| |
| |
| |
Een Boek over Kunst. Door W.J. v. W.
Albert Wolff. -
La Capitale de l'Art. Paris, Victor Havard. 1886.
Ik heb Fransche kunst gezien.
Ook heb ik Fransche kunstkritiek gelezen.
En nu wenschte ik de macht te bezitten, bliksemende woorden te
uiten, om me wat lucht te geven in dezen zwoelen verpesten dampkring van
bêtise en middelmatigheid. Niet met de illusie verandering te kunnen
brengen in toestanden, tè diep ingekankerd, tè zeer gesteund door
de domme zelfvoldoening van den grooten hoop, om van dezen sympathie te mogen
verwachten.
Laat ook de artiest van het woord zich ergeren aan mijn zwakke
dictie, ik schrijf dit voor me zelf en voor de weinigen die 'tzelfde liefhebben
als ik, en die, hoewel ze zich kalm verheffen boven het ellendige
ouwewijven-gewauwel, toch warm zullen worden, omdat 't hier datgene geldt, wat
ze als 't hoogste huldigen, en wat erger dan miskend werd.
| |
| |
Want zalig schijnt, wat ons hoog en heilig is miskend te zien door
de menigte, vergeleken bij het gevoel dat ons bevangt, wanneer we er een
onwaardige met kunstmatige geestdrift over hooren spreken.
Toen
Emile Zola in 1866 ‘Mon
Salon’ schreef, achtte hij zich beleedigd in zijn heiligste
overtuiging: ‘Jamais je n'ai vu un tel amas de mediocretés. Il y a
là deux mille tableaux, et il n'y a pas dix hommes. Sur ces deux mille
toiles, douze ou quinze vous parlent un langage humain, les autres vous content
des niaiseries de parfumeurs.’ Twintig jaar later schrijft een
geestverwant van hem in den ‘Courier du soir’ naar aanleiding van
de Salon: ‘L'art n'est plus cette sublime vision de la nature à
travers un tempérament, cette recherche passionnée de la vie
même dans ses sensations les plus intenses, cette indépendance
superbe des traditions, qui est l'essence même de l'art...., c'est le
triomphe du procédé et le servile retour aux formules connues,
aux ficelles si conspuées.’
Men bedenke dat toen Zola zijn impressies van '66 schreef de kunst
van
Millet,
Rousseau,
Corot,
Courbet etc. in vollen bloei was, en niet zij 't waren
die hij bestreed, en na hen slechts enkelen (waaronder
Bastien Lepage) echte kunstenaars bleken, terwijl 't
heele leger artiesten zich dien tijd bezig hield met bijzaken, die op zich zelf
niets, en alleen als middel tot en in verband met ware kunst iets te maken
hebben. Als men dan tot de overtuiging is gekomen dat thans de kunst in
Frankrijk grootendeels is vertegenwoordigd door een rij zeer habiele
werklieden, die met hun kunstjes handig weten te jongleeren, en de stoutste
tours de force volbrengen; dat zij alle trekken heeft van een
décadence-periode, - dan leze men hoe Frankrijks meest populaire
kunstkriticus zijn boek durft inleiden:
‘Paris est la Capitale de l'art, et nul n'oserait lui
contester ce titre en lequel je resumé le plus pur de sa
gloire.’ | |
| |
Een der grootste revoluties in de kunst is tot stand gebracht door
de generatie van 1830 in Frankrijk:
Delacroix,
Millet,
Dupré,
Rousseau,
Corot,
Diaz,
Decamps,
Troyon,
Barge etc. Maar met hen is ook hun kunst daarheen gegaan
en voortgezet in andere landen, waaronder in de eerste plaats Holland. Parijs
als hoofdstad van Frankrijk is 't brandpunt geweest van die heerlijke groote
kunst, maar 't is aanmatigend en onwaar, om van het tegenwoordige Parijs
te spreken als van het centrum der levende kunst. Want de toonaangevende kunst
van heden in Frankrijk is bloedeloos en zenuwachtig als 'n hysteriek jong
meisje, chique en elegant als 'n geparfumeerde cocotte, hol en rhetorisch als
de verzen van
Bilderdijk.
Te zeggen, zooals
Wolff doet, dat die moderne kunst zich los maakt van
conventie, en terug gaat tot de eenige en onuitputtelijke bron der natuur, mag
fraai klinken voor Fransche ooren - ons, die wijzen kunnen op de Marissen, op
Israels en
Mauve, is 't 'n belachelijke frase, die om hare
kortzichtigheid alle verdere beoordeeling verdacht maakt. Holland heeft nog
kunstenaars, die evenmin den onmiddellijken invloed van Frankrijk ondergaan
hebben, als zich iets behoeven te bekreunen om 't oordeel der Parijsche
pers.
De kunstkritiek in Frankrijk is al even slecht als bij ons, met dit
onderscheid dat in 't Fransch letterkundigen schrijven, die 'n enkele maal
goede dingen zeggen (Zola in
l'Oeuvre en ‘Mes Haines’,
Camille Lemonnier in België etc.) wat bij ons niet 't
geval is. Trouwens om goed kriticus te wezen moet men zelf artiest zijn en van
't gehalte als de te beoor-deelen kunstenaar; de kriticus zij voor Publiek de
tolk en wegwijzer, die niet de pretentie hebbe lesjes uit te deelen aan de
artiesten, maar die het kunstwerk moet ontleden en er de grootere en mindere
qualiteiten van aanwijst, om Publiek te doen zien, wat het uit zichzelf niet
zien kan.
Een artiest is meer dan een gewoon mensch, om deze reden, dat zijn
ziel meer en krachtiger indrukken ontvangt, voor welke hij de individuëele
uitdrukking zoekt in bepaalde vormen. Hij is de bevoorrechte die door de natuur
gesteld | |
| |
is boven zijn medeschepselen, - die niet bestaat te hunnen
gerieve, maar door hen moet beschouwd worden als hun meerdere, van wien ze veel
te leeren hebben, en die hun genot en een rijker leven geven kan, wanneer zij
willen trachten hem te begrijpen.
Tot dit juiste begrip nu kan de verstandige kunstkriticus van veel
nut zijn. Het ongevormd kunstbegrip te helpen ontwikkelen, den
koekebakkerssmaak te beoorlogen en te doen inzien dat, om waardig te zijn van
de vrucht der echte menschelijke kunst te proeven, men allen gewaanden smaak
moet op zij zetten, en alleen met liefde moet trachten te begrijpen - dit zou
een schoone taak zijn voor den kriticus. Hij zou dan den artiest doen kennen
uit zijn werk, en niet uit biografische kleinigheden of door hem te toetsen aan
zekere overeengekomen kunsttheorietjes.
Biografische bizonderheden mogen zeer leesbaar, het intieme leven
van een kunstenaar zeer interessant zijn, de oorsprong der meeste in omloop
zijnde verhalen is zoo verdacht, dat men er niet dan met alle voorbehoud kennis
van nemen mag. Eén bladzijde psychologiesche studie gebaseerd op het
werk van den artiest is meer waard dan het boek, waarin men volledig de
geschiedenis van zijn leven zou kunnen vinden. Dat leven, merkwaardig naar de
mate der kracht en der grootheid van zijn temperament is uitsluitend te vinden
in zijn werk. - Voor de rest heeft alleen waarde een intieme correspondentie
(als van Millet met Senaier) zonder commentaar, als 'n stuk leven waarvan elk
voor zich zijn impressie kan krijgen, en niet de impressie vàn de
impressie zooals wanneer de biograaf zijn persoonlijk inzicht niet achterwege
laat. Met de kunst zelve weder, vragen we alleen naar de impressie van den
artiest, wàt hem bewoog om dàt te schilderen, en hebben we met de
natuur in zòòverre niets te maken, als juist de aandoening
verschilt van de realiteit. Of wij en onze buurman die natuur anders zien doet
niets ter zake; de waarde wordt gemeten naar de kracht waarmede 't persoonlijk
sentiment is uitgedrukt. Naarmate de indruk intens, 't behouden sentiment
krachtig, de uitdrukking | |
| |
onafhankelijk, en de harmonie tusschen
het onveranderlijk reëele en de lyriek van den kunstenaar volkomen is,
geeft men het kunstwerk een hoogere plaats. Doch dit bedenke men
vóór alles: Sujet, voorstelling, doet niets af aan de
kunstwaarde; habiel en mooi schilderen is bijzaak en alleen te bewonderen als
het de hoofdzaak helpt bevorderen. Schilderijen, geworden om technische
qualiteiten te vertoonen, zijn als verzen ratelend van onsamenhangenden
klinkklank. Schilderijen waar de voorstelling hoofdzaak is, en de toeschouwer
moet geboeid worden door een geschiedenisje, behooren tot het gebied der
illustratie en kunnen alleen als zóódanig waarde bekomen. Kleur,
compositie, teekening en factuur, zijn niets zeggende termen als deze dingen
niet waarde bekomen in het verband.
Dit alles, en veel meer, uiteen te zetten zou het doel zijn der
kunstkritiek.
De impressie van een schilderij in woorden te bootsen, kan als
fraaie lyriek literaire waarde hebben, als kritiek is dit
onvoldoende.
Doch beter is het de aandoeningen van zijn ziel, opgewekt door het
zien van schoone kunst, in schoone taal weer te geven, dan een hoop
banaliteiten over kunst met wat biografische kleinigheden saam te hanselen tot
banden van wanbegrip, die den menschelijken geest gevangen houden, en de ziel
het heerlijkste genieten, dat ligt in het bevatten van waarachtige kunst,
onthouden.
Wanneer men b.v. in de ‘Souvenirs
littéraires’ van
Maxime du Camp over
Delacroix en
Ingres etc. leest, dan kan ons dat boeien, zonder dat we
er een woord van aannemen, als causerie over een onderwerp dat ons interesseert
- verder pretendeert het niets. Maar ik verwacht iets | |
| |
anders van
iemand die zegt: ‘J'ai reçu la confession de leur ambition et de
leur doute, j'ai pu voir dans les âmes, autant que dans l'oeuvre, et
c'est par cet échange de vues avec les artistes, devenus en quelque
sorte mes collaborateurs inconscients, que mon ouvrage fera son chemin plus
vivement que par la part que j'y porte personnellement’. Zoekt men nu in
het boek naar hetgeen hij gezien heeft dans les âmes et dans l'oeuvre,
zoo vindt men niets dan banaliteiten. Bij voorbeeld:
Wanneer
Corot zijn vriend
Dupré badineerend den
Beethoven van het landschap noemt, neemt
Albert Wolff dat au sérieux, en gaat hij die
vergelijking uitwerken; ‘En effet si les toiles de Corot rappelaient les
adagios de Mozart, les pages puissantes souvent terrifiantes de Dupré
produisaient l'effet des oeuvres symphoniques de Beethoven’.
Hij gaat daar nog verder op door en komt tot deze conclusie:
‘La marque caractéristique de l'oeuvre de Dupré est la
puissance parvenue à la plus haute expression; aucun maître n'a
mieux traduit que celui-ci les grondements de la nature, ses effets
bouleversants devant lesquels on se recueille, humble et pensif, comme on se
plonge dans une symphonie de Beethoven. Dat ‘aucun maître
etc.’ kan er meê door, maar on ne se recueille pas humble et pensif
devant un effet bouleversant de la nature, dat bewijst Dupré, die een
woedenden storm schildert, met zulk een woest sentiment, dat men dien storm
zelf vergeet. Maar Alb. W. kijkt juist naar het sujet en had bovendien een
bruggetje noodig om op Beethoven te komen, - en die heele vergelijking hoort
eer thuis in den mond van jongelui die voor 't eerst een doek met verf hebben
bemorst, dan bij een oordeelkundig man.
‘.... et c'est par cet échange de vues avec les
artistes, devenus en quelque sorte mes collaborateurs inconscients que mon
ouvrage fera son chemin plus sürement que par la part que j'y porte
personnellement.’ | |
| |
Wat is dat voor een gehuichelde frase, waarin hij tracht zich van de
verantwoordelijkheid der te boek gestelde opinies af te maken, en een reclame
vindt voor zijn boek! Men leze in dat boek op pag. 47 als hij over
Millet schrijft: ‘Quand on contemple une des plus
célèbres figures du grand maïtre, dite l'homme à la
houe, le coeur se serre; ce paysan est là, appuyé sur sa houe,
respirant un instant de son labeur écrasant: il est penché en
avant comme un être dont la volonté lutte contre l'accablement de
la fatigue qui l'envahit. Le mouvement est si observé, les formes sont
dessinées en lignes si vivantes, le drame de l'humble aux prises avec le
sol est si puissamment indiqué, que le paysan prend les proportions
véritables sous l'oeuil du spectateur, on souffre de sa peine, on
est comme lui obsédé par le trop plein du travail imposé
à l'homme; il vit et on vit avec lui; le champ qu'il culture
s'étend à perte de vue; nous ne pensons plus au tableau, tant
cet art véritable nous ramène dans la nature même.
Hoe zou Millet wel gedacht hebben over de hier gecursiveerde
uitdrukkingen? Ik verbeeld me dat hij in deze al een collaborateur....
très inconscient geweest is. De conclusie van
Alb. Wolff berust op 't summum van wanbegrip en
bêtise in kunst: precies de natuur, en hij voegt daar nog aan toe:
Tendens-kunst! Neen, Millet heeft dat niet geschilderd met een ander doel dan
om uiting te vinden voor een machtige impressie! - Voor te geven de kunst van
Millet te bewonderen, en hem dan zoo weinig te begrijpen, en hem eigenschappen
toe te dichten die hem zouden onteeren - 't is een droevig bedrijf. De betere
opmerkingen van Wolff maken den indruk van in de conversatie met artiesten
opgevangen woorden, die hij dan nog soms bewijst niet begrepen te hebben.
99/100 van de kunst-kritici, die zich door een zekeren smaak voor
habiliteit laten verleiden, allerlei gekke dingen te zeggen | |
| |
over
iets waarvan ze niet de minste notie hebben, zijn de minderen van Albert Wolff.
De meesten zijn mislukte schilders, die de ergsten zijn, en journalisten die
het doen uit berekening of 't beschouwen als een pis-aller. De artiesten zelf
zullen het woord niet opnemen; zij trekken zich terug in het bewustzijn van
eigen kracht en beschouwen de critici als de belhamels van een troep
straatjongens, die met modder uit een poel alles wat ze niet begrijpen,
bevuilen: och, morrelen jullie maar wat in je stinksloot, als je 't niet laten
kunt. -
Vandaar dat die sloot altijd zal blijven stinken en nooit gedempt
zal worden.
|
|