De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Wetenschappelijke Grootheids-waanzin. Door Mr. M.C. L. Lotsij............... I am sir oracle De Amsterdamsche hoogleeraar Spruyt heeft goedgevonden in de Gids van Aug. 11. een bizonder minachtend oordeel uit te brengen over het eerste stuk van mijn studie over het vraagstuk van den zedelijken vooruitgang. Allergelukkigst voor mij, maar alleronhandigst van mijn beoordeelaar wordt die minachting ook terloops bewezen aan genieën als Ed. v. Hartmann en Zola, die beiden toch in ieder geval door hun kolossalen invloed bewezen hebben aan een maatschappelijke behoefte te voldoen - iets wat niemand van Dr. Spruyt beweren zal. Dat de beide beroemde mannen, hoe zijdelings dan ook, in de veroordeeling van mijn werk betrokken werden, maakt het reeds duidelijk dat het niet noodzakelijk een bekrompen persoonlijk gevoel behoeft te zijn, dat mij tot dit antwoord aanzet. Inderdaad beoogt het te zijn de aanval eener richting of denkwijze door te pronk stelling van een andere, die zich het monopolie van wetenschappelijkheid aanmatigt, met allerlei sceptische bezwaren aankomt zoolang zij zelve niet | |
[pagina 98]
| |
aan het woord is, of haar zin kan krijgen; maar aan stellingen die in haar eigen kraam te pas komen, bijna, ja vaak in het geheel geen bewijs van toelating vraagt. Die richting steunt op Kant, althans deze doet altijd dienst om aan de tegenpartij gebrek aan echten wetenschappelijken zin te verwijten. Maar overigens is men het onder elkander lang niet eens; wat allernatuurlijkst is, als men bedenkt, dat een sceptische stemming het eenig mogelijke vereenigingspunt van alle Kantianen is, zooals iedereen uit Jacobi afdoende leeren kan. Ga naar voetnoot1) Met die sceptische stemming, en zoo met den naam van Kant, werkt dan ieder naar eigen goedvinden, pour le besoin de sa cause. Op die wijze kunnen de kinderachtigste vooroordeelen worden in bescherming genomen niet alleen, maar kan hem, die ze durft aanvallen, gebrek aan echt wetenschappelijken geest worden verweten. Zoo worden dan vaak de rollen omgekeerd, wat natuurlijk een streng waarheidlievend mensch niet gering ergeren moet. Men denke slechts hoe het gegaan is en nog gaat met de waarheid van het determinisme; hoe Kant de lui minachtte die het daarin vervatte ‘vraagstuk’ zoo gemakkelijk vonden op te lossen. En toch werd daarbij slechts de noodzakelijke voorwaarde gesteld voor de mogelijkheid van wetenschappelijk onderzoek. De hier gewraakte onhebbelijke manier van denken en handelen wortelt allerwaarschijnlijkst in Kant's zielkundig dualisme, in zijn twee verschillende kenbronnen die elkander in menschen uit één stuk noodzakelijk opheffen Ga naar voetnoot2), maar een | |
[pagina 99]
| |
uitstekende gelegenheid aanbieden om al naar het in onze kraam te pas komt, nu eens van de eene dan weer van de andere gebruik te maken. Voeg daarbij den pedanten naam van kritische wijsbegeerte, dien men aan de kritiek van Kant gegeven heeft Ga naar voetnoot1) en men zal althans een niet geheel onaannemelijke verklaring gegeven hebben van het onverkwikkelijk schouwspel dat, heden ten dage, het zich scharen onder de vanen van Kant als een vrijbrief wordt beschouwd om zelf - ik denk op grond van de tweede kenbron - allerlei gewaagde stellingen aan te nemen, en tegelijk anderen - op grond van de eerste? - tot de orde te roepen, zoo dikwijls verschil van gevoelen dit wenschelijk doet zijn. Wie na lezing van het volgende in de daarin tentoongestelde onhebbelijkheid het minst of geringste spoor van een beginsel weet te ontdekken zal mij verplichten het mij mee te deelen. | |
II.De man in wien al het weerzinwekkende van wat men Kantiaansch phariseïsme, of phariseïsch Kantianisme zou kunnen noemen, het duidelijkst aan den dag komt, is prof. Spruyt. Gaat bijv. bij Mr. Levy de inkonsekwentie niet verder dan bij Kant zelven en is het ook hem blijkbaar alleen te doen om de oudere ethiek te redden Ga naar voetnoot2), de ook in dit opzicht vrij | |
[pagina 100]
| |
sceptische Hoogleeraar gebruikt Kant letterlijk als een pop, of een hobbelpaard. Aan zijn eigen philosophie is geen touw vast te maken. Nu eens wordt gij bij een tamelijk eenvoudige kwestie, die zeer goed door de ervaring is uit te maken, naar Kant, of de wetenschappelijke behoedzaamheid verwezen, enkel en allen - ik zal het bewijzen - omdat hij het niet met u eens is; dan weer worden meeningen omhelsd die met den allergeringsten graad van wetenschappelijken ernst en behoedzaamheid onmogelijk zijn overeen te brengen. Van het laatste - om daarmee te beginnen - twee voorbeelden. Ieder weet, maar niemand heeft het beter gezegd dan prof. Fruin Ga naar voetnoot1) - hoe onzeker alle historische bewijsvoering is, die het aantoonen van oorzakelijk verband beoogt. En wat durft nu de ‘echt wetenschappelijke geest’ van prof. Spruyt in zijn ‘Olympische kalmte’ vóór ‘zijn geschiedenis van de leer der aangeboren begrippen’ op het papier zetten? Daar zegt hij dat ‘de lezing van het werk zelf zal leeren hoe belangrijk het daarin behandeld onderwerp is. Hier wensch ik alleen op te merken, dat de richting die de ethiek der toekomst en in haar gevolg de Europeesche beschaving nemen zal, zonder twijfel Ga naar voetnoot2) afhangt van de vraag of de wetenschappelijke mannen der eerstvolgende geslachten over dat onderwerp zullen denken in Kantiaanschen dan wel in empiristischen geest.’ | |
[pagina 101]
| |
Dr. Spruyt was toen pas kort professor in de wijsbegeerte. Dat feit maakt hem in mijn oogen ontoerekenbaar voor zoo'n beschavingsphilosophie. Superbia species delirii. Een tweede voorbeeld is ontleend aan hetzelfde boek; waarin voor een ‘matig realisme’ wordt partij getrokken, voor de leer van de ‘universalia in re,’ d.w.z., dat er o.a. behalve alle individueele menschen nog bestaat ‘de’ mensch, de ‘soort’ mensch, ‘de’ menschelijke natuur. De aard van de gronden waarop hier Dr. Spruyt zich veroorlooft over de ervaring heen te stappen op metaphysisch gebied - dat er namelijk anders geen waarheid zou bestaan ‘maar slechts meeningen, die met elkander een dergelijken strijd voor het bestaan voeren als de dierenwereld vertoont’; dat er anders geen recht en zedelijkheid zouden bestaan, en het leven en de menschheid holle klanken moeten worden Ga naar voetnoot1) - bewijst duidelijk dat hier weer de tweede kenbron in het spel is, omdat de schr. ziet dat de eerste hem brengt op een plaats, waar hij niet verkiest te zijn. De ‘dogmatische’ Spinoza houdt die Universalia voor ‘entia metaphysica,’ en meent dat de menschheid bijv. in dezelfde betrekking staat tot den individueelen mensch - Pieter of Paulus - als de steenheid (lapideitas) tot dezen of genen steen. Ga naar voetnoot2) Nu geloove Dr. Spruyt zoo innig als hij maar wil aan het werkelijk bestaan van ‘de’ garnaal, ‘de’ oester, ‘de’ paddestoel enz., maar iemand die dit doet en een greintje logischen zin in zijn hersens heeft, ontzegt zich daarmee ten eeuwigen dage het recht, om een ‘gewaagde psychologische | |
[pagina 102]
| |
stelling’ van een ander met een beroep op Kant te niet te willen doen. En nu ga ik over tot het beloofde bewijs dat prof. Spruyt uit de hoogte van den Olympus zijn wetenschappelijken banbliksem slingert, enkel en alleen omdat hij het niet met u eens is. Met de diepste minachting verwijt de hooggeleerde mij te wanen in het bezit te zijn van allerlei psychologische ‘waarheden,’ terwijl sommige van deze toch niet ‘tegen het geringste onderzoek bestand zijn.’ Tegenover den ‘echt wetenschappelijken geest’ wordt hier de domme dogmaticus gesteld, ‘de metaphysicus in den ongunstigen zin dien Mr. L. en zijn geestverwanten aan het woord hechten’ en die ‘zoo ingenomen is met de gewrochten zijner verbeelding, dat hij ze zonder nader onderzoek voor waarheden houdt en op grond daarvan stoutweg beweert dat de dingen zoo en zoo moeten zijn, al mocht ‘de waarneming ook voor het tegendeel instaan.’ Ga naar voetnoot1) Met al dat liefs word ik zelf bedoeld, en ten bewijze hoe dom onwetenschappelijk ik te werk ga, hoe zeer zelfs het karakter van de wetenschap mij vreemd is, wordt gewezen op mijn ontkenning van het bestaan van medevreugd tegenover ons volstrekt onverschillige personen. Zonder naderen band van echtgenoot, vriend enz., hield en houd ik er voor, dat Rousseau waarheid spreekt als hij zegt: ‘il n'est pas dans le coeur humain de se mettre à la place des gens, qui sont plus heureux que nous, mais seulement de ceux qui sont plus à plaindre.’ Ga naar voetnoot2). Nu maakt de gewaande Olympusbewoner hiertegen een opmerking, die precies even goed uit de pen van een keukenmeid kon gevloeid zijn - waarover dadelijk - en eindigt dan met het volgende orakel: ‘De waarneming of zelfs de voorstelling van anderer vreugde stemt evenzeer tot sympathetische vreugde als het waargenomene of voorgestelde | |
[pagina 103]
| |
leed medelijden wekt.’ Ga naar voetnoot1) Dit orakel wordt uitgebracht met een hulde aan Spinoza, die hier ‘deze dingen’ zooveel beter heet te begrijpen dan ik. Straks zal ik kort, juist naar aanleiding van dit ongelukkige beroep, bewijzen, dat het met Dr. Spruyt's Spinozakennis nog even beroerd gesteld is als voor acht jaren. Ik vraag op dit oogenblik alleen, met welk ander recht, als dat van delirium, Dr. Spruyt zijn eigen zielkundige stelling voor ‘echt wetenschappelijk’ aanziet, en de mijne met de grootste minachting bejegent? Waarom is de ‘blinde ingenomenheid’ (sic) die ik voor mijn stelling aan den dag leg, dogmatisch, metaphysisch, beneden kritiek enz., en is de uwe, een loutere ontkenning van de mijne, de hoogste wijsheid? En waarmee wordt de orakeltaal gemotiveerd? Aldus: ‘de opgeruimde, de wakkere, de levendige mensch kan niet langs de straten wandelen, zonder zich sympathetisch te verheugen met de vroolijke schooljeugd, de gelukkige moeder die haar zuigeling met liefde en trots gadeslaat; ja zelfs met de jonge dieren die in de weide dartelen.’ Nog precies als voor acht jaren tegenover Spinoza flapt de Hoogleeraar de eerste de beste tegenwerping op het papier, die hem bij de lezing van een stelling in het hoofd komt. (Die mijn Spinoza-studie daarop wil naslaan kan genieten.) Op zichzelf is dat nu nog zoo vreemd niet; maar wanneer men dan den belachelijk hoogen toon waarneemt, waarop de allerbanaalste tegenwerpingen worden gemaakt, dan wordt het niets minder dan komisch en fluistert men: Ontoerekenbaar! Wie is niet door een vroolijk gezelschap in een vroolijker stemming gebracht, en heeft niet de aanstekelijkheid van de vreugd ondervonden? Maar wie die doordenkt en zich niet tot ‘het geringste onderzoek’ bepaalt, zooals de Hoogleeraar even naief als | |
[pagina 104]
| |
juist zijn opmerking gelieft te qualificeeren, ziet niet in dat dat heel iets anders is als de tegenhanger van medelijden? Dat die tegenhanger niet bestaat is misschien reeds afdoende bewijsbaar uit het vrij algemeene verschijnsel van den nijd. Is iemand uit onze omgeving mismaakt, dan stellen wij ons in zijn of hare plaats, en lijden meê is hij of zij daarentegen lichamelijk bijzonder begunstigd door schoonheid en kracht, dan zullen wij zeker aangenaam door de aanschouwing worden aangedaan, maar helaas! meestal, zoo al niet met afgunst vermengd, dan toch zeker met den wensch dat ook wij zoo waren. En de weinigen die ook hiervan vrij zijn, worden dan aangenaam aangedaan door het aesthetische karakter van de verschijning. Zoo kan ons een zogende moeder aangenaam aandoen als een lief tafereel. Als prof. Spruyt, zooals hij zegt, soms door het dartelen van het vee uit zijn Olympische kalmte wordt gebracht en misschien wel op den openbaren weg een pirouette maakt, dan moge dit iets meer dan een reflexbeweging zijn, hij zal toch nooit zeggen of gevoelen: wat doet me dat plezier voor die kalfjes! Bij wellustige tooneel- of andere voorstellingen geniet men niet mede maar tegelijk. Taalkundig is die distinctie misschien onzin, zielkundig niet. Maar genoeg; het is mij hier niet om de kwestie zelve te doen, maar slechts om zoo klaar als de dag te doen uitkomen dat de vraag of het medelijden een tegenhanger heeft in de medevreugd, die ‘evenzeer’ nog wel gevoeld zou worden, niet op de wijze als door Dr. Spruyt behandeld mag worden. Had hij van mijn vrij uitvoerige beschouwingen over het medelijden beter kennis genomen - vooral het feit overdacht dat men zelfs geen medelijden kan hebben met iemand die het niet slechter heeft dan wij (in ons gevoel natuurlijk) - dan zou hij zijn hoogleeraarschap nog in iets anders getoond hebben als in een hoogen toon. | |
[pagina 105]
| |
III.En nu Spinoza. Is het te veel gevergd, dat een eerlijk beroep op Spinoza in deze kwestie, aanvangende nog wel met de geestdriftvolle woorden ‘hoeveel juister worden deze dingen begrepen door Spinoza?’ in staat zij de woorden aan te wijzen, waaruit zoo duidelijk, ondubbelzinnig mogelijk blijke dat Spinoza geloofde aan het bestaan vau medevreugd - altijd tegenover volstrekt onverschillige personen -? Ik geloof het niet. Welnu ik tart prof. Spruyt mij een dergelijke aanwijzing te doen. De door hem opgegeven stelling van Spinoza, volgens welke een zaak die ons gelijk, maar overigens volstrekt onverschillig is, niet door ons als aangedaan kan worden voorgesteld, of wij ondervinden dezelfde aandoening Ga naar voetnoot1) staat inderdaad in de Ethica: maar zooals met honderd stellingen van Spinoza het geval is, levert zij buiten verband met de toelichting en met andere stellingen niet de minste of geringste wetenschap van Spinoza's meening. Dit is in dit geval zóó waar, dat wij anders hier Spinoza voor stapel gek zouden moeten houden, daar uit de stelling vierkant volgt dat als wij ons voorstellen dat iemand buikpijn heeft, wij het ook moeten voelen. Het verwondert mij dan ook kolossaal, dat Dr. Spruyt voor acht jaren - toen het hem in zijn kraam tepas kwam Spinoza te verguizen - die stelling met rust gelaten heeft. Ik zou geen drie zulke slechte in de Ethica kunnen aanwijzen. En wat blijkt nu uit het verband waarin de stelling voorkomt? Zeer duidelijk dat zij slechts een aanloop is om aan het medelijden te kunnen komen en den wedijver of de mededinging. In het scholion op prop. XXII p. III waar hij over het | |
[pagina 106]
| |
medelijden met geliefden spreekt, daar zegt hij reeds niet te weten hoe men de medevreugd met zulke menschen noemt Ga naar voetnoot1) In het eerste scholion van de 27ste stelling, waar de zoogenaamde medevreugd met vreemden tepas moest komen, is niet alleen de naam maar de heele zaak verdwenen. De tekst luidt: ‘Deze gereflecteerde aandoening heet medelijden wanneer zij een droevig karakter heeft, en wedijver wanneer zij onze begeerte prikkelt.’ Ga naar voetnoot2) Niet alleen dat hier geen sprake meer is van medevreugd; maar ook de wijze waarop hier de wedijver verklaard wordt maakt het duidelijk dat de stelling veel te algemeen spreekt. Immers Spinoza kan toch onmogelijk bedoeld hebben dat als wij ons een eerzuchtige voorstellen, iemand die b.v. dingt naar een ministerzetel, wij het ook zouden moeten gaan doen. Toch verklaart hij den wedijver als ‘de begeerte naar iets die in ons vaart doordat wij ons voorstellen dat onze gelijken het ook begeeren.’ Ga naar voetnoot3) De oplossing ligt hierin dat de stelling veel algemeener spreekt dan het scholion. Volgens de stelling moet ieder streven of haken naar datgene hetwelk hij zich voorstelt dat door zijn gelijke wordt begeerd. Volgens het scholion wordt voor het geval dat het feit zich voordoet, dat feit verklaard. Dat is lang niet hetzelfde. Wat volgt daaruit? Dat de stelling zelve tenzij men Spinoza en die haar in bescherming neemt voor stapel gek wil verklaren cum grano salis moet worden opgevat, en wel zóo | |
[pagina 107]
| |
dat er het onomstootelijke feit in wordt uitgedrukt dat een wild-vreemde, ons allerlei aandoeningen bezorgt. Zoo blijft de stelling slordig gesteld, maar men redt ze; ik zie althans geen anderen uitweg. Letterlijk opgevat, zooals prof. Spruyt gelieft te doen, is zij de stelling van een krankzinnige, Ga naar voetnoot1) Dat Spinoza volstrekt niet geloofde aan het bestaan van medevreugd in den zin van prof. Spruyt, dat de bedoelde stelling dus op de door mij aangegeven wijze werkelijk in den geest van Spinoza zelven wordt verbeterd, daarvoor heb ik nog twee zeer goede redenen. 1o. Dat in de lange lijst definities van aandoeningen, die het 3e dl. der Ethica besluit, de medevreugd niet voorkomt. 2o. Dat tegenover het medelijden telkens geplaatst wordt de nijd. In het scholion van Prop. XXXII van het 3e dl. zegt Spinoza zoo duidelijk mogelijk dat ‘uit dezelfde eigenschap der menschelijke natuur waaruit het medelijden voortspruit ook de nijd en de eerzucht volgt’ Ga naar voetnoot2) | |
IV.Zooals men ziet is prof. Spruyt nog altijd ongelukkig in het begrijpen van Spinoza. En daarvoor is een goede reden. Spinoza was door en door psycholoog en het Kantianisme meent zich van wetenschappelijke zielkunde te kunnen spenen. Spencer is nog zoo beleefd de psychologie van Kant verouderd te noemen Ga naar voetnoot3) Maar reeds Herbart, wien prof. Spruyt zoo'n scherpe blik in de beoordeeling van het werk van anderen toeschrijft, hield de psychologie van Kant voor niets | |
[pagina 108]
| |
meer dan een mythologie Ga naar voetnoot1). Ik heb dan ook nog nooit door iemand Kant op dit terrein tot voorbeeld of vuurbaak hooren stellen, dan eerst nu door prof. Spruyt. Die heldendaad kan hem natuurlijk niet anders dan slecht bekomen. De lezer oordeele. Voor iemand die de wereld voor een groot gekkenhuis houdt, is het volgende staaltje een wapen, zooals hij er stellig weinige bezit. Ik had op bl. 25 van mijn boek de klacht geuit, dat de wijsbegeerte zich helaas zoo weinig met de zielkunde had afgegeven en bijna altijd met subjectieve droomerijen aankomt. Ik had om tal van redenen Kant in de eerste plaats daaraan schuldig genoemd, zooals reeds op verschillende plaatsen van het boek gebleken was. Daar ter plaatse nu zou ik dit alweer laten blijken uit Kant's opvatting van den menschelijken wil. Ik haalde dan ook een definitie aan uit Kant's werken, waaruit duidelijk bleek, dat hij alleen dacht aan een goeden wil Ga naar voetnoot2). Prof. Spruyt is nu wel zoo goed te erkennen, dat het een ongerijmdheid zou zijn van een wil te spreken, die alleen het goede kan doen. Maar nu komt hij verzekeren dat ik slecht citeer, door weg te laten wat voorafgaat. Ik kan dit niet inzien. Als men na een omslachtige beschouwing van het een of ander eindelijk tot een bepaling overgaat zooals hier, dan zou ik niet weten waarom men. niet die slotdefinitie op zichzelve zou mogen gebruiken. Zij staat er in ieder geval op zichzelve. Maar het mooiste van alles is dat hetgeen ik volgens prof. Spruyt heb weggelaten precies hetzelfde zegt met andere woorden. Kant begint de periode aldus: | |
[pagina 109]
| |
‘Nur ein vernünftiges Wesen hat das Vermögen nach der Vorstellung der Gesetze d.i. nach Principien zu handeln, oder einen Willen’ Ga naar voetnoot1) Dus wat ik aanhaalde luidt: een wil kan alleen goed handelen. Wat prof. Spruyt aanhaalt luidt: alleen een goed (of redelijk) wezen heeft een wil. ‘Dat is de bepaling’ zegt prof. Spruyt, ‘die Kant hier van den wil geeft, maar die Mr. Lotsy niet geciteerd heeft.’ Ik vraag met eenig vertrouwen of Kant hier al of niet uitsluitend van een goeden wil spreekt? En het vermakelijkst is dat mijn hooge beoordeelaar dit ten volle erkent, als hij het zoo voorstelt alsof Kant zich de zaak voorwaardelijk had gedacht bijv. zoo als men zonder gevaar zeggen kan dat alleen een gevleugeld mensch vliegen kan. Maar, mijn goede Salomon, daarin ligt juist het verwijt! Als Kant denkt aan een wil, dan denkt hij alleen aan een goeden wil. Dat mag hij natuurlijk doen - dat is de vraag niet - maar het is ‘een tastbare empirische ongerijmdheid.’ Ik zeg niet dat er niets moois bij Kant te vinden is, maar ik beweer alleen, dat iemand die zich zooveel als met gevleugelde menschen bezig houdt, geen psychologie leveren kan, slechts mythologie. En that is the question. Dat die kwestie niet eens door rec. begrepen is, blijkt uit de erbarmelijke wijze waarop hij haar behandelt. Het is duidelijk dat hem zelven het onderscheid tusschen psychologie en mythologie ontgaat. | |
V.Wat nu het door mij behandelde vraagstuk betreft, heeft prof. Spruyt twee bezwaren: 1o. Dat ieder stelsel dat altruisme met zedelijkheid vereen- | |
[pagina 110]
| |
zelvigt, het nadeel heeft, dat het aan den anderen kant menschen onderstelt, die voor zich willen laten zorgen, dus zedelijk lage karakters. De strekking dezer opmerking is mij duister. Immers: a. kan de zedelijke laagheid van den een, de zedelijke grootheid van den ander niet uitwisschen. De tegenstelling maakt zelfs beiden vaak te treffender. b. Zijn er tallooze menschen die zorg noodig hebben en uit zichzelven machteloos zijn. Ook zijn er tallooze toestanden, waarbij geen bepaalde personen in het spel zijn. Dit is zelfs regel. c. Is nergens gezegd tot hoever, ja zelfs òf de zedelijkheid nuttig en wenschelijk is. Dit is een paedagogische questie. Ik heb alleen beweerd - niets meer, maar ook niets minder - dat de ervaring die opvatting van het karakter der zedelijkheid aan de hand doet. 2o. Maar dat doet zij niet, zegt prof. Spruyt. Ik ben het niet met u eens; de oudheid was het niet met u eens, en al ware iedereen het met u eens, dan nog kon er morgen iemand opstaan die een beter idee van de zedelijkheid aan de hand gaf. Men had in het laatste geval dus nog niet zeker ‘gelijk.’ Maar, om met het laatste te beginnen, van ‘gelijk hebben’ zou in dat geval geen sprake meer kunnen zijn. Prof. Spruyt schijnt te meenen dat hij een hoogst gewichtige en diepzinnige opmerking maakt, die ik en anderen niet kunnen bereiken. Maar ziet hij dan niet in dat voor den Darwinistempirist onzer dagen zijn opmerking een kolossale banaliteit is? Wie begrijpt niet dat er in het Darwinisme evenveel scepticisme schuilt als poëzie? Wanneer het waar is dat wij uit een vischsoort, om nu niet verder terug te gaan - ons hebben ontwikkeld, wie zal dan tegenspreken dat onze ideeën - onverschillig welke - zich aanzienlijk kunnen niet alleen maar stellig zullen wijzigen? Al dacht dus de heele wereld eenstemmig over zedelijkheid, dan zou voor mij en mijn geestverwanten niets zekerder zijn dan dat die eenstemmigheid vroeg of laat zou moeten verdwijnen. | |
[pagina 111]
| |
Maar dit neemt niet weg dat er dan toch van geen ongelijk hebben zou kunnen sprake zijn. Prof. Spruyt voelt niet dat als alle menschen eenstemmig over zedelijkheid dachten, het nonsens zou zijn nog te vragen of zij daarin ‘gelijk’ hadden. Wel ben ik niet met prof. Opzoomer eens, dat ‘de vorm der waarheid de noodzakelijkheid van het denken is’ Ga naar voetnoot1) maar wanneer het geen feiten betreft, dan zijn de menschen als die ‘wezenlijke goedheid’, die het ‘goed maakt’ met ‘dat zij 't wil’. Ik ben niet eens met prof. Opzoomer, dat ‘wanneer men u heeft aangetoond, dat gij de zon noodzakelijk buiten u moet denken en gij dan nog vraagt: Maar bestaat ze nu wel buiten mij? dan hebt gij zelf opgehouden te denken en handelt willekeurig’. Ik vindt de vraag eenvoudig dwaas omdat zij a priori onoplosbaar is Ga naar voetnoot2) Maar wanneer het niet denkbeelden over feiten of feitelijke toestanden betreft, maar opvattingen over gewenschte verhoudingen, dan is het bespottelijk te vragen naar de juistheid er van. Daarom is de vraag of ik het zedelijkheidsbegrip goed heb voorgesteld een hoogst gepaste vraag, nu er hieromtrent verschil van gevoelen bestaat. Maar wanneer dit niet het geval ware en hier eenstemmigheid bestond, dan ware het even krankzinnig, twijfelend te vragen: heeft de menschheid wel gelijk? als bijv. wanneer alle menschen gezond waren te vragen: loopt het bloed wel goed? Het spreekt toch van zelf dat, als alle menschen eenstemmig dachten over zedelijkheid, de menschheid in dit opzicht, volmaakt gezond zou zijn. Intusschen is dit niet het geval. Het is bekend dat, om van | |
[pagina 112]
| |
andere meer of min zonderlinge afwijkingen te zwijgen, de oudheid vooral een eenigszins andere opvatting van zedelijkheid had dan wij. Zoowel bij de Grieken als bij de Romeinen speelde in dat begrip de menschelijke geestkracht en zelfs de domme kracht een groote rol Ga naar voetnoot1)
In de midden-eeuwen schijnt dit niet veel anders geworden te zijn. De christelijke godsdienst werd te egoistisch opgevat; op de moraal heeft hij weínig of niet gewerkt. Nog bij Boccaccio staat slecht voor laf Ga naar voetnoot2) En al bepaalden wij ons tot de hedendaagsche samenleving, wie weet het niet ‘non minora sunt cerebrorum quam palatiorum discrimina’? Prof. Spruyt bijv. al dadelijk is het hier niet met mij eens. En dat enkele feit reeds - die het niet gelooft kan er de Gids op naslaan - maakt het in de oogen van prof. Spruyt ten eeuwigen dage onmogelijk iets te schrijven - iets goeds te schrijven - over den zedelijken vooruitgang. Hij zegt dit wel niet letterlijk, maar dat behoeft ook niet; misverstand is hier onmogelijk. Over den zedelijken vooruitgang te schrijven zonder eerst te zeggen wat gij onder zedelijkheid verstaat, daarvan is, ook zonder een cursus in logica te hebben meegemaakt, de onmogelijkheid in te zien. Nu wordt tegen mijn begrip van zedelijkheid ingebracht, dat iemand het niet met mij eens is; en aangezien men het er veilig voor mag houden, dat dit wel altijd met iedereen het geval zal zijn, die | |
[pagina 113]
| |
dezelfde taak als ik zou willen aanvaarden, zoo mag uit het feit dat prof. Spruyt het niet met mij eens is en dit oneenszijn op zich zelf reeds als argument tégen mijn beschouwing aanvoert, vierkant worden opgemaakt, dat hij dergelijke beschouwingen voortaan a priori verbiedt. Ik vermoed dat dit een handige streek van hem is om des te minder te worden lastig gevallen bij de leiding van de menschelijke beschaving. Het is met het begrip zedelijk gegaan, als met de heele taal, die in hare ontwikkeling hoe langer hoe meer streeft naar scherpte van uitdrukking. De mannelijke hoedanigheden, die de oudheid daaronder rekende niet alleen, maar die zij zoo goed als uitsluitend voor zedelijk hield, worden door ons nog altijd zeer gewaardeerd; misschien zelfs door zeer velen nog even hoog gewaardeerd als in de oudheid; maar men houdt ze over het algemeen niet meer voor zedelijk. Koelbloedig een gevaar te trotseeren maakt nog altijd een hoogst aesthetischen indruk, maar op zichzelven geen zedelijken. Ik heb nog nooit gehoord dat iemand een leeuwentemmer of jager als een zedelijke figuur bewonderde. Ik geloof dat ik niet anders als uitspreek wat in de ziel van bijna alle menschen van den tegenwoordigen tijd omgaat, wanneer ik beweer dat de koelbloedigheid eerst dan een zedelijken indruk maakt, wanneer men overtuigd is, dat daarbij niet aan zichzelven wordt gedacht, maar uitsluitend een altruistisch of humanitair doel in het bewustzijn treedt. Zoo is de moedigste man in het gevecht geen zedelijke figuur wanneer hij het is met het oog op een ridderorde; maar wel degelijk als hem alleen vaderlandsliefde leidt. Maar voor die fijne (?) onderscheiding was de oudheid blind, het woord zedelijkheid moest nog geboren worden. Men zal nu wel inzien hoe het met de zaak geschapen staat: Hoe iemand subjectief over goed en kwaad denkt, doet bij het vraagstuk van den zedelijken vooruitgang niets ter zake Ga naar voetnoot1) en mij, die over dat vraagstuk natuurlijk zeer | |
[pagina 114]
| |
ernstig heb nagedacht, en dus ook althans met de hoofdbezwaren wèl bekend zal zijn, toe te voegen, dat niet alle menschen over zedelijkheid eenstemmig denken, is zóó plat, dat het alleen door meergenoemden grootheidswaanzin verklaarbaar is. |
|