek zelf te veroordeelen is, hoe weinig men zich van de uitkomsten moge voorstellen. In elk land van de beschaafde wereld is het samenstel van voorwaarden waaronder de landbouw tegen de Amerikaansche mededinging kan strijden, sedert jaren een voorwerp van ernstig onderzoek. Eveneens hoe wegneming der ernstigste grieven van den vierden stand kan geschieden zonder de nijverheid te knakken. Terwijl de beide onderwerpen in hooge mate de aandacht trokken, en door adressen en vertoogen, zoo al niet altijd op goede gronden, dan toch met veel kracht van zeggen werden aangedrongen, bezit de regeering omtrent die onderwerpen geene gegevens. Wat is er in 's hemelsnaam gedaan in die groote ambtenaars-kazernes in Den Haag? Is er dan voor geen enkel wetje bouwstof verzameld? Zijn allen verblind door het uit het strijdperk der school opwarrelende zand? De ministers en hunne bureelen leven onder den invloed van eene fatale praedispositie tot onbruikbaarheid voor wetgevenden arbeid. Twee parlementaire onderzoeken zijn ingesteld, een nopens de werking van ons spoorwegstelsel en een nopens den toestand der koopvaardijvloot. Beide verschaften, | |
[pagina 139]
| |
voor zoover de enquête-wet niet belemmerend werkte, kostbare stof voor de wetgeving, groote beloften voor den handel. Geen van beide leidde tot eenig resultaat voor de algemeene welvaart, dat der vermelding waard is. Hoe zal het gaan met de landbouw-commissie, hoe met de enquête die arbeidswetten moet voorbereiden? Ook thans zullen in dikke boeken resultaten van waarde worden verzameld, althans betreffende den landbouw. Ten opzichte der arbeids-enquête zijn mijne verwachtingen minder hoog gespannen. De commissie zal door de enquête-wet aan een der kamers in het Binnenhof zijn gebonden; zij zal daar waarschijnlijk van de zijde der fabriekanten beter dan van die der arbeiders worden ingelicht, vooral wanneer ook bij haar de meening heerscht, dat een socialist zoo door zijne theorieën is verblind, dat hij in geen enkel opzicht meer geloof verdient. Een arbeider die verlof moet vragen om naar Den Haag te reizen, en daar in een openbaar te maken onderzoek getuigt, dat zijn leven, op de geregelde voeding na, niet veel verschilt van dat van een lastdier, verwerft zich geene bijzondere kansen op de welwillendheid van zijn patroon. Ook is het niet te loochenen, dat de Kamer niet veel wenschelijke candidaten voor de commissie uit haar midden heeft aan te wijzen. De meesten dezer heeren hebben het met andere zaken te druk gehad om te denken aan het bestaan eener sociale quaestie. Toch zal ook deze commissie wel eenig licht verspreiden. Zal het een vruchtbaarmakend zonlicht zijn, of het schijnsel, dat alras zorgvuldig wordt bedekt met de korenmaat? Het verleden laat hieromtrent weinig hoop over, zeker althans wat de arbeidswetgeving aangaat. De landbouw zal onze regeerende klasse meer belangstelling inboezemen. De pachten verminderen duchtig, en er is geen onderwerp, dat de kamerleden en velen hunner kiezers met meer aandacht in hunne kasboeken bestudeeren. Velen fronsen reeds de wenkbrauwen, als zij nog eens herlezen, dat ‘de leer van de vrije voortbrenging en van den vrijen handel een beginsel is, dat de eer en de kracht der libe- | |
[pagina 140]
| |
rale partij is.’ Ga naar voetnoot1) Het gerechtvaardigd onderzoek of deze leer wel iets met liberale beginselen heeft te maken, zal niet uitblijven, evenmin als de twijfel of vrije handel en bescherming wel zoo tegen elkander gekante begrippen zijn, dat omtrent elk hunner eene onderscheiden leer mag worden opgebouwd. Ook zal de vraag zich opdringen of niet uitsluitend het belang van den Staat, in verband met den algemeenen economischen toestand hier moet beslissen, en of de liberale partij dit haar plechtanker niet zal moeten kappen, vóór of na hare nederlaag in den schoolstrijd.
De ruwe uitlatingen der door regeeringsonverstand geprikkelde socialisten worden in de liberale bladen dikwerf gestempeld tot ‘aanhitsen van de eene klasse tegen de andere.’ Dit is op zich zelf niet onjuist. Maar wat heeft de regeerende klasse, die der bezittende kiezers, gedaan? Zij heeft bijna doorgaans alleen de belangen van zich zelve gediend. Zij heeft met merkwaardige volharding, om niet meer te noemen, hare eigen theorie omtrent belasting naar draagkracht in het aangezicht geslagen, zoodra het op betalen zou aankomen. Zij heeft, zoodra zij niet meer teren kon op Indisch geld, liever den staat op den weg gebracht, die naar insolventie leidt, dan de hand te steken in den nog altijd goed voorzienen buidel. Is dit een streven naar vrede tusschen de verschillende klassen van ons volk? Waaruit putten de socialisten de onloochenbare, onlangs door Quack zoo onomwonden erkende kracht hunner critiek op den hedendaagschen toestand van onze wetgeving en van ons maatschappelijk leven? Wie heeft zoo torenhoog die grieven opeengestapeld?
| |
[pagina 141]
| |
Intusschen vermijdt men het op te klimmen tot de oorzaken en wordt de geest der reactie vaardig over Nederland. Wij hebben van regeeringswege reeds gehad de weigering van rechtspersoonlijkheid aan eene vereeniging van socialisten, het antwoord van den heer Heemskerk aan de deputatie der algemeen-stemrecht-meeting, en eene wijziging van de wet van 1855 is in aantocht. In Amsterdam werd eene vergadering uiteengesabeld, eene andere, in strijd met de wet, verboden. De bekende eerste verordening op het venten van dagbladen werd door eene commissie van juristen voorgesteld, die zoo verlegen was met haar eigen werk, dat zij den burgemeester, haren voorzitter, weinig gedekt als hij was door toonbare motieven, geenerlei beschutting bood tegen de bestrijders. De oppositie was een oogenblik wakker, en het gezond verstand zegevierde. Slechts een oogenblik. Den volgenden dag nam de gemeenteraad der hoofdstad eene nieuwe verordening aan, volgens welke een onschuldige, door toedoen van anderen, straf kan beloopen, en die implicite de erkenning is, dat de politie niet in staat is een op de straat uitgeoefend en geoorloofd bedrijf tegen kwaadwilligen te beschermen. Overigens is de wettigheid dezer verordening op goede gronden aangevallen. Het wettelijk voorschrift, dat gebiedt het voorloopige verbod des burgemeesters, door een besluit van den raad al of niet te bekrachtigen, werd ontdoken, en de raad gevoelde, na zooveel inspanning, niet meer de kracht eene openlijke verantwoording te vragen wegens het optreden der openbare macht bij de Juli-standjes.
Het politieke proces wordt eene nationale instelling. Vooral het proces tegen Domela Nieuwenhuis is een merkwaardig teeken in dezen tijd. Er bestaat, ook bij velen die Nieuwenhuis haten als den Antichrist, twijfel of het goed gezien was den leider te vervolgen voor dit delict. De gebezigde uitdrukkingen hebben op het volksbewustzijn niet | |
[pagina 142]
| |
den indruk van een misdrijf gemaakt, dat door den rechter behoorde gestraft te worden. Er volgde een veroordeelend vonnis. Het hof bevestigde dit, krachtens eene verkregen overtuiging dat Nieuwenhuis en zijn getuige geen geloof verdienden. Moge al het vonnis der rechtbank, wat zijne juridische motieven aangaat, voor critiek vatbaar zijn - niet alzoo dat van het hof, hoezeer het ook bijna iedereen in Nederland verraste. Het goed recht eener aan de zijne tegenovergestelde overtuiging moet ieder erkennen. De rechter staat hier niet voor de rechterstoel der openbare meening; hij heeft zich met den vollen ernst, hem door zijn taak opgelegd, te plaatsen voor zijn for intérieur, voor de uitspraak van zijn geweten. Vooral in tijden van reactie en opkomend misbruik van gezag is de uitoefening der rechtspraak eene taak van groot gewicht. De rechter sta boven en buiten elke partij op welk gebied ook, van kerk of van staat. Hij zij het, die streng tegen elke wetsovertreding de bedreigde straf uitspreekt; hij zij het, die de overheid terugwijst binnen de perken haar door de wet gesteld. De volkomen eerbiedwaardigheid zijner uitspraken houde het rechtsgevoel wakker, ook daar waar het gezag belangen heeft tegenover die van een goed deel der bevolking, en de machthebbers met tal van couranten geneigd zijn een wiegeliedje te zingen bij het rechtsbewustzijn des volks.
De verwachting eener geweldige maatschappelijke beroering wordt door menigeen gekoesterd, die ver staat van de overtuiging der socialisten. Zeker is het, dat niet dit land het sein tot die revolutie - zoo zij al komen moet - zal geven. Voor eene ernstige uitbarsting is grooter opeenhooping van brandstof noodig dan onze kleine steden kunnen verschaffen. Wij zouden dus elders den strijd zien aanvangen. | |
[pagina 143]
| |
Zou er nu in Nederland geen toestand zijn in het leven te roepen van zulken aard, dat de buitenlandsche commotie hier zonder gevolg bleef? Zijn onze heerschende klassen in staat aan hunne eigenzucht perk te stellen? De Nederlandsche is immers eene natie van ‘godsdienstzin, reinen levenswandel, eenvoud van zeden, huwelijkstrouw’. Is haar geweten ook in andere opzichten zuiver?
27 September 1886. Van de Klei. |
|