De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 440]
| |
I.Om te beginnen, een kleine literarische bespiegeling. Wat is een goede stijl anders dan een stijl, waaruit blijkt dat de schrijver zijn onderwerp meester is? Als deze bepaling eenige juistheid bezit, dan volgt uit hare bewoordingen, dat een goed stilist niet altijd goed behoeft te schrijven. Dat hij beneden zich zelve kan blijven, wanneer de stof hem te machtig is, of hij te zwak voor de stof. Indien hij haar aan zich heeft onderworpen, dan ziet hij met klare oogen de stemmingen, waarin hij achtereenvolgens verkeert, en de gedachten die hij verzameld heeft. De auteur behoeft dan niets anders te doen, dan zijn stemmingen nauwkeurig weer te geven en zijn denkbeelden, werkelijk beelden geworden, juist te omschrijven. Maar als zijn sentimenten vage schimmen zijn, die onder het schilderen wegnevelen, en zijn ideeën | |
[pagina 441]
| |
figuren zonder gestalte of omtrek, dan zullen het gevoel noch de gedachte ín duidelijke vormen op het papier kunnen komen. Zoo zijn ook in proza inhoud en vorm niet te scheiden. Een levend sentiment krijgt eerst leven in de woorden en een scherpe gedachte hare grenzen pas dáar. Wij kunnen niet constateeren dat iemand fijn voelt of diep denkt, voor zijn pen er ons van overtuigt. Een voortreffelijk gedachte of gevoelde bladzijde bestaat alleen dan, wanneer wij die haar lezen, haar zoo noemen. Wij kunnen, in elk ander geval, niet verder gaan dan tot onderstellingen. Wij kunnen de uitdrukking, die er staat, verbinden met de bedoeling, die wij van elders kennen, en na deze combinatie den auteur prijzen op grond van onderstelde kwaliteiten, die hij in gebreke gebleven is te staven. Zeer dikwijls is dat vermoeden reeds voldoende. Van wetenschappelijke geschriften is de voorbereide lezer al tevreden, wanneer hij de bedoeling van den schrijver kan raden. Hoe minder er te raden valt, hoe kleiner het verschil is tusschen de woorden die er staan en de woorden die er moesten staan, hoe beter hij den stijl zal vinden. Maar eerst als dat onderscheid geheel verdwenen is, zal men den stijl volstrekt goed kunnen noemen.
In een goeden stijl komen geen onjuiste, en geen versleten beelden voor. Want iemand die onjuiste beelden gebruikt, heeft zijn sentiment of zijn gedachte niet duidelijk voor den geest staan; anders zou hij ze nauwkeuriger beschrijven. En als hij versleten beelden kiest, dan blijkt hetzelfde euvel; anders zou hij voor zijn eigen aanschouwing ook een eigen uitdrukking vinden. Een goede stijl kan ook niet onwelluidend of geheel zonder geluid zijn. Niet geluid-loos, want iemands stemmingen en gedachten worden niet alleen gezien, wanneer ze volledig en diep zijn, maar ook gehoord. Als men de zelf vernomen impressie der klanken niet bij zijn lezer hernieuwt, is het | |
[pagina 442]
| |
even goed alsof men zelf er niets van vernomen had. En niet onwelluidend, omdat alle stoornissen in rythme en timbre veroorzaakt worden door gelijksoortige stoornissen in volgorde en samenhang van de indrukken, die het hooren van zijn ideeën en zijn stemmingen op den schrijver maakt. Ik mag aannemen dat deze opmerkingen bij de meeste der lezers van dit tijdschrift familjaar genoeg geworden zijn, om mij te veroorloven zonder verdere uitweiding tot de toepassing over te gaan. Ik wilde zeggen dat het artikel van den Heer Mr. H.P.G. Quack in het Juli-nummer van den Gids mij voorkomt niet goed gestileerd te zijn. De bovenstaande redeneeringen doen zien, dat ik meer bedoel dan een bedenking, die ten opzichte van dit hoogst-belangrijke geschrift een kleinigheid zou zijn. Nóg zou het een kleinigheid wezen, indien dit artikel inzichten of vindingen behelsde, die als vinding of inzicht een eigen waarde hadden. Maar de auteur zelf zou mijn onwetendheid te hulp komen, als ik, wat wellicht voor mij nieuw of oorspronkelijk was, in vollen ernst zoo ging noemen. Ik meen althans, dat niet wát de Heer Quack zegt, maar dat híj het zegt en hóe hij het zegt den prikkel bevat, die door zeer velen duidelijk is gevoeld. Niet het onderwerp-zelf trekt den aandacht, maar de wijze waarop hier de stof is behandeld. Wij doen dus geen overbodig werk, en plegen vooral geen vitterij, wanneer wij een bespreking van dit artikel beginnen met een woord over den stijl.
Men behoeft niet veel van den Heer Quack gelezen te hebben, om te weten dat hij een goed stilist is. Zijn artikelen in den Gids bezitten een literaire charme, die - met verlof - aan weinig bladzijden van dit tijdschrift eigen is. Wat deze kwaliteit betreft, de Heer Quack is ondeugend genoeg in haar zijn mede-redacteuren te overtreffen, zelfs hen die ambtshalve, zij het ook alleen voor deze helft, als letterkundigen | |
[pagina 443]
| |
bekend staan. Nu geloof ik niet te overdrijven, wanneer ik zeg dat zijn opstel over Sociale Rechtvaardigheid den indruk maakt van een ongecorrigeerde proef. Tal van onvolmaaktheden in de uitdrukking, die volgens het zooeven aangeduide beginsel, gapingen in het sentiment en een hortenden gedachtegang verraden, zouden, zoo schijnt het, bij een tweede lezing, in een vollediger stemming en een rustiger loop der ideeën, aanstonds verbeterd zijn geworden. Zoolang men het er niet voor houden mag dat een goed stilist en de Heer Quack twée zijn, zoolang moet het verwonderen - van verkeerde of oude beelden gesproken - in een door hem geteekend artikel, dingen te lezen als de volgende: ‘Trouwens dit was van het begin af aan het doel van deze ontwikkelings- en onderwijshartstocht’. Ga naar voetnoot1) (bl. 62). Het doel van een hartstocht is, in hare soort, een even weinig verdedigbare combinatie als de onaangenaam klinkende samenkoppeling, onderwijshartstocht, voor hartstocht voor onderwijs. Zoo zal het ook voor de eerste keer zijn dat de Heer Quack spreekt van een wereldbeschouwing die van een standpunt van ongelijkheid uitgaat, (bl. 62). Nu kan men wel raden dat de schrijver bedoelt te spreken van een openbare meening, die vóor alles geloofde aan de ongelijkheid der menschen, maar wat hij wezenlijk zegt, kan alleen in een extravaganten droom door de fantasie worden verwezenlijkt. Even ongepermitteerd is het te spreken van ‘hoogere en fijnere bloesems der beschaving,’ (bl. 63) want een bloesem is niet beter naarmate hij hooger hangt aan boom of plant. Als de auteur hier een diepere impressie had gekregen van ‘wetenschap, kunst en letteren,’ dan zou hij er een minder versleten beeld voor gevonden hebben, het gezien met dezelfde duidelijkheid waarmeê hij den inktkoker vóor zich | |
[pagina 444]
| |
op tafel zag staan, en er geen eigenschappen van hebben vermeld, die het beeld onmogelijk kon bezitten. Vele andere plaatsen vertoonen ditzelfde gebrek, verraden de onvolledigheid der beelden waarin de schrijver zijne stemming heeft aanschouwd. Het zal genoeg zijn, tot staving van dit oordeel, nog eenige aanhalingen te doen: ‘..... gij, middelklasse.... wilt niet gekwetst worden door donkere toestanden.’ (bl. 68). ‘..... sterker dan ooit te voren het begrip van gelijkheid op den voorgrond zetten.’ (bl. 69). ‘Doch het resultaat was, dat.... in onze groote steden een diepte van ellende en kommer rondwaarde....’ (bl. 71). ‘Uit de diepte van zijn idealisme getuigde op den drempel onzer eeuw .... de duitscher Fichte.’ (bl. 71, 72). Men stelle zich de positie van Fichte voor, als men kan. Een teekening met dit onderschrift zou absurd zijn. Even min kan men zich begrijpen hoe de Heer Quack aan dít tafereel gekomen is: ‘Want onder dat op- en neêrgaan, terwijl boven zijn hoofd de wind suisde door de takken der eiken- en pijnboomen en in de verte de zee haar statig golvengeruisch deed hooren, smeedde hij de bliksemflitsen van zijn Paroles d'un Croyant’ (bl. 73). Deze veldsmidse is bijna belachelijk.
De opmerkingen over den stijl van dit artikel zouden nog vermeerderd kunnen worden. Behalve op de positieve tekortkomingen, zou men ook op het gebrek aan sommige deugden kunnen wijzen. Om de waarheid te zeggen, er is in dit proza een afwezigheid van rythmus, die het geheel tot een verdrietige lektuur maakt. Het bezit geen veêrkracht, die de zinnen samenschaart en voortstuwt als goedgediciplineerde gelederen over een weg | |
[pagina 445]
| |
van klinkers. Het is een rustende schutterij van woorden, ploeterend in een mullen zandweg. Wat een vergeefsche inspanning om iets buitengewoons te zeggen van Fichte: ‘Een geweldige, heroiëke, imponeerende man, in wien de innigste gloed der wetenschap vereenigd was met een vurige dorst naar handelen, zoodat men van hem zeggen kan, dat zijn woorden daden zijn geworden’. (bl. 72) Deze volzin ligt plat op den grond, bewegingloos, als een man die zijn roes uitslaapt. Zijn kleur is de kleur van dunne melk; zijn klank het geluid van stukken hout die tegen elkaar worden geslagen. En dit zijn de kenmerken van het gandsche opstel. De Heer Quack is er deze keer in geslaagd, op gelijke lijn te blijven met zijn mederedacteuren. Men zou heele bladzijden moeten citeeren om die negatieve deugd te bewijzen, te bewijzen zoo goed en zoo kwaad als het betoog van deze dingen gaat. Alleen de naam van den auteur staat er ons borg voor, dat hij niet om zijn stijl mag veroordeeld worden, en dat hij wat beters te zeggen heeft, dan uit de keus zijner woorden zou kunnen worden afgeleid. | |
II.Als ik er in geslaagd ben den lezer mijne meening duidelijk te maken, dat in zijn bijdrage over Sociale Rechtvaardigheid, de stijl van Mr. Quack eigentlijk geen stijl is, maar eerder een zeurende toon, met gemeenplaatsen van vergelijkingen en karikaturen voor beelden, dan ben ik reeds half genaderd tot het doel, dat ik mij in deze bladzijden voorstel te bereiken. In een reeks van hoofd-artikelen van het weekblad De Amsterdammer, heeft men op dit geschrift de aandacht gevestigd in termen, die zouden doen gelooven dat hier een wonder is gebeurd. Leest men vervolgens den Heer Quack zelf, dan ondervindt men het tegendeel van een teleurstelling. De Amsterdammer, zou men eerder denken, heeft nog | |
[pagina 446]
| |
niet genoeg gedaan. De tijd van wonderen, zegt men, is voorbij, en het zou in sommiger oogen naar ironie zweemen, een artikel in den Gids zóo te blijven noemen. Niettemin is de eerbiedige verbazing, waarmeê de blijde boodschap der sociale rechtvaardigheid werd vernomen, zeer begrijpelijk. Dit toch is de strekking van het opstel: de tot wetenschap verheven staathuishoudkunde, de leer van het laissez-faire, de grondslag van onze staats- en burgerrechterlijke wetgeving, blijkt van achteren, na honderd jaar oud te zijn geworden, een stelsel van zelfzuchtige motieven te wezen, een bescherming van den rijken man tegen de rechtmatige vorderingen van den arme, een code van regels, die voor natuurlijke wetten werden aangezien, maar die dit alleen in zoo ver zijn, als zij door de wetten worden gehandhaafd en zij berusten op de natuurlijke aandrift van te houden wat men heeft. Korter gezegd: tusschen de begrippen orthodoxe economie en sociale rechtvaardigheid, bestaat geen geringere veete, dan openbare vijandschap. Eer die vijandschap in vrede is verkeerd, en dat kan alleen geschieden door een verstandig en tijdig toegeven van de wetenschap aan de moraal, zal de sociale quaestie niet worden opgelost. De Heer Quack blijft niet in gebreke zelf eenige schreden te doen op den weg dien hij aanduidt, en aan het middel een gebruiksaanwijzing toe te voegen. Persoonlijke steun van den vermogende aan zijn behoeftigen broeder is éen schrede; staatshulp b.v. in den vorm van eenig collectivistisch stelsel van grondbezit, is een tweede. De drijfveer van deze en dergelijke maatregelen moet hoofdzakelijk wezen de liefde tot den naaste. Het gesystematiseerde egoïsme kan onmogelijk de zuiverste uitdrukking en de edelste vrucht van onze beschaving zijn. Veeleer dient dat de rechtvaardigheid te wezen. Door aan haar gehoor te geven, zal men de misdeelde klasse met de onze verzoenen; van deze zijde zullen daden van zelfopoffering de verscheurde banden wederom moeten herstellen. | |
[pagina 447]
| |
In dezer voege kan het betoog van den Heer Quack worden samengevat. Zooals men ziet, is het niet noodig de oorspronkelijkheid dezer ideëen of hunne toepassing in de eerste pláats te noemen. Den schrijver van deze regelen voegt het bovendien niet, den auteur der Sociale Rechtvaardigheid wegens zijn meeningen te prijzen of te laken. Maar wat ieder vrijstaat en ook met een zeer geringe kennis van zaken mogelijk is, is een juichkreet en een woord van hulde ter eere van den man, die juist nú die meeningen verkondigt en op hunne verwezenlijking aandringt. Iemand die nog zou willen twijfelen aan den ernst der tijden, zou slechts dit artikel behoeven te lezen om teruggebracht te worden van zijn lichtzinnigheid. Hier is reeds een der daden van zelfopoffering, die de schrijver recommandeert; een teeken van moed, zoo als enkel in dagen van crisis worden waargenomen. Zal men weigeren te gelooven aan het bestaan van een diepe klove tusschen de twee groote groepen in de maatschappij, wanneer men hier een betere dan Curtius den Romein ziet aandragen met de keur zijner bezittingen om haar te dempen? Wat een met aardsche, zoo mild als met onvergankelijke goederen gezegend man heeft leeren op prijs stellen in het leven, wordt edelmoedig en meedogenloos gestort in den afgrond, die anders dreigt ons allen te verslinden. Men zegge niet, dat deze offervaardigheid overdrachtelijk is; niet, dat wij met een Curtius op een prentje te doen hebben. Die tegenwerping is minder hatelijk dan kwalijk doordacht. De stijl of het gemis er van, zou in het voordeel van deze bedenking kunnen pleiten, en wij-zelf, in het eerste gedeelte van dit opstel, haar misschien reeds hebben voorbereid. Toch is niets onjuister dan zij. Het schijnt waar, het half-doode proza van den Heer Quack is niet de taal van een man, die zich bewust is front gemaakt te hebben tegenover het gevoelen van de overgroote meerderheid zijner tijdgenooten, en bereid staat het ergste te verduren ter wille van zijn edele afvalligheid. Zoo in dit isolement kracht ligt, het valt niet op te maken uit de leuze van den eenzamen strijder. Niet aan een steen in een slinger, maar aan een maas- | |
[pagina 448]
| |
bal in een kous, doet het wapen in zijne vingeren denken. Maar deze schijn is inderdaad slechts schijn. Zoo hij achteruit schijnt te krabbelen na elke stoute schrede, het is een teruggaan om den aanloop tot den volgenden sprong te beter te kunnen nemen. Wij meenen de taktiek van dezen anderen David te hebben doorgrond, en zullen straks den lezer onze verklaring aanbieden.
Geven wij ons eerst nog nader rekenschap van het feit, dat door dit artikel in de geschiedenis van de radikale beweging ten onzent een nieuw tijdvak is aangebroken. Het eerste middel, het wegschenken van een zoodanig deel onzer bezittingen als wij rekenen schuldig te zijn aan de samenleving, die ons in staat stelde ze te verwerven, wordt door den Heer Quack zelf aangeduid als ver van nieuw. Hij wijst op onze groote voorouders - met name op onze ‘Hollandsche voorouders’ - die steeds hun verplichtingen aan de maatschappij hebben begrepen. ‘Onze steden zijn vol van stichtingen en hofjes voor den ouden dag.’ (bl. 80). Zoo vol echter niet, staat hier tusschen de regels te lezen, of wij op onze beurt kunnen en moeten hun aantal vermeerderen. Het is niet weinig verheffend, de mededeelzaambeid, waarbij alle ons bekende philantropie kinderspel is, door een econoom van den naam van Professor Quack te zien aanwijzen als een der middelen om de sociale quaestie op te lossen, of althans in bitterheid te doen verminderen. Nu begrijpen wij zijne woorden, uit de diepten van zijn idealisme vernomen, - ‘het is nog meer een ethisch dan een economisch probleem.’ Men gevoelt dat dit gedeelte van schrijvers boodschap een zeer delikate zijde heeft. In den mond van een straat-socialist hebben verklaringen als deze voor het publiek weinig overtuigends. Als er gedeeld zal worden, ziet men hem al staan aan de zijde van hen die ontvangen. Men is allicht geneigd te denken, dat hij minder vrijgevig in den mond zou zijn, | |
[pagina 449]
| |
indien hij een beter gespekten zak had. Maar in het geval dat wij bespreken, is de vooringenomenheid aan de andere zijde. ‘Wij moeten in den goeden zin van het woord rent-meesters van ons eigendom zijn.’ (bl. 79). Als de Heer Quack hier van wij spreekt, dan hebben deze twee letters, aldus gecombineerd, een vérstrekkende beteekenis. Gods-huizen zullen voortaan Gidshuizen heeten. De vrees de edelste aandoening der ziel door een onvertogen woord te beleedigen, noopt evenwel tot voorzichtigheid. Dat niet de ademtocht der behoedzaam schrijdende kritiek den sluier doe beven, die hier over koninklijke voornemens, zijns ondanks den schrijver half ontsnapt, blijve gespreid. Keeren wij liever van het persoonlijke tot het algemeene terug. Niet in het feit dat de Heer Quack een liefdadigheid naar vermogen aanbeveelt, waarvan het bedrag door ieder bezitter naar eigen goedvinden, ongeveer als de aangifte voor een inkomsten-belasting, moet worden vastgesteld - maar dat hij nú, in deze ure, bijna gebiedend en met klem van wetenschappelijk betoog, dit middel voorschrijft als een ernstig recept: hierin ligt wat men het heldhaftige van dit artikel heeft genoemd. Mr. Quack bewijst, of herinnert althans aan de bewijzen er voor, dat ‘het privaat-eigendom aan den grond en aan al ‘de natuurgaven zich in den loop der tijden ontwikkeld, en als het ware losgerukt of losgewrongen heeft uit het gemeenschappelijk eigendom.’ En verder: Kracht en macht zaten vóór, toen men allengs tot deeling overging.’ En dit betoog kulmineert in het slotwoord: ‘Altemaal redenen, die de eigenaars er toe moesten bewegen zichzelven en hun beginselen te herzien en het gebruik van hun vermogensrechten breeder op te vatten, dan waartoe thans de egoïstische drijfveeren schijnen te noopen.’ (bl. 81).
‘Hiermede hangt samen de plicht om te overwegen, of wij, niet naast het privaat-eigendom, ook hier en daar in | |
[pagina 450]
| |
bezitstoestanden soms het collectivistisch beginsel zouden moeten versterken of misschien zelfs weder in het leven roepen.’ Het is niet om nu reeds op de gecursiveerde woorden te wijzen, dat ik mij veroorloof dezen volzin aan te halen, die onmiddelijk op den vorig geciteerden volgt. Maar deze woorden zijn de kern van de redeneering, die de Heer Quack nu geeft om zijn tweede middel ingang te doen vinden. Het zal niet noodig zijn die redeneering terug te geven; bij alle belangstellenden en bij alle belanghebbenden is thans de Sociale Rechtvaardigheid genoeg bekend. Van eenige stelsels die de schrijver kortelijk bespreekt, kan hij ‘hoogstens mede gaan met de plannen van Chamberlain, waar hij de gemeenten wil laten zorgen voor het beschikbaar stellen van grond van de arbeidende klassen.’ Zal het nog noodig wezen veel woorden te gebruiken om aan te toonen, dat de vergelijking met Curtius en den afgrond geenszins overdreven of ironisch bedoeld was? De Werkmansbode>, een orgaan dat geen gekscheren verstaat en zich bovendien niet op kosten van beeldspraak kan jagen, heeft het zeer duidelijk uitgesproken: ‘Al werd hetzelfde vroeger en in anderen vorm reeds gezegd door mannen, die geen naam, geen titel hadden, zoo had dit weinig invloed, want de mensch blijft mensch, d.w.z., gaat onder vooroordeelen gebukt.’ Maar nu is het zeker niemand beter dan den Heer Quack bekend, dat men, door het zeggen van sommige dingen, juist naam en titel in gevaar brengt. De kostelijkste vruchten van den boom der wetenschap, die hij de betere helft van een menschenleven heeft gebruikt, in gouden vaten te verzamelen en kunstig, met edele azijnen van scherpzinnige analyse, fijn zout van geestig betoog, zoete siropen van populaire verhandeling, in te leggen en te bewaren tot laving en sterking van den gaanden en komenden student aan meer dan éene hoogeschool - hem is de gandsche provisie-kast weinig meer dan zijn oude slof. ‘Orthodoxe economie.’ Uit den mond in ‘een der fijnste hoofden van het land,’ citeert | |
[pagina 451]
| |
de Heer Quack met welgevallen tot tweemaal toe deze niet vleiende benaming. Te zeggen dat deze Gids-redacteur een modern Christen is, die, behalve in een of twee exclamaties, hier en daar van ‘God’ spreekt, is ieder duidelijk maken, dat de Heer Quack met het woord ‘orthodox’ weinig liefs bedoelt. Voegen wij bij dit afscheid, dat de Hoogleeraar in het openbaar van zijn geestelijke bruid staat te nemen, de niet geheel aardsche prediking tegen de behoudzucht van rijke lieden, dan zal men nog slechts een of twee bladzijden verder behoeven te lezen om de extase van De Amsterdammer en de ónze te begrijpen; om de verklaring te aanvaarden, die wij van het krijgsplan van dezen auteur in ons volgende hoofdstukje zullen geven.
Want de Heer Quack is niet iemand die de dingen ten halve doet. Wij hebben zijn Passie nog slechts voor een gedeelte te boek gesteld. De economie zijner vaderen, en de economiën van eigen jeugd en mannelijken leeftijd gaan, het eerste overdrachtelijk en het tweede in klinkenden munt, gaan het venster uit. De hoogleeraar der staathuiskunde, de directeur eener finantieele ínstelling, die bij de Nederlanders van een spreekwoordelijke soliditeit geworden is, de oudvoorzitter van de fatsoendelijkste kiesvereeniging in Amsterdam, vermaant, smeekt bijna, mag zelfs dreigen zijn mede-hoogleeraaren, mede-directeuren en mede-kiezers: herzie u zelven en herzie uwe beginselen. Uw wetenschap voert tot wanhoop, uw edelmoedigheid zal moeten herstellen wat uw zelfzucht heeft teweeg gebracht. Dit uit te spreken is reeds meer dan meenigeen vermag. Het kan niet anders of de auteur van zulke meeningen moet hier en daar met schuine oogen worden aangekeken, en velen weten dat zulke blikken het moeilijkst te verduren zijn. Maar ik wilde er op komen dat nú, op dit oogenblik, dezen moed getoond te hebben, in aller achting den Heer Quack het hoogst doet stijgen. Hij geeft zijn betoog niet als een aange- | |
[pagina 452]
| |
name stof voor conversatie entre la poire et le fromage; niet als een topic dat op de societeit in de schikking der likeurglaasjes eenige agitatie kan brengen, maar als een dringende raadgeving om het ergste te voorkomen. In onze oogen althans, is dit de groote deugd van het opstel over de Sociale Rechtvaardigheid, dat de auteur er blijken in geeft den hoogen ernst van den toestand te gevoelen. ‘Het gevoel van berusting en bevrediging,’ zegt hij, ‘is geheel en al verloren.’ ‘Overal,’ gaat hij voort, ‘schieten in de fabrieksdistricten of in de arbeiderswijken toornige blikken op ons toe.’ ‘Wie weet hoe schielijk, zal de rijke en welvarende het gaan gevoelen, dat de maatschappelijke verhoudingen zich reeds nu kunnen omkeeren.’ (bl. 60 en 62). De Heer Quack behoort niet tot hen, die door groote en grove woorden willen beletten te spreken van de gevaren, die de oude maatschappij bedreigen. Er nadert niets minder dan een revolutie, en ons past het als verstandige lieden, te peinzen op middelen om haar af te wenden. Mits wij niet te lang peinzen en durven uit te voeren wat het resultaat van ons denken zal zijn. Wat hem betreft, van zijn overleg geeft de Heer Quack reeds een proeve. Het is een zegen dat daarbij geen woord van geweld is. Als er iemand sleeht afkomt, dan is het de bezitter volgens de oude huishoudkunde. Hoe treurig steekt hier bij af het drijven van sommige leeghoofden. Niets van de gemeenplaatsen van eerbied voor de wet, van resultaten der wetenschap, van bezadigdheid bij den nijveren werkman. De wetten, die ons particulier eigendom beschermen, doen niets dan het verbreekbare zegel hechten aau vormen, die voor verandering vatbaar zijn, en inderdaad veranderd moeten worden. De resultaten van de wetenschap zullen, nog langer toegepast, onder uw voeten breken als het ijs waarop gij u waagt, schoon het wêer is omgeslagen. Bezadigdheid. Wij weten wat dat zeggen wil. Geef hun eerst brood te eten, opdat zij vérzadigd worden,
| |
[pagina 453]
| |
In de passages die wij aldus omschrijven, bereikt dit nieuwe licht zijn zenith. | |
III.Het beste bewijs dat onze opgewondenheid niet ongegrond is, en dit artikel wezenlijk een mannelijke daad, vinden wij in het artikel zelf. De auteur, schoon hij het natuurlijk nergens zegt, gevoelt dat dit geschrift een der daden is, die den minderen man met zijn welvarenden broeder zullen moeten verzoenen. Door liefde gedrongen, heb ik dit gezongen, zou hij den volkspoeët kunnen naneuriën. Van mond tot mond dient het te gaan en van oor tot oor: de rijke man is tot Lazarus gekomen, en hij heeft hem aan zijn tafel gezet, hem spijs gegeven van zijne spijs, hem zijn drinkbeker gereikt en gekleed in nieuwe gewaden. Orthodoxe economie heeft de rijkaard aan Lazarus geschonken tot zijnen nooddruft, en hem een eigen akker gegeven volgens het stelsel van Chamberlain, den profeet. En het blijft niet bij deze boodschap van vreugde. Daden, anderen dringend aanbevolen, zullen door eigen daden worden voorafgegaan. De schrijver zal door voorbeelden den halstarrige willen trekken, die door zijne leeringen nog niet gewekt mocht zijn. Gelijk de aartsbisschop Affre zijn bangheid overwon, en door gebeden noch tranen van vrienden zich liet afhouden van zijn weg naar de barricaden, zal ook de Heer Quack zijn kruistocht tegen de hinderpalen tusschen den misdeelden mensch en zijn geluk, geenszins opgeven. En erger dan tranen of gebeden zal dézen kampvechter probeeren tegen te houden. Verdachtmaking bij de menigte, beginselstrijd door lafhartigen in belaging van den persoon omgezet, Den trots van het gezach en 't smalen, dat
Verdienste van nietswaardigheid moet dulden.
Ja, gelijk de aartsbisschop van Affre. Maar Mr. Quack behoort niet tot de géestelijke verzorgers der menschheid; hem zal de gedachte niet vreemd zijn, dat men zich maar éens kan laten doodschieten, en dat de burgerij meer met het leven | |
[pagina 454]
| |
dan met het overlijden van hare vrienden is gebaat. Hij wil wel voor zijn principes, maar niet vóór hen sterven. Hoe meer hij blijft die hij is, hoe beter hij ten behoeve van de verdrukte klasse werkzaam kan zijn. Uit dezen hoofde van utiliteit, zou men den Heer Quak dan ook moeten aanraden, om niet al te letterlijk de sociale mededeelzaamheid te gaan toepassen. Een gefortuneerde beschermer zal den proletariërs voorloopig nuttiger zijn dan een behoeftige kameraad. Zonder iemand te willen taxeeren, maar al zou men bereid zijn zich heelenal uit te kleeden, dan nog zou de dikste druppel weinig geven in deze zee van ellende.
Zoo zijn wij dan nu genaderd tot de oplossing van het raadsel, dat de zwakke stijl van den Heer Quack ons bood. Toen de auteur, bij het concipieeren van zijn bijdrage, ging gevoelen, dat hij hier op het punt stond de daad bij het woord te voegen, begon te beseffen dat hij - zooals Monseigneur Affre zijn leven - hier een waarachtig offer kwam brengen, toen begreep hij met een doorzicht, dieper dan de Fransche prelaat bezeten had, dat hij eenigszins moest inbinden, om het woord niet ijdel, de daad niet nutteloos, zijn artikel niet onmogelijk te maken. Door te veel te verlangen zou hem alles kunnen ontgaan. Men moet in deze dingen niet overvragen. Bovendien stond hij niet alleen, en sprak hij niet enkel voor zich zelf. De homogeniteit van de Gids-redactie is een der verheffendste schouwspelen, waarin het lezende volk zich pleegt te vermeiden. De letterkundige overzichten zijn het neusje van deze voortreffelijkste van alle Hollandsche zalmen. Deze rubriek heeft zich nog niet laten vervangen aan de spits van onze literaire beweging; geen nieuwe phase in poezie of proza, geen nieuwe schrede in de kritiek, of de kroniek van den Gids had haar aangekondigd en bleef haar leiden. De vereende krachten van de letterkundige redacteuren zijn wezenlijk aan deze afdeeling niet verspild; tusschen de regels | |
[pagina 455]
| |
schittert het vernuft en trilt de levenskracht, en als men het eenmaal zóó ver brengt, dat die regels-zelve in behoorlijk proza worden vervat, dan zijn de grenzen der volkomenheid bereikt. Ook van de meeningen der redactie in politieke zaken, al ontbrak tot dusver een rubriek waarin zij werd samengevat, kan men zeker zijn. De namen der bestuurders vormen een welsprekend programma. Maar even zeker is het, en wij zijn niet de eersten, die dit aanstippen, dat de denkbeelden van den Heer Quack aan het programma een uitbreiding geven. Het is bijna indiskreet er over te spreken, maar de strijd van den Nederlandschen Affre moet al begonnen zijn, toen hij dit artikel in de redactievergadering ter tafel bracht. ‘Mijn vrienden hoort mij, zei de aartsbisschop. Hij kon geen gehoor krijgen.’ (bl. 88). Is deze passage uit de lijdensgeschiedenis van den Parijschen kerkvoogd niet een klein autobiografisch fragment? Wij vreezen het te moeten gelooven. De opmerkzame lezer van de Sociale Rechtvaardigheid zal van de volzinnen over het particulier eigendom, over het collectivistisch landbezit, over de gilden, over den vrijen handel, over de belangen der consumenten, over het uitdeelen van inkomsten, over de grieven der arbeiders, over de gevaren van hunne houding; in éen woord over de tegenstelling van de orthodoxe economie en de moderne rechtvaardigheid, zal van die volzinnen een indruk hebben gekregen, die, gemeenzaam gezegd, doet denken aan scheve gezichten van sommige Gids-redacteuren. Welnu, want wij willen zelfs den schijn vermijden in de intieme zaken dezer Heeren te dringen, voor een goed verstaander als de Heer Quack, zal het halve woord, dat de beleefdheid misschien belette te voltooien, genoeg zijn geweest. Het succes is alles in de wereld. Men schrijft geen enkelen volzin in het openbaar, zonder te weten wat men er mede bereikt. Het is tijd verbeuzelen, zoo niet erger, ideëen te strooien in den wind, met de kluizenaarsgedachte, dat wellicht een voetbreed goede aarde eenige hunner tot wasdom mag brengen. Al is men ‘met zienersblik gewapend’, zooals Carlyle, (bl. 74) - een scherp zwaard is van ander | |
[pagina 456]
| |
metaal vervaardigd. In den strijd moet men overwinnen. En als de strijd van den Heer Quack reeds is aangevangen vóor zijn artikel ter perse ging, als hij bovendien het gevoel niet kon onderdrukken, dat de rijke man, door Lazarus de hand te reiken, gevaar geloopen heeft zelf voor melaatsch te worden gehouden, dan moet de gedachte bij hem zijn opgekomen, zich te behoeden voor de kans den degen uit de vuist te worden geslagen, alvorens hij de kampplaats zou betreden. Hij heeft toen zijn wapen, met een slag om den arm, steviger bevestigd, en is heengetogen met het resultaat, dat wij hebben gezien.
De voorbeelden van den stijl waartoe het den Heer Quack behaagd heeft zich ditmaal te beperken, kunnen nog vermeerderd worden met citaten van een anderen aard. Wij meenen reeds getoond te hebben, dat die misgrepen teekenen zijn van den kamp, dien om de aangevoerde goede redenen de auteur der Sociale Rechtvaardigheid, in eigen gemoed heeft gevoerd. Aan de uitwendige bewijzen die wij gegeven hebben, dienen, tot meerdere waarschijnlijkheid van onze stelling, deze inwendige te worden toegevoegd. De andere citaten die wij bedoelen, zullen evenzeer als inwendige bewijzen kunnen strekken voor ons vermoeden, dat reeds dadelijk toen het handschrift voltooid was, die zelfstrijd meer dan een ijdel schrikbeeld is gebleken van de oppositie, welke de Gids-redacteur zou te overwinnen hebben. Ik heb het oog op tal van kleine tusschenzinnen, die den schijn en wellicht enkel den schijn hebben, van later ingelascht te zijn; op woorden en woordjes, die evenmin het juiste verstand als den rythmischen samenhang van het proza bevorderlijk kunnen heeten. Deze plaatsen hebben allegaar dít gemeen, dat zij er op aangelegd zijn, den indruk van het gezegde te verzwakken, om met de eene hand terug te nemen wat de ander heeft gegeven. Ik heb er reeds op gewezen, wat den schrijver tot | |
[pagina 457]
| |
deze kunstig overlegde en geestig volgehouden taktiek moet geleid hebben; en alleen in dat licht mogen de volgende aanhalingen worden beschouwd. Zoo had de Heer Qnack gezegd dat de arbeiders-klasse ‘op dit oogenblik nog slechts (vraagt) datgene wat voor allen recht is.’ (bl. 65) Welnu, zou men denken, dat is zeer billijk van de arbeiders; iemand, die niet meer verlangt dan hem toekomt..... En wat laat de Heer Quack er op volgen: ‘En inderdaad, wanneer zij zich op dit standpunt stelt, is er een en ander aan te toonen, dat hun gelijk kan geven.’ De anti-climax in de beide citaten is duidelijk. Niet iedereen, verzekert de schrijver, is producent die er zich op laat voorstaan. Parasieten, n.l. overbodige tusschen-personen in handel en nijverheid, en zij die van het spel van den geldhandel leven, eigenen zich een onevenredig deel van het inkomen toe: ‘De heeren financiers onderscheppen een deel van het produkt, vóor dat het in de handen is gekomen, waarvoor het bestemd was.’ Dit is een opinie, zou men weêr zeggen, die aan rondheid niets te wenschen laat. ‘Onderscheppen’: een goed Hollandsch woord. Maar ik heb verkeerd overgeschreven. Er moet achter heeren financiers een tusschenzin van dezen vergoelijkenden inhoud worden gelezen: - in ruil der diensten die zij bewijzen. Ik heb niets tegen de provisie waarvoor de Heeren hier worden goedgeschreven. Maar in den gedachtegang gewagende van het onderscheppen van iets, dat voor een ander bestemd was, komt de geinterpoleerde verontschuldiging niet te pas. Sprekende over het particulier en over het gemeenschappelijk eigendom, geeft de auteur te kennen, dat ‘de deeling van den grond en wat daartoe behoort’ geenszins een ‘voor altijd vaste wet’ mag heeten. Goed. Een nadere uiteenzetting van deze opvatting noemt het particulier bezit een ‘vorm der maatschappelijke organisatie’. ‘Maar vormen, luidt het verder, zijn te veranderen, hebben slechts een relatieve waarde’, (bl. 79) enz. De strekking van dit onderdeel van het betoog, is, dat het niet kwaad zou zijn, indien men wezen- | |
[pagina 458]
| |
lijk aan dezen vorm wat veranderen ging. En gelukkig is de Heer Quack hier duidelijk genoeg, om ons te doen vergeten dat hij op het bittere drankje van zijne verklaring aangaande dien ‘vorm der maatschappelijke organisatie’, het hapje suiker heeft laten volgen: maar, ‘een zeer goede vorm’. Onder de vele voorslagen die gedaan zijn, om de wijzigingen die hier bedoeld worden te regelen, noemt de schrijver eenige, die, ten voordeele van den staat, een beperking van het erfrecht betreffen. Hij had zijn artikel in dezen tijd, die dringend noodig heeft dat men van woorden tot daden kome, een behoefte in de eerste plaats door den Heer Quack zelf gevoeld, hij had zijn artikel ongeschreven kunnen laten, indien hij wezenlijk geen verder strekkende gevolgen van zijn betoog verlangde, dan hij schijnt te begeeren in deze termen, die er uitzien als of ze, bij een tweede lezing, door een vreemde pen zijn tusschengevoegd: ‘Welnu, wij meenen dat deze denkbeelden - hoe fantastisch zij ook mogen klinken - misschien wel eenige opmerking en overweging verdienen.’ Wij meenden - en gelooven het nóg - dat dit opstel juist geschreven was, om de toepassing van deze en dergelijke denkbeelden aan te bevelen als zeer dringend noodzakelijk, als rechtvaardig en onvermijdelijk.
Een stijl als deze zou men de coquette kunnen noemen. Wij vinden de voorstelling niet onwaarschijnlijk, die ons den Heer Quack presenteert in een zeer innige conversatie met de vurige maagd der Democratie. Hij is een levenslustig man, en de liberale matrone, die hem indertijd geen harer gunsten onthield, wordt hem wat deftig. Het bekoort geen jongeling meer, het voorwerp harer oplettendheden te zijn. Onze Gids-redacteur overwint in de tegenwoordigheid van het schoone kind zijn liberale bleuheid, en staat haar toe, dat zij zijn lokkig hoofd aan haar hart drukt. Trotsch op haar zegepraal, wisselt de maagd over zijn kruin heen een | |
[pagina 459]
| |
guitigen blik met eenige harer vrienden, die niet weten wat zij er van denken moeten. Hun gesmoord lachen doet hem opschrikken, en nu staat ook op haar bevallig hoofd de roode mnts te schudden van hare vroolijkheid. Met een half verlegen en een half verontwaardigd gebaar, doet de auteur der Sociale Rechtvaardigheid een paar stappen achteruit, en verwenscht het uur, toen hij zijn huisjas aan den kapstok hing om uit vrijen te gaan met de maagd der Democratie. Toch is het te hopen dat hij om éen blauwe scheen niet geven zal. Bezadigdheid bij mannen is een deugd, die onstuimige meisjes liefhebben. De ernst en de rustigheid van den aanhouder zullen misschien winnen. Dan rest den liberalen veteraan - niet in die mate veteraan of onze verwachtingen zijn zéer gegrond - nog de vadervreugde, zich zelf verjongd te zien in de kinderen van de Democratie.
Evenwel; wij die weten wat de inrichting van den stijl hier beduidt, wij behoeven ons aan fantasieën van dezen aard niet over te geven. Tevreden in het bewustzijn, naar ons gering vermogen te hebben medegewerkt, een der merkwaardigste geschriften van den laatsten tijd in het zonnetje eener juiste waardeering te zetten, zouden wij hier de pen kunnen neêrleggen, indien wij niet een zeker gevoel van bekommerdheid bij onze lezers uit den weg moesten ruimen. De vraag moet rijzen: wat nu? Wat beteekent dit alles? Wat hebben wij van dit artikel te wachten? Wat zal de auteur ná dit artikel doen? Al deze vragen gaan uit van de onderstelling, dat het opstel over de Sociale Rechtvaardigheid niet alleen kan blijven staan tusschen zijn papieren broers en zusters. Dat er een bijzondere drijfveer toe geweest is, en dat het bijzondere gevolgen zal hebben. Welke? Wij hebben ze reeds aangestipt. En meer dan aanstippen kan men, zonder zich airs van een profeet te geven, niet doen. De Heer Quack zelve, en niemand minder dan hij, zal het antwoord geven op de vragen die het publiek met aandrang stelt. | |
[pagina 460]
| |
Waarschijnlijk zal zijn verder streven, zoodra het van de theorie naar de praktijk wordt bevorderd, meer op de noodige veranderingen in onze wetgeving gericht zijn, dan op het popularizeeren van liefdadigheid. Wij doen deze onderstelling niet wegens louter menschkundige redenen aan de hand; maar volgens onze meening zal een wettelijke regeling van de belangen der misdeelde klasse betere waarborgen kunnen bevatten, dan het toch altijd eenigszins subjectieve gevoel van liefde tot den naaste. Dit zal den Heer Quack niet langer verborgen kunnen blijven, dan zijn schoone droom duurt. ‘Het egoïsme, waaraan onze bezittende klassen hebben toegegeven, zal moeten gezoend worden.’ (bl. 89). Gaarne. Maar wij zouden geneigd zijn te gelooven, dat ook de vurigste kussen niet bij machte zullen zijn, die zelfzucht genoegzaam te vermurwen. Als wij het daar te veel op lieten aankomen, zou de sociale rechtvaardigheid wel kunnen blijken, enkel een soort societeits-rechtvaardigheid te zijn. Neen, de praktijk van onze wetgeving is het terrein waarop omwentelingsgezinde geesten als de Heer Quack, en zoodanige zijner vrienden als dezen denkbeelden zijn toegedaan, zich tot nut van hunne medeburgers moeten bewegen. Niet in de besjeshuizen. Wat althans dezen voorganger betreft, van hem mogen wij niet scheiden dan met den wensch, dat hij weldra in de Nederlandsche volksvertegenwoordiging een uitzondering moge vormen op den door hem gestelden, somberen regel: ‘er is tweestrijd tusschen onze woorden en onze daden.’
d.H. 23 Juli 1886.
P.S. Nu werkelijk in Amsterdam een oproer is uitgebarsten, dat men met geweld heeft moeten bedwingen, en dat in den eersten schrik door vele bladen aan opruiers wordt toegeschreven, is een herhaalde lezing van dit artikel nuttig voor allen, die de ware oorzaak van de ontevredenheid willen leeren kennen. |