De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
Twee Blikken op het Maatschappelijk Leven. Door Mr. M.C.L. Lotsij.Het hedendaagsche socialisme, toegelicht en beoordeeld door Mr. J. Baron d'Aulnis de Bourouill, Hoogleeraar te Utrecht. Amsterdam P.N. v. Kampen en Zoon. 1886. Richting en Beleid der liberale partij door Mr. P.W.A. Cort van der Linden, Hoogleeraar te Groningen. Te Groningen bij J.B. Wolters, 1886. Wie had vijfentwintig jaren geleden durven wedden, dat in 1886 een deftig Utrechtsch hoogleeraar het noodig zou vinden een boek te schrijven over het socialisme? Voor welk gewoon beschaafd man - waartoe natuurlijk menschen als Stuart Mill niet behoorden - was toen een socialist iets anders als een misdadiger of een gek? Ieder kende de stelling: ‘la propriété c'est le vol,’ maar wie hield ze voor iets anders als een ui? Het socialisme was een staatsroman of een misdaad, naarmate het niet of wel op verwezenlijking aanspraak maakte. En dat zou het misschien op dit oogenblik nog geweest zijn, indien niet Lassalle en Marx met hun agita- | |
[pagina 363]
| |
torisch talent het socialisme, om het zoo eens uit te drukken, hadden gepopulariseerd. Het hedendaagsche socialisme is dan ook niet alleen min of meer wetenschappelijk, maar helaas! een politiek program geworden, al zijn nog altijd de theoretische socialisten scherp te onderscheiden van de politieke partij der sociaal-democraten. En dat het op dit oogenblik de heele beschaafde maatschappij ernstig bedreigt is onmiskenbaar, en, zooals eeuwig en altijd, de schuld van het conservatisme, in casu de oude economische ‘wetenschap.’ Deze zat op haar wetenschappelijken troon met al de koude voornaamheid van een absoluut vorst, de ‘wetten’ te decreteeren, die het economische, dat is het menschelijk verkeer onder elkander, heetten te beheerschen, met een noodzakelijkheid en onontwijkbaarheid aan natuurwetten eigen. De vreeselijkste industriëele ellende die men haar voor dien troon ter kennis bracht, werkte niets uit als een imbeciel schouderophalen, of een zalvend wijzen met vinger en oog naar den wetgever daarboven, meestal gevolgd door een loflied op de harmonie der belangen. En hoewel het hier menschelijke belangen gold, die door menschelijke regeling beheerscht worden, bleef het gekroonde hoofd, door een noodlottige abstractie, slechts turen op de voortgebrachte massa; precies alsof de menschen er waren voor de voortbrenging en niet omgekeerd. De raadslieden der kroon, die de economische ‘wetten’ in hun leerboekjes schreven, gingen daarbij niet uit van den egoïsten mensch, zooals men wel eens gemeend heeft, - het egoïsme is veel te verscheiden om tot zoo'n sterke abstractie te kunnen leiden, - maar van den geestelijk gecastreerden of ontzielden mensch, voor zoover deze met behoud van arbeidskracht mogelijk is. Maar zoo ondenkbaar dit laatste is, zoo ongerijmd is de oud-economische abstractie. Er is iets krankzinnigs in die abstractie, zoodra zij ophoudt zich als zoodanig bewust te zijn. Gelijk een mensch krankzinnig heet als overigens gezonde denkbeelden te zelfstandig optreden, d.i. buiten het besef van het verband of de associatie met andere | |
[pagina 364]
| |
die hun waarde en beteekenis bepalen, gelijk een mensch krankzinnig heet, wanneer het verband of de solidariteit tusschen de groote zenuwcentra verbroken is, Ga naar voetnoot1) zoo krankzinnig wordt de staathuishoudkunde elk oogenblik dat zij vergeet met menschen te doen te hebben, niet met rijkdom maar met volkswelvaart; elk oogenblik dat zij de toestanden die te bestudeeren zijn, voor de werkingen van natuurwetten aanziet. Dat is monomanie in de wetenschap; 't geen afdoende bewezen wordt door het verzet tegen een waarheid die voor alle niet-patienten helder is als de dag. Staathuishoudkunde, heeft men gezegd, is philosophie; ‘hare stichters - Locke, Hume, Adam Smith - zijn philosophen geweest, en haar bekwaamste beoefenaar in onzen tijd, John Stuart Mill was het evenzeer.’ Ga naar voetnoot2) Uitmuntend. Zelf heb ik er nooit anders over gedacht. Overwegende dat wijsbegeerte, als metaphysika opgevat, slechts spot en verachting verdient, en dat de bespiegeling over ons kenvermogen, die men haar van andere zijde wil opdragen, voor zoover zij niet op streng zielkundig of logisch gebied te huis behoort, in ellendige scholastiek ontaardt, heb ik voorgesteld alle studie van de zoogenaamde geestelijke wetenschappen wijsbegeerte te noemen. Wat men daaronder nu ook verstaan moge, zóóveel staat vast dat het iets anders moet zijn als wetenschap. Maar wat? Mij dunkt als wij de ervaring raadplegen - en wat kan men beter doen? - dan is wijsbegeerte het best te verklaren als wetenschappelijke kunst. Zij is een eigenaardig mengsel van kunst en wetenschap. Met de wetenschappen heeft zij gemeen: strengheid van rede- | |
[pagina 365]
| |
neering en noodzakelijkheid van bewijs. Met de kunst deelt zij de onmogelijkheid van het bewijs tegenover menschen, die ons niet zeer na in den geest verwant zijn. De wetenschap is exact; daarom ook behoort men slechts aan de exacte wetenschappen dien naam te geven. Er is op wetenschappelijk gebied bij de leeken een groote schroom op te merken om het te betreden, op wijsgeerig gebied is ieder haast even brutaal. Dat beschouw ik nog, evenals vroeger, als een goed kenteeken ter onderscheiding van wetenschap en wijsbegeerte. Dat heeft de laatste met de kunst gemeen. Over inenting, beerputten, ontsmetting, besmetting enz. houdt iedere leek zijn mond, maar op wijsgeerig gebied schijnen er geen leeken te zijn. Over vrijhandel en werkstaking, over de koninklijke macht en algemeen stemrecht wordt even luchthartig geoordeeld als over een roman of een schilderij, en kritiek te leveren op eigen levens- en wereldbeschouwing komt geen leek in de gedachte. De genoemde onmogelijkheid van bewijs is stellig de reden van dat zelfvertrouwen. Maar daarin ligt dan ook een geschikte aanleiding tot onderscheiding. Men is hier duidelijk zeer na aan kunst verwant; en zal ook even als op artistiek gebied zich niet de moeite van discussie geven als men weet dat men met iemand te doen heeft die geestelijk te ver van ons afstaat. Dat de wijsbegeerte een mengsel is van wetenschap en kunst, wordt nog nader door de ervaring bewezen, in zoover iedereen wijsgeerig karakter toekent aan beschouwingen, waarin nu eens het wetenschappelijk, dan weer het artistieke element bijna ontbreekt, ten minste geheel door het andere wordt beheerscht. In de levens- en wereldbeschouwingen vooral is zelden iets streng wetenschappelijks te herkennen; toch worden dezen door zeer velen voor bij uitstek wijsgeerig gehouden. Omgekeerd zal niemand aan de wetten van een Jhering bijv. wijsgeerig karakter ontzeggen. Hoe deze ervaringsfeiten anders met elkander te doen rijmen als door wijsbegeerte te houden voor wetenschappelijke kunst? Is de staathuishoudkunde wijsbegeerte (philosophie) dan is zij dus ook een wetenschappelijke kùnst, geen natuurweten- | |
[pagina 366]
| |
schap. Trouwens is het begrip wetenschap toegepast op iets veranderlijks, zóó dat de mensch haar zou kunnen afschaffen, op zich zelve reeds een ongerijmdheid. En als de tegenwoordige staathuishoudkunde op de feitelijke erkenning van partikulier eigendom berust, dan zal men haar niet met een natuurwetenschap mogen vergelijken, of men zou 's menschen afhankelijkheid van dat rechtsinstituut een natuur-noodzakelijkheid moeten noemen, quod absurdum. Een wetenschap kan dus niemand haar noemen die met mij in het begrip ‘afschafbare wetenschap’ iets krankzinnigs vindt. Maar kan men dan de economische verschijnselen niet bestudeeren, zonder aan mogelijke verandering te denken? ‘De economist is geen medicus, hij is physioloog.’ Ga naar voetnoot1) Deze vergelijking gaat volstrekt niet op. Niemand met gezonde hersenen gelooft, dat de particuliere eigendom een even natuurlijke zaak is als de omloop van het bloed. Men mag zich in zijn ‘wetenschap’ houden, alsof dat zoo ware - juist de groote grief -, op den man af gevraagd zal iedereen erkennen, dat de mensch het wel misschien te eenigertijd zal kunnen stellen zonder particulier eigendom, maar niet zonder bloed. En als de hoogleeraar d' Aulnis in zijn hier aan te kondigen boek dan ook mededeelt, ‘dat de rechtsordening der maatschappij voor verandering vatbaar is, wordt door de bekwaamste economisten niet a priori ontkend’ Ga naar voetnoot2), - dan worden daarmee alle overige economisten eenvoudig als idioten gebrandmerkt, en is het zeker een uiterst schrale eer in zoo'n gezelschap tot de bekwaamsten te behooren. De gedachte aan den physioloog is hier nog om een andere reden misplaatst. De physioloog bestudeert, als en | |
[pagina 367]
| |
voor zoover men hem tegenover den medicus plaatst, de wetten en verschijnselen van het gezonde leven. Maar waar is hier het kenteeken van gezond te vinden? Zijn de volkstoestanden, waarmee de heer Pierson zich bezig houdt, zoo gezond? Wie of wat openbaart hem wat hier gezond is en niet? De vergelijking blijkt nu van achteren bovendien alleronhandigst gekozen. Zij moet dienen om den economist te ontslaan van de verplichting tot waardeering, en daartoe doet men een beroep op iemand, wiens studie een doorloopende waardeering is, of die althans daarbij van een waar deering uitgaat! De physioloog wil of kán geen kwalen genezen, maar weet perfekt wat gezond is en niet. Dat moet de economist ons dus ook weten te vertellen. De vergelijking van economist met physioloog is dus allerongelukkigst; maar daarmee zal ik mij niet ontslagen rekenen van de overweging van de vraag, of men de economische verschijnselen niet kan bestudeeren zonder aan verandering of mogelijke verbetering te moeten denken. Welnu, neen; de onderscheiding in de staathuishoudkunde tusschen wetenschap en kunst is alleen mogelijk op het allergeduldigste papier, niet in onze ziel. Die er anders over denkt, maakt zich schuldig aan licht te ontmaskeren huichelarij, zij het ook, wat ik gaarne aanneem, onbewust. Of er ooit een waarneming zonder waardeering in onze ziel voorvalt, of niet iedere voorstelling noodzakelijk hare gevoelszijde heeft, kan hier onbesproken blijven, om des te geruster de stelling uit te spreken, dat een waarneming van toestanden, waarbij de mensch betrokken is, den mensch niet onverschillîg kan laten. Reeds de physioloog ondervindt dit vaak. Hij neemt organen waar die rudimentair zijn geworden, en kan dan onmogelijk den indruk van nutteloosheid ontgaan; andere acht hij gevaarlijk, andere dom gevormd, zooals, naar men zegt, Helmholtz ons oog. Sociale toestanden waar te nemen zonder ze te waardeeren is dus à plus forte raison onmogelijk. De economist heeft het dan ook nooit gedaan, en kan het nog niet doen. Het is de kolossaalste abstractie die men zich denken kan. Ik herhaal zonder de minste aar- | |
[pagina 368]
| |
zeling, wat ik hierboven zeide, dat men krankzinnig moet zijn om ze te maken. Maar men maakt ze niet; ten minste niet in zijn ziel, slechts op papier, pour le besoin de sa cause. Men wil van lastige praktische eischen ontslagen zijn, men wil geen flinke hervormingen; men wil geen staatsbemoeiing, men wil conserveeren, en komt dan met het leukste gezicht van de wereld vertellen: Wij willen alleen verklaren wat is, met de vraag hoe het behoorde te zijn, daarmee bemoeien wij ons niet! Neen, òf gij u daarmee bemoeit, zoo goed als de hevigste socialist, slechts in een andere richting! De economie heeft langen tijd, en zeer te recht, gejuicht, als een dolle gejuicht, over de zegeningen der vrijheid, over de alleenzaligmakende staatsonthouding. Groot zijn de vruchten van haar strijd tegen de ouderwetsche staatsbemoeiing geweest. Maar dit is veranderd. De schaduwzijde werd al donkerder en donkerder; de industriëele ellende ten gevolge van de volstrekte vrijheid grooter en grooter, de socialistische stemmen en de eischen tot staatstusschenkomst luider en luider, meer en meer dringend. Maar hetzij uit egoïstische welbehagelijkheid, hetzij uit waarachtige patriottische socialisten-vrees, de economie bleef met hare welgedane figuur en onverstoorbare kalmte, op haar wetenschappelijken troon, wijzen op de ‘wetten’ waaraan de mensch zich met gelatenheid dient te onderwerpen. Zelden was het zoo gemakkelijk een huichelarij te ontmaskeren als hier. De psychologische onmogelijkheid van de scheiding van waarneming en waardeering waar het veranderlijke menschelijke toestanden geldt, maakt het volkomen zeker, dat hij die tegenover de klachten der arbeiders-bevolking doof blijft, of op ‘wetten’ wijst, of op God, of op het streng wetenschappelijk karakter van zijn studie dit alleen doet uit vrees voor de gevolgen van een tegenovergestelde houding, hetzij alleen voor zich zelven, hetzij voor zijn land in het algemeen, en beiden hetzij bewust of onbewust. Onmogelijk was het dan ook dat de wetenschap zoo rustig op haar troon de heerschappij zou blijven handhaven. Wat | |
[pagina 369]
| |
er gebeurd is, zou men zich het beste zóó kunnen voorstellen: dat die troon is ingetrapt, dat daarop de economie bij een vlerk genomen, midden in het organische volksleven gesmeten is; dat zij daarop is bij den nek gepakt en flink door de sociale ellende gewreven - haar eigen vuil - zooals men dat doet met een onzindelijk beest. Maar tengevolge daarvan is er dan ook tijdelijk vrij wel anarchie. Is het kunstkarakter van de staathuishoudkunde meer op den voorgrond getreden, zoodat zij duidelijker dan ooit toont wijsbegeerte te zijn, daardoor zijn allerlei richtingen voor den dag gekomen, die met onmerkbare overgangen in elkander loopen. Wanneer men weet dat het de kwestie der staatstusschenkomst geldt, is dit zeer natuurlijk. Toch zijn drie wijsgeerige richtingen vooral hier goed te onderscheiden. De eerste is die van de oud-economisten, die wel niet meer precies zoo praten als vroeger, al zouden zij ons dit gaarne doen gelooven, die staatsbemoeiing toelaten en nu hun best doen het zoo voor te stellen, alsof men het met het laissez faire nooit zoo streng heeft gemeend, maar dan toch alleen tot goedkeuring van die staatstusschenkomst te bewegen zijn, indien deze om zoo te zeggen volstrekt onvermijdelijk is geworden. De tweede artisten- of philosophenrei vormen de socialïsten. Daartusschen in is de groote massa van hen, die erkennen, dat het socialisme zelf nog niet goed weet wat het eigenlijk wil; dat de theorie van Marx over de waarde onjuist is en daarmee zijn betoog vervalt; dat de organische ontwikkeling der maatschappij het geloof aan een omkeering van zaken, zóó en zoo spoedig als de socialisten zich dit droomen, eenvoudig als bespottelijk brandmerkt - maar die van den anderen kant den Staat krachtig willen doen optreden om de arbeidende klasse, den werkmansstand zoo mogelijk te brengen tot een menschwaardiger, neen tot een menschwaardig bestaan. Dit zijn de bekende Katheder- of zoetwater-socialisten. Ook zij hebben natuurlijk weer hun rechter en linker zijde. Maar hun duidelijk onderscheidend karakter tegenover de oud-economisten ligt hierin, dat de laatsten slechts willen tus- | |
[pagina 370]
| |
schen beiden komen, als het, om zoo te zeggen, beestachtig zou worden om het niet te doen, terwijl de eersten door stellige grepen van staatswege in de vrijheid van handelen en bezitten den levensstrijd der burgers meer gelijk willen maken. Bij de oud-economisten zou men kunnen zeggen, behoudt de staatstusschenkomst steeds het karakter van een politiemaatregel, bij de nieuweren wordt zij rechtsverleening; een zeer verschillend standpunt dus; hoewel zij in elkander loopen als de man en de grijsaard. - - Ga naar voetnoot1) | |
II.In het boek van graaf Vasili over de Petersburgsche samenleving, waarvan onlangs een derde uitgave verscheen, zegt schr. van graaf Ignatiew: ‘je suis persuadé que souvent il croit dire la vérité tout en mentant comme un arracheur de dents.’ Ga naar voetnoot2) Of de beschuldiging juist is, kan ik niet beoordeelen, maar dat zij juist kan zijn bewijst reeds de alom bekende uitdrukking van ‘zóó te liegen, dat men het zelf gelooft.’ Intusschen blijft het gelukkig zeldzaam, dat het bewustzijn ons zulke parten speelt. Veel algemeener komt het voor dat het ons motieven en doeleinden voorspiegelt die in werkelijkheid niet de onze zijn, terwijl de werkelijke ons onbewust blijven. Op dergelijk zelfbedrog kan ieder zich betrappen. Ook het spreekwoord van den splinter en den balk wijst op een soort van zelfbedrog. | |
[pagina 371]
| |
Welnu, in dat ééne woord ligt voor mij een hoofdkenmerk van het boek van prof. d'Aulnis. De titel reeds is zelfbedrog. Als een Utrechtsch hoogleeraar in de staathuishoudkunde een boek schrijft over ‘het hedendaagsche socialisme’, dan is het zeker volstrekt niet noodzakelijk dat dit een muf, ongenietbaar werk is. Meer en meer neemt een losse, frissche redeneer- en betoogtrant de plaats in van geleerde en hooggeleerde phraseologie. Meer en meer leert men ook hier in eenvoud het kenmerk van het ware zien en alles verdenken wat niet helder en klaar wordt uiteengezet. Ga naar voetnoot1) Maar het mag van den anderen kant toch ook weer niet te los worden. Er is natuurlijk niets tegen dat een hoogleeraar zich partij stelt, maar dit mag geen hoofdzaak worden. Menigeen die het boek gekocht heeft, deed dat met een tweeledig doel: om eens wetenschappelijk, dat is degelijk en volledig in kennis te worden gesteld met het hedendaagsche socialisme, en tevens om in de beoordeeling daarvan door een alleszins bevoegd persoon te worden voorgelicht: Welnu die zijn bekocht, daar zij op het eerste punt zich zullen zien teleurgesteld. Het hedendaagsche socialisme is bijna in elk ander boek beter te leeren kennen dan in dat van prof. d'Aulnis. Aan dezen eisch het werk getoetst, is het zóó onbevredigend dat men den schrijver met alle recht gebrek aan wetenschappelijken ernst zou mogen verwijten, Ga naar voetnoot2) indien men niet na lezing wist, dat het hem niet te doen was om dat waarom velen het boek in de eerste plaats zullen hebben gekocht. Het boek is een strijdschrift, een pleidooi of een requisitoir. Het ware dwaas den schr. tegentewerpen dat ‘het hedendaagsche socialisme’ ons door | |
[pagina 372]
| |
de Laveleye of Dr. Meyer Ga naar voetnoot1) oneindig beter wordt voorgesteld, hij zou antwoorden: heb ik het niet goed geraakt? En daarbij zou het hem niet bewust worden dat hij dan den titel eenigszins had behooren te wijzigen. Het zelfbedrog zal nog meer in het oog springen als men bedenkt dat het boek een in druk verschenen College-voordracht is. De hoogleeraar verbeeldt zich college te hebben gegeven in een collegekamer, hij heeft stellingen verdedigd op een debatingclub; hij dacht staathuishoudkunde te behandelen, maar zijn ziel was bij de politiek. Ik weet het, voor scherpe tegenstellingen is hier geen plaats; maar die een oogenblik wil denken aan de wijze waarop prof. Quack ons sommige socialistische stelsels heeft voorgesteld, zal mij vergunnen van zelfbedrog te spreken, indien de Utrechtsche hoogleeraar zich verbeeldt het hedendaagsche socialisme te hebben behandeld. Of is de voortzetting van het boek van Quack - waarnaar zeker duizenden met mij verlangen - door deze voorstelling van het hedendaagsche socialisme overbodig geworden? De polemiek kreeg dus het leeuwenaandeel. En nu durf ik nog één stap verder gaan, en beweren dat de strijd tegen het socialisme minder dat socialisme zelf gold, dan hen die op een of andere wijze geneigd zijn daarmede te ‘koketteeren’, zooals de hoogleeraar het noemt. Het Catheder-socialisme wordt nergens besproken; het boek schijnt een door-loopende polemiek tegen de volbloed-socialisten; toch is het voor hem die een beetje de kunst verstaat om tusschen de regels te lezen, geen geheim dat de hoogleeraar inderdaad beoogt een verdediging van zijn eigen politiek-economisch standpunt. Vandaar ook de opdracht aan Mr. Pierson. Het socialisme is de strooman, inderdaad gemunt is het op de politieke aspiratiën van het catheder-socialisme. Van af dat de hoogleeraar kwam ‘kijken’, in maatschappelijken zin, d.i. van af zijn dissertatie heeft hij zich als de handigste vriend betoond van | |
[pagina 373]
| |
de oudere economie. De heer Pierson is buiten kijf een buiten gewoon schrandere kop, maar in zijn houding tegenover de aanvallen op de oude wetenschap komt duidelijk uit, dat hij op een andere manier doctor juris geworden is als zijn Utrechtsche, jongere geestverwant. Niet dat zijn polemiek over het geheel te wenschen laat; integendeel, - zoodra en zoolang een bepaald economisch vraagstuk aan de orde is, is de verdediging van zijn meening aan niemand beter toevertrouwd. Maar hij schijnt de ruimte van blik te missen die er noodig is om eens buiten zijn geliefde wetenschap te gaan staan. Zijn philosophie is een ‘philosophie des manufactures’. Ga naar voetnoot1) Ik weet ten minste niet waaraan ik anders moet toeschrijven de groote tact waarmee prof. d'Aulnis alle reden tot aanstoot vermijdt, en de handigheid waarmee hij onvermijdelijke concessies doet, tegenover de brutale koppigheid van zijn Amsterdamschen oud-collega. Neem de beruchte kwestie van de economische wetten. Mr. Pierson schreef daarover nog in 1878 de volgende zonderlinge stelling neer: ‘Tusschen economische en andere natuurwetten bestaat principieel geen verschil; gelijk de natuurkundige om te berekenen wat onder bepaalde omstandigheden geschieden zal, moet onderstellen dat de physische wereldorde onveranderd blijft, zoo moet de economist onderstellen dat de maatschappelijke orde onveranderd blijft.’ Ga naar voetnoot2) Dus de economist moet iets krankzinnigs doen! Wie of wat dwingt hem daartoe? Zoo'n zinsnede nu zal men bij prof. d'Aulnis nooit aantreffen. Gelijkstelling van economische met natuurwetten, gevoelt hij, is volstrekt onhoudbaar geworden. Hij stelt er leuk ‘formules van oorzaak en gevolg’ voor in de plaats en doet alsof er niets gebeurd ware. Ga naar voetnoot3) Maar hier wordt intusschen, handig maar niet juist, causaalverband en natuur- | |
[pagina 374]
| |
wet voor hetzelfde gehouden. Ga naar voetnoot1) Geen verstandig mensch ontkent tegenwoordig causaalverband in de wereld, maar dit sluit niet uit dat wij door de feiten kunnen gedetermineerd worden om ons streven geheel en al van richting te doen veranderen. Heksen zijn verbrand maar niet volgens een onontwijkbare natuurwet. De quaestie is dus maar of verandering mogelijk is. Zeker, de historische ontwikkeling is een wettelijke, even noodzakelijk als iedere andere ontwikkeling in de natuur; maar onze opvatting van dat wettelijke blijft voortdurend ondergeschikt aan en tot wijziging verplicht door de feiten en denkbeelden uit het sociale leven. Bovendien wordt in die opvatting van het historisch wettelijke met den ontwikkelingsfactor steeds rekening gehouden; terwijl de gelijkstelling met natuurwetten van die verandering of ontwikkeling abstraheert. Ook Mr. Pierson is in dezelfde verwarring bevangen als hij niet begrijpt, hoe iemand die niet aan economische wetten gelooft, ooit aan den staat den een of anderen maatregel kan aanbevelen. Ga naar voetnoot2) Wat Saterdag! Omdat ik niet bijv. aan opvoedkundige wetten geloof, mag ik daarom niet gelooven dat een paedagogische maatregel in een bepaald geval bepaalde gevolgen zal hebben? Vrij wat zonderlinger is de tegenovergestelde houding, van nml. aan de economische wetten wèl te gelooven en tegelijk maatregelen te verheerlijken, die in lijnrechten strijd daarmee zijn, zooals Adam Smith tegenover de bekende navigatie-acte. Ga naar voetnoot3) Niet op het causale van de verschijnselen komt het hier aan, maar op het veranderlijke. Daarom is ook de grief zoo onbillijk die men er Mr. Levy en Mr. Borgesius van maakte, | |
[pagina 375]
| |
als ook zij in hun redeneering rekening hielden met 's menschen egoïsme. Men vergat dat genoemde heeren die toestanden steeds als feitelijk, niet als wettelijk beschouwden, in den zin dien men hier daaraan hecht; men vergat dat als de door hen bespiegelde toestanden stof tot ergernis hadden gegeven, zij onmiddellijk voorstellen zouden tusschenbeiden te komen, of zoo dit onmogelijk bleek, de wensch althans daartoe bij hen zou opgekomen zijn, in plaats van a priori aan een natuurnoodwendigheid te gelooven. En het is alweer dezelfde verwarring, die den Utrechtschen hoogleeraar bezielt, als hij er met groote verbazing den heer Levy op wijst, dat deze de oude economie van aanmatiging beschuldigt, als zij zich nog wel van alle advies onthouden wil, terwijl hij zelf haar gebied of werkkring wil uitbreiden. Daarin toch ligt niet de minste inkonsekwentie. De aanmatiging ligt niet in het advies geven, maar in den toon waarin men het geeft, of weigert. There's a pride in humility! Ga naar voetnoot1) De hoogleeraar heeft, zooals ik reeds zeide, een verwonderlijk talent om zijn wetenschappelijk standpunt te handhaven, door allerlei theoretische concessies te doen en andere handigheden. Leest men zijn inleidend hoofdstuk, dan zou men zeggen dat hij op de oude economie niets anders heeft aan te merken als dat zij er is toe over gegaan bestaande toestanden te verheerlijken, althans te verdedigen, in plaats van zich tot verklaring te bepalen. Maar daar straks zagen wij reeds wat die laatste eisch bij een psychische analyse beteekent. En hoe juist die analyse was wordt door niemand schitterender dan door den hoogleeraar zelven bewezen. On- | |
[pagina 376]
| |
bewust heeft hij de onjuistheid gevoeld zijner bewering Ga naar voetnoot1), ‘dat het slechts één stap kost om van de objectieve verklaring der verschijnselen te komen tot de waardeering er van en tot de verdediging van de (bedoelde) rechtsinstellingen.’ Neen, dat is geen stap, dat is één, althans zooals lichaam en schaduw een zijn. Onbewust heeft hij gevoeld dat men maatschappelijke regelingen verdedigen moet, en men niet volstaan kan met er zich op te beroepen als op een natuurwet. Vandaar dat niettegenstaande zijn eisch en verwijt aan het adres der economie, zijn boek een doorloopende verheerlijking bevat van de tegenwoordige rechtsorde, en verscheidene staten worden meegedeeld, waaruit het ‘ruime aandeel’ blijken moet dat de mindere man in den vooruitgang dezer eeuw heeft gehad. Zeker zijn juichtoon is lager dan men vroeger hoorde; voor mijn part noemt men het geen juichen, slechts verdedigen; maar in ieder geval komt er 's Hoogleeraars verwijt mee in een zonderling licht, en bewijst hij er afdoend mee dat men menschelijke verhoudingen niet kan bestudeeren, zonder ze goed- of af te keuren en dat daarop de wensch, om ze te behouden of te veranderen, als een schaduw volgt; zoodat hij die niet op verandering aandringt, het afdoend bewijs levert dat hij met den toestand tevreden is, om welke reden dan ook, maar dan ook verplicht is dien toestand te verdedigen. Die dit laatste nalaten, leveren daardoor het bewijs, dat zij bij die verdediging geen ander argument zouden weten bij te brengen, als het eigenbelang. Ziedaar het eindresultaat onzer analyse. Dit alles voelt de Hoogleeraar oneindig beter dan de heer Pierson. Zijn stelling wordt er sterker door, maar de beginselvastheid lijdt er onder. Trouwens het verstandige conservatisme is bij uitstek praktisch en over het aannemen of verwerpen van beginselen maakt het weinig drukte. Praatjes vullen geen gaatjes, denkt het. Zoo laat het zich dan ook zeer goed verklaren dat bij prof. d'Aulnis allerlei stellingen voorkomen, die men bij den heer | |
[pagina 377]
| |
Pierson, met wien hij het toch practisch zoo eens is, niet vinden zal, en waarvan een economíst van den ouden stempel, dunkt mij, het kippenvel moet krijgen. Reeds in zijn inaugureele oratie had hij gesproken van ‘staatsrechtelijke wetten, welke de verdeeling van den rijkdom beheerschen’. De heer v. Houten had drie jaren vroeger zeer juist opgemerkt, dat ‘met die erkenning het bourgeois-liberalisme op economisch gebied komt te vallen.’ Ga naar voetnoot1) Maar als Mr. Borgesius evenzoo naar aanleiding van die uitdrukking uitroept: ‘alleen om het noemen van dat woord zal men u een plaats aanwijzen onder de afvalligen’, dan noemt de Hoogleeraar dit kinderachtig, daar ieder invoerrecht invloed op den rijkdom heeft. Ga naar voetnoot2) Is dat handig of niet? Op bl. 317 van ‘het hedendaagsche socialisme’ leest men de volgende flinke verklaring: ‘Onze rechtsinstellingen van eigendom, van erfrecht, van persoonlijke vrijheid, van vereenigingsrecht, in een woord, alle zijn maaksel van menschenhand en moeten naar de behoeften zich plooien.’ Ga naar voetnoot3) Geen natuur- of abstracte rechten. ‘Onze eeuw heeft in heel haar verloop de macht der feiten geplaatst tegenover de leer die aan deze abstractiën vasthoudt.’ Is dat nu niet voor een economist-millionair om een beroerte van te krijgen? Maar geen nood; onze advocaat weet, dat men juist door zulk ‘koketteeren met het socialisme’ diens kanonnen vernagelt. Immers alleen als men zoo het beginsel heeft opgeofferd, kan men er gerust op laten volgen: ‘vele daarvan (van die instellingen) zijn diep saamgeweven met de menschelijke natuur, en bezwaarlijk kunnen wij denken, dat zij zonder onnoeme- | |
[pagina 378]
| |
lijk nadeel voor het menschdom zouden kunnen worden verworpen.’ Ga naar voetnoot1) Hoe zeer 's Hoogleeraars verwijt van koketterie met het socialisme alleen het praktische gebied betreft, hoe weinig hij zelf op theoretisch gebied daartegen opziet, komt schitterend uit in de wijze waarop hij over Mill schrijft. Met instemming haalt hij van dezen de volgende woorden aan: ‘We regarded all existing institutions and social arrangements as being merely provisional’; en verwijst hij naar zijne vroegere bespreking van de heele passage waarin die woorden voorkomen, en die hem terecht den indruk gaf, dat ‘Mill reeds lang catheder-socialist was, vóórdat men in Duitschland aan zoo iets dacht.’ Ga naar voetnoot2) Mill wordt aan de catheder-socialisten voorgehouden als een voorbeeld van goed gedrag; ‘als men zoo in Duitschland gesproken had, dan zou groote verwarring van denkbeelden voorkomen zijn.’ Ik geloof met meer recht te mogen stellen, dat als alle economisten zoo gedacht hadden als Mill in die levensperiode, er nooit oppositie tegen de economie ontstaan zou zijn. Ga naar voetnoot3) En als de Hoogleeraar met instemming Mill vermeldt en alle koketterie met het socialisme tevens ‘onwaardig’ noemt, dan hebben wij daarin een nieuw bewijs van gebrek aan zelfkennis, van dat zelfbedrog, waarvan de hier besproken studie blijk geeft. Merkwaardig verschijnsel. De schr. verwijt aan de oude economie verdediging van de rechtsorde, en aan de nieuwere, koketterie met het socialisme, en het blijft hem verborgen dat hij zich in hetzelfde boek aan beide feilen schuldig maakt. En waarom | |
[pagina 379]
| |
maakt hij er zich schuldig aan? De diepe bij hem onbewust gebleven grond is deze: dat juist die twee door hem ongeoorloofd genoemde handelwijzen de ‘conditiones sine qua non’ zijn om het oud economische standpunt te kunnen handhaven, of liever te redden. Met de praktische questie der Staatsbemoeiing is het precies evenzoo. Wat komt er bij den Hoogleeraar van het laissezfaire te recht? De Staat mag, volgens hem, ‘veelzijdig en werkdadig’ optreden, ‘om voor de arbeidende klassen nuttig werkzaam te zijn.’ Dat er ‘geen grond’ zou zijn ‘om te meenen dat de economisten zich daartegen zouden verzetten,’ beschouw ik meer aan het adres van die economisten dan aan dat van anderen gericht. Zij zullen m.i. verstandig doen den wenk van hun scherpzinnig advocaat niet in den wind te slaan. Zij kunnen gerust verklaren dat ‘hunne wetenschap aan ruime opvatting der Staatszorg niet in den weg staat.’ Met den Hoogleeraar tot gids kunnen zij des noods alles in beginsel toegeven. Zij zullen immers - en wie kan hun dit kwalijk nemen, ‘dit voorbehoud stellen, dat in elk bijzonder geval de wenschelijkheid der Staatstusschenkomst worde aangetoond.’ Ga naar voetnoot1) Daarmee kan ook Bastiat tevreden zijn! Maar is een en ander nog het oud-economische beginsel? Is daartegenover beschouwd het heele boek niet één doorloopende koketterie met het socialisme? In een allergeestigst artikel heeft de Leidsche hoogleeraar Fruin eens de praktijk geschilderd van de geloovigen aan wonderen tegenover den vooruitgang der wetenschap. Ga naar voetnoot2) Het komt mij voor, dat die schildering ook voor een goed deel toepasselijk is op de geloovigen aan economische wetten. En dan behoort de heer Pierson tot de mopperaars; maar heeft zijn Utrechtsche geestverwant zich al heel wat van het nieuwe licht geassimileerd. Dat ook hij het nog wil doen voorkomen, alsof hij altijd nog klaren wijn schonk, is niet | |
[pagina 380]
| |
het minst eigenaardige punt van overeenkomst met de andere soort geloovigen. Wat nu de beoordeeling van het eigenlijk socialisme door den Hoogleeraar betreft, die zij hier slechts aangekondigd, niet besproken. Dat vooral Henri George door hem schrikkelijk wordt miskend, zou mij anders weinig moeite kosten aan te toonen. Ga naar voetnoot1) Voor mij heeft het socialisme alleen beteekenis als kritiek. Ik geloof zeker dat de toekomstige maatschappij een socialistische zal zijn. Maar als een paal boven water staat het dat de menschen nooit aan hare stichting - onder welken vorm ook - met vrucht zullen kunnen denken, ‘until a great change has taken place in the fundamental constitution of their modes of thought’ Ga naar voetnoot2). Voor mij is socialisme dus gelijkluidend met kritiek en opwekking tot verwezenlijking van rechtsgelijkheid, voor zoover mogelijk. En dan kan ik niet verheelen dat het boek van den Utrechtschen Hoogleeraar - hoewel niet onverwacht - mij onaangenaam heeft aangedaan. Aan het socialisme wordt ook als kritische kracht, als opwekking tot hervorming geenerlei waarde toegekend. In het slothoofdstuk heerscht | |
[pagina 381]
| |
een koude voornaamheid en een economisch fatalisme dat mij ergert. Ga naar voetnoot1) De Hoogleeraar is uit zichzelven onmachtig om één warm woord ten behoeve van de arbeidende klasse te vinden, om op ééne tegemoetkoming krachtig aan te dringen. Het eenige gevoelvolle woord moet hij nog borgen van prof. Quack, dat daar dan ook staat als een vlag op een modderschuit. De Hoogleeraar eindigt zijn boek met de hoop, ook op het hart van zijn lezers iets van dien weldadigen invloed te hebben uitgeoefend, dien hij zelf bij zijn taak ondervond. Inderdaad heerscht in het heele boek een stemming, die het boven allen twijfel zeker stelt dat de Hoogleeraar een tevreden mensch is. En als de socialisten hem uit die stemming brengen, dan wordt hij bitter, bepaald bitter en ziet in hen niet menschen, die hun positie willen verbeteren, maar slechts rustverstoorders. Daarom maakt dan plotseling dat woord van Quack: ‘Wees niet hooghartig en hard’ niets minder dan een komischen indruk. Het schijnt dat economische studiën bij velen een hoogstnadeeligen invloed hebben op de zelfkennis. Wij vinden hier het laatste staaltje van zelfbedrog. Uit het feit dat de Hoogleeraar geen enkel warm woord aan het adres van de socialisten richt, geen enkel woord van hulde over heeft voor het goede dat toch zoo | |
[pagina 382]
| |
onmiskenbaar ook in hun streven ligt, Ga naar voetnoot1) daaruit blijkt dat hij ten onrechte meent dat zijn hart op een andere dan de genoemde wijze ‘weldadig’ is aangedaan geworden. Het slothoofdstuk levert tot afdoend bewijs, dat de oude economie in hare streng materialistische bespiegelingen den band uit het oog verliest die haar verbindt aan de menschelijke samenleving en daardoor tot psychologische verwarringen leidt, waarbij de mensch gevaar loopt, in zijn eigen zielsleven als een vreemdeling in Jeruzalem te worden. Ga naar voetnoot2) | |
III.Is de blik van den Utrechtschen Hoogleeraar op het maatschappelijk leven die van den boetprediker, zijn collega uit Groningen heeft al het air van een hervormend profeet. Ga naar voetnoot3) De individuëele vrijheid is hem niet minder lief dan den schr. van ‘het hedendaagsche socialisme’; het geloofsformulier op dit punt luidt bij de Heeren bijna woordelijk gelijk; Ga naar voetnoot4) en het vrijhandel-stelsel werd nooit doctrinairer verdedigd | |
[pagina 383]
| |
dan hier door den Groningschen Hoogleeraar geschiedt, Ga naar voetnoot1) niettegenstaande het boven medegedeelde omtrent de navigatieacte minder absolutisme op dit punt zou doen verwachten. Wat den Hoogleeraar kenmerkt en hem den rug doet toekeeren aan de oude school is deze bedenking: ‘de vrijheid is niet de natuurlijke toestand, maar het gevolg van veel overleg, langdurige ervaring en aanhoudende inspanning. In de natuur heerschen toeval en geweld; deze te beperken, deze te vervangen door regelen, welke zooveel mogelijk aan aller persoonlijkheid vrij spel laten, is de groote taak, welke de liberaal zich voor oogen moet stellen’ Ga naar voetnoot2). ‘Het is maar al te waar, dat veel van de theorieën der economie in het dagelijksch leven getoetst, niets zijn dan woorden, woorden, woorden.’ Ga naar voetnoot3) ‘De arbeiders zijn wettelijk vrij; maar feitelijk de slaven kapitalisten.’ ‘Waar is het zeker, dat de vrijheid van contracteeren veelal neerkomt op de vrijheid om al of niet te sterven.’ Ga naar voetnoot4) ‘De kapitalisten kunnen wachten, de arbeiders niet, dat is inderdaad de quintessens van de moeielijkheid.’ Ga naar voetnoot5) ‘Zoo wordt de strijd niet gestreden met gelijke wapenen, maar worden velen door omstandigheden, buiten hun persoonlijkheid gelegen, reeds voor den aanvang buiten gevecht gesteld.’ Ga naar voetnoot6) Dat persoonlijke tot zijn recht te doen komen, naar streng persoonlijke waarde verdiensten te doen beloonen, aan het toeval zooveel mogelijk macht en invloed te ontnemen, ziedaar in één trek het politiek-economisch streven van den Hoogleeraar duidelijk en naar waarheid weergegeven. Bij hem is dan ook het sociale vraagstuk nog iets anders | |
[pagina 384]
| |
als de arbeiderskwestie. Zeker de beestachtigheden die Engels en Marx ons van de ‘gouden internationale’ hebben medegedeeld Ga naar voetnoot1) hebben ook bij hem in de eerste plaats voor de werklui ‘een stroom van diep moreel gevoel’ gewekt. Maar dit neemt niet weg dat hij niet blind is voor de onrechtvaardigheden die ook in de overige maatschappelijke lagen bestaan. Het kapitaal maakt niet alleen dat de werklui op genade en ongenade aan de kapitalisten zijn overgegeven, maar ‘verschaft ook aan zeer vele kinderen de noodige steunsels om ze te houden op de plaats waar ze niet behooren.’ Ga naar voetnoot2) ‘Indien niet het feit of men geboren is in den een of anderen maatschappelijken kring, hoofdzakelijk besliste of men aanbeeld zal zijn of hamer; indien inderdaad de wereld zóó ware ingericht, dat werkelijk de besten naar boven dreven en de onwaardigen zonken naar de diepte, wie zou dan morren?’ Ga naar voetnoot3) Ten einde nu een betere toekomst in die richting voor te bereiden, dringt de Hoogleeraar aan op ‘betere aaneensluiting der radikalen’ Ga naar voetnoot4) waarvan ook ik reeds bij de verkiezingen van 1884 de noodzakelijkheid bepleitte. Het is eenvoudig idioot de zoogenaamde liberale partij nog langer bij elkander te willen houden. En om die scheiding en zuivering en hervorming van partijgroepeering tot stand te brengen, geeft hij ook hetzelfde advies dat ik gaf in de December-afl. van dit tijdschrift. Hij zegt: ‘wanneer de vraagstukken, welke thans van zeer nabij de kerkelijke belangen raken, door andere vraagstukken werden op den achtergrond gedreven dan zou van zelve de tegenwoordige kerkelijke partij worden opgelost.’ Ga naar voetnoot5) De aldus herboren liberale partij zal dan de hervorming | |
[pagina 385]
| |
van staatsinrichting en staatsbestuur ter hand moeten nemen. Daarbij dringen zich voor den Hoogleeraar zeer duidelijk drie zaken op den voorgrond: algemeen stemrecht, belasting-hervorming en, wat hij zeer juist noemt, verevenende Staatszorg. Over alle drie punten een paar woorden. I. Algemeen stemrecht. Niets, zou men zeggen, is eenvoudiger dan de vraag te beantwoorden, bij wie of bij wien de bron berust van het gezag. Men heeft slechts uit zijn oogen te kijken. In iederen staat en op ieder tijdstip van het nationale leven zijn de verschillende maatschappelijke elementen verschillend ontwikkeld, d.w.z., openbaren zij verschillende kracht. De resultante van de verschillende maatschappelijke krachten geeft de richting zoowel als de inrichting aan. Die resultante is dus souverein. De vraag naar de souvereiniteit is dus die naar de feitelijk machthebbende. Dat dit geen ruw geweld behoeft te wezen, bewijzen reeds de midden-eeuwen, waarin die macht bij de geestelijkheid berustte. Maar helaas! zoo'n theorie van Staatsrecht is te eenvoudig voor een professor. Zij moge gegrond zijn op feiten, zij is te eenvoudig en dus onbruikbaar. Wel is de Groningsche Hoogleeraar een heel eind op den goeden weg, wèl is hij in ieder geval van Duitsche smetten vrij, en werpt hij het begrip van Staatssouvereiniteit met al de daaraan verbonden verwaandheid en aanmatiging verre van zich, maar vooreerst gevoelt hij nog de behoefte om iets voor dien nonsens in de plaats te geven en is verder datgene wat hij er zoo origineel voor in de plaats geeft, even onhoudbaar en even met de feiten in strijd. Ook volgens professor v.d. Linden is de vraag naar de bron van het gezag ‘eenvoudig een feitelijke vraag’ Ga naar voetnoot1). Uitmuntend; daarmee is de zaak uit, zou men denken; want wie heeft op dit terrein ooit onderscheid gemaakt tusschen feiten en macht? Maar een Hoogleeraar mag aan geen eeuwig | |
[pagina 386]
| |
wisselende feiten souvereine macht toekennen en daarom ‘vindt’ hij in de geschiedenis ‘dat de souvereiniteit van het volk niet is een theorie op fictiën gebouwd, maar een feit, door geen redeneering te verijdelen.’ Se non è vero, è ben trovato. De volkssouvereiniteit een feit onder Caracalla en Heliogabalus, Philips II en Lodewijk XIV! Krachtens die souvereiniteit heet dus zeker ook het christendom door de Saxers te zijn aangenomen! Het komt mij voor dat men al machtig moet verlegen zitten om een ‘theorie’, wil men met zoo eene tevreden zijn! ‘De meest absolute monarchen,’ zoo luidt de memorie van toelichting, ‘oefenen hun willekeurig bestuur alleen uit, voor zoover zij de getrouwe dienaars zijn van de geloofsovertuiging van hunne onderdanen, en indien zij het willen wagen de publieke opinie te trotseeren, ervaren zij zeer spoedig dat zij wel verre van oppermachtig en zelfgenoegzaam, veeleer slaven zijn dan meesters.’ Ga naar voetnoot1) Voor zoover hierin waarheid ligt, is zij reeds door Spinoza in zijn heden ten dage door het Darwinisme zoo treffend aanbevolen rechtstheorie uitgesproken, dat nml. de monarch of de regeering zeer goed de macht kan verliezen om zich te handhaven door te ver te gaan in willekeur. Ga naar voetnoot1) Maar wat maakt professor v.d. Linden van die vrij nuchtere waarheid? Niets meer of minder dan dit, dat hetgeen een volk tot volk maakt, nml. ‘die gemeenschappelijke overtuiging welke uit het geloof en de gewoonte der voorvaderen ontsproot, welke de bron is van het recht en gewijzigd en ontwikkeld aan het nakroost overgaat’ - dat dit ‘volks- | |
[pagina 387]
| |
bewustzijn,’ die ‘duurzame gemeenschappelijke gevoelens der natie’ de bron is van alle gezag. Ga naar voetnoot1) Wat denkt zich de Hoogleeraar wel bij die ‘gemeenschappelijke overtuiging, welke uit het geloof en de gewoonte der voorvaderen ontsproot?’ Wat is dit, sedert de hervorming vooral, anders als een phrase? Kan de dichter van de nieuwste theorie van de volkssouvereiniteit - neen de gewaande ‘uitvinder’ van de volkssouvereiniteit - zich inderdaad een regeering denken die niet het land bestuurt in den geest van een ‘voorbijgaande meerderheid,’ maar in dien van ‘de groote meerderheid, welke in opvolgende tijdstippen zich doet gelden?’ Hebben wij zoodoende er wat bij gewonnen, met het spiritistische begrip van staatssouvereiniteit prijs te geven? Wordt het niet hoog tijd dat wij die minachting voor een ‘voorbijgaande meerderheid’ toch eindelijk eens afleggen? Heeft men het geluk als Stahl en anderen een ‘Autorität’ bij de hand te hebben om tegenover de ‘Majorität’ te plaatsen, dan is die minachting te verklaren. Maar wat heeft het Staatsbestuur aan die ‘groote meerderheid.’ Is de geest er van op te roepen? Of tot eenige openbaring te bewegen? Welnu, dan bepale men zich ook tot den zedelijken wenk van zelfbeheersching, reeds ter wille van machtsbehoud zeer behartigenswaard en scherme niet met een woord! De nieuwe theorie van de volkssouvereiniteit is bovendien nog in de praktijk onhoudbaar, zooals de schr. zelf genoeg bewijst. Hij zegt: ‘iedere buitengewone machtsoefening op grond van eigen schatting over eigen voortreffelijkheid, is ongerijmd, omdat ieder ander op gelijken grond zich gelijke macht kan toekennen.’ Ga naar voetnoot2) Algemeen stemrecht moet dan ook worden verleend, ‘omdat de bevolking het begeert.’ Ga naar voetnoot3). ‘Maar zelfs indien bij het volk de noodlottige overtuiging veld won, dat niet alleen bij de keuze zijner bestuurders zijn wil moet gelden, maar dat het zelf meer en meer de teugels van de regeering | |
[pagina 388]
| |
moest voeren, zou de liberaal geen middel hebben dit te beletten.’ Ga naar voetnoot1). Die van de individuëele vrijheid alles verwacht, zou vooral niet over de gewapende macht mogen beschikken. ‘In zulke aanmatiging lag grooter gevaar dan de felste democratie brengen kan.’ Ga naar voetnoot2). Gaat het den lezer als mij, dan wordt hij hier een beetje raar en vraagt zich aan zijn liberaal geweten af of hij wel zuiver op de graat is. Maar in lijnrechten strijd komt mij die politieke inschikkelijkheid voor met de iets vroeger uitgesproken meening: ‘het bestuur moet, ook indien het door het volk wordt gekozen, tegen de voorbijgaande meerderheid kracht ontleenen aan de groote meerderheid, welke in opvolgende tijdstippen zich doet gelden.’ Ook wordt den koning de bevoegdheid toegekend, ‘telkenmale de uitspraak der kiezers te verwerpen, als naar de uitspraak van zijn constitutioneel geweten niet strookende met den waarachtigen volkswil.’ Ga naar voetnoot3) Hoe de Hoogleeraar een en ander met elkander rijmt is mij duister. Bij het stemrecht dezelfde inkonsekwentie. ‘Mochten zij (de vrouwen) inderdaad zoozeer ontrouw worden aan hare instinkten, dat zij stemrecht zouden eischen, het zoude haar niet kunnen worden onthouden.’ Daarmee is de zaak afgedaan. Maar als mannen hetzelfde recht eischen, dan wil de Hoogleeraar hun een examen afnemen om een ‘residu’ te krijgen, waardoor de ‘grens’ bepaald wordt van ‘normaal ontwikkelde burgers.’ Ga naar voetnoot4) Wanneer moet men nu al of niet sans phrase een volkseisch inwilligen? Het is mogelijk dat de Hoogleeraar er hieromtrent beginselen op nahoudt, maar in zijn boek is er geen spoor van te erkennen. Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 389]
| |
II. Belastinghervorming. Ik geloof niet dat er in theorie een verstandig woord is in te brengen tegen een enkele belasting naar het draagvermogen. En toch is zij onmogelijk. Niet alleen omdat de grondbelasting zoo maar niet af te schaffen is, en de successie-belasting zich al te zeer van zelve aanbeveelt, ook met behoud van deze beiden is verder een enkele inkomsten- of kapitaalbelasting onmogelijk. Dit komt niet van een strijd tusschen theorie en praktijk, maar van het feit dat in zake belastingen, twee beginselen om den voorrang dingen, althans naast dat van de draagkracht nog een ander eerbiediging eischt; dat men namelijk de belasting opbrengt zonder dat men het merkt. Daarom erken ik gaarne met den Groningschen Hoogleeraar dat eene progressieve inkomstenbelasting niet de eenige mag zijn naast de beide genoemde reëele belastingen. Gaarne erken ik ‘dat de indirecte belastingen bij onze hooge budgetten geheel onontbeerlijk zijn.’ Ga naar voetnoot1) Als men iemand vertelde wat hij anders bij zoo'n impot unique naar de schatkist zou moeten brengen, hij zou er van schrikken. Hier komt dus het tweede beginsel tot zijn recht. Daarom ook verteringsbelastingen. Maar daarmee erken ik volstrekt niet dat de laatste uit een billijkheidsbeginsel te verdedigen zijn. Dit blijf ik nog even pertinent ontkennen als ik in Dec. in dit tijdschrift deed. Den Staat gaat het niet aan hoe ik leef, zoolang ik niemand in iets benadeel, noch de gemeenschap in haar geheel beschouwd mij iets te verwijten heeft. Maar ik erken de eenvoudige waarheid te hebben over het hoofd gezien, dat een maatregel niet wenschelijk zelfs onverdedigbaar kan zijn uit één oogpnnt, en hoogst gewenscht, ja noodzakelijk uit een ander. Ik vergat dat het nergens geschreven staat | |
[pagina 390]
| |
dat een belastingstelsel in zijn geheel logisch moet voortvloeien uit een en hetzelfde beginsel. Wanneer het een feit is dat ik zelf van het cijfer zou schrikken, dat mijn deel aan de Staátslasten zou worden bij een impot unique, en het is evenzeer een feit dat ik de accijnsen opbreng zonder het te bemerken, daar ga ik zelf aandringen op inbreuk op het alleen ware beginsel van belasting naar het draagvermogen, en, zooals men weet: ‘volenti non fit injuria.’ Maar daarmee is dan ook de draagwijdte van het auxiliair beginsel vrij correct aangewezen, en zal de Hoogleeraar begrijpen, dat er voor mij niets logisch zit in zijn bewering dat naast de verbruiksbelastingen, ‘de billijkheid vordert, dat ook het gebruik worde belast.’ Ga naar voetnoot1) Volstrekt niet. Het personeel is een van de hatelijkste belastingen; en verbruiksbelastingen zijn alleen verdedigbaàr als en voor zoover zij ongemerkt worden opgebracht. Dat is met het personeel waarachtig niet het geval! Naast een inkomstenbelasting heeft m.i. een belasting op het personeel geen zin, Ga naar voetnoot2) maar mogen niets anders in aanmerking komen als accijnsen. Grondbelasting, successie-, inkomstenbelasting en accijnsen, ziedaar een stel belastingen die van een van de twee genoemde beginselen een rechtstreeksch uitvloeisel zijn. Daarentegen zijn m.i. straatgeld, lichtgeld en alle mogelijke vergunningsrechten waarmee professor v.d. Linden de stedelijke schatkist vullen wil, volkomen onverdedigbaar. Het stedelijk budget worde gedekt door het successierecht, resti- | |
[pagina 391]
| |
tutie van accijnsen, of gedeeltelijke grondbelasting, of door welke onmerkbare heffing ook, maar men houde streng aan het beginsel vast dat een verteringsbelasting, die niet aan den gestelden eisch beantwoordt, een beginsellooze plagerij is en dus onverdedigbaar. III. Verevenende Staatszorg. Hier komt natuurlijk onderwijs het allereerst in aanmerking. Voor den werkman is vermeerdering van kennis vermeerdering van kapitaal. ‘Dat’ dus ‘voor de kinderen van ieder die het verlangt en die tevens onvermogend is zelf de lasten te dragen, alle scholen behoorden open te staan - voor zoover namelijk de ontwikkeling der kinderen het toelaat - dit volgt onmiddelijk uit de motieven welke den staat in het algemeen met de onderwijstaak belasten.’ Ga naar voetnoot1) De schr. meent echter dat de Staat te beperkte middelen heeft om aan de verwezenlijking hiervan te kunnen denken. Maar er is dunkt mij geen grond voor die wanhopende berusting, voor die beperking tot het lager onderwijs. Het hooger onderwijs zou geen cent meer behoeven te kosten. Niemand denkt er aan afzonderlijke universiteiten te stichten voor onvermogenden. En bij het middelbaar onderwijs zou door overbevolking vraag naar schoolruimte en onderwijskrachten ontstaan, maar ik begrijp niet, dat dit ooit zoo'n vaart zou kunnen nemen als de Hoogleeraar zich schijnt voor te spiegelen. Of wil hij overal afzonderlijke scholen voor onvermogenden? Men moet trouwens toegeven dat voldoende vakscholen oneindig belangrijker zijn voor den werkman dan de academie of zelfs de middelbare school. Maar ook op dit punt heeft het phariseïsche kapitaal alleen voor meer gegoede kinderen gezorgd; voor den werkman werd zoo goed als niets gedaan. Dit is zóo sterk dat sommige kapitalisten zich niet ontzien den werkman ondankbaarheid te verwijten op grond van hun armenzorg; dat zij b.v. vijftig jaren lid zijn geweest van een soepcommissie! Dat een werkman zoo iets als recht zou | |
[pagina 392]
| |
hebben op een vakschool, wanneer de kapitalist bijna geheel voor staatsrekening zijn zoon kan laten leeren te Leiden, Breda, Nieuwediep, Utrecht, Groningen, Delft, enz. komt in zoo'n weldadigheidsmensch niet op. De verevenende staatszorg behoort zich ook uit te strekken tot regeling van toevallige schade. ‘In een Staat waarin privaateigendom bestaat, wordt iedere toevallige schade, door hem die haar lijdt, als een onrecht gevoeld.’ Ga naar voetnootl) Maar niet de belastingschuldigen behooren die schade te dragen; maar de ondernemers moeten worden aansprakelijk gesteld voor de schade den arbeiders gedurende den arbeid overkomen. Die schade moet als het ware gerekend worden tot de productiekosten. Ook moet de Staat door verzekering verplicht te stellen, den werkman in zijn ziekte bijstaan. De Hoogleeraar bepleit verder de inrichting van arbeidskamers, de vaststelling van een normalen arbeidsdag, uitbreiding van het verbod van werken tot oudere kinderen en vrouwen, afschaffing van de plaatsvervanging enz.; maar laat den werkman hulpeloos bij gedwongen werkeloosheid. Inderdaad zou men door een recht op arbeid te geven, de grens van het socialisme overschrijden. Ziedaar de tweede blik op het maatschappelijk leven. De voorgestelde maatregelen verdienen bijna zonder uitzondering toejuiching. En toch is er iets dat mij in het standpunt van den Groningschen Hoogleeraar niet bevalt. Hij is mij te streng individualistisch. Het lijkt wel of al wat hij voorstelt, uitsluitend te danken is aan zijn goed hart. De individueele vrijheid wordt door hem verheerlijkt op een wijze, als geen economist van den ouden stempel hem verbeteren kan. Het publiek belang als richtsnoer bij het Staatsbeleid is hem te vaag; hij wil het bepaald zien en wel ‘uit- | |
[pagina 393]
| |
sluitend’ als ‘bevordering van individueele vrijheid.’ Ga naar voetnoot1) ‘De eenige vraag, die hij (de liberaal) te beantwoorden heeft, is deze: wordt de individueele vrijheid bevorderd of niet?’ Welnu met dat beginsel, zóó streng opgevat, zal men onmogelijk vele gewenschte hervormingen kunnen verdedigen. Hoe kan men b.v. verplichte verzekering aanraden, als ‘bevordering van de individueele vrijheid?’ Hoe kan men ooit zijn stem geven aan Mr. v. Houten's voorstel tot oplossing van het agrarisch vraagstuk, als men alleen de individueele vrijheid bevorderen mag? De Hoogleeraar is dan ook blijk baar vrij koel tegenover dat voorstel. Ga naar voetnoot2) Inderdaad zonder sophistisch gegoochel is niets duidelijker, dan dat men daarbij juist zijn gevoel en liefde voor de individueele vrijheid moet ten offer brengen aan het algemeen belang. Ga naar voetnoot3) Het doctrinaire standpunt van den Hoogleeraar moet ook nog hinderlijk zijn bij de overweging van andere vraagstukken van Staatsbemoeiing; bijv. of wij de tabaks- zout- of gedistilleerd-regie al of niet zullen invoeren, of, zooals de werkmansbode onlangs aanbeval, de doctoren en apothekers niet staats-ambtenaren behoorden te zijn enz. Genoeg, het is duidelijk dat ‘uitsluitend bevordering van de individueele vrijheid’ geen steeds bevredigend beginsel of omschrijving van Staatsbemoeiing kan zijn. Waarom zoekt de Hoogleeraar naar den steen der wijzen? En is het bovendien niet ongerijmd op het oogenblik dat alles ons toeroept: de individueele vrijheid is ondergeschikt aan en wordt alleen verleend in het algemeen belang, uit te roepen: dat algemeen belang is uitsluitend bevordering van individueele vrijheid? Neen; theoretisch moeten wij het opgeven hier licht te | |
[pagina 394]
| |
willen ontsteken. Een genie als Ihering erkende ronduit hierin een muur op zijn weg te vinden ‘über die ich nicht hinweg kann.’ De vraag van de Staatsbemoeiing bewijst hij, tegenover v. Humbold en Stuart Mill te zijn ‘eine ewig flüssige.’ Ga naar voetnoot1) En praktisch is er geen gevaar dat de Staat socialistisch zal worden ingericht, maar wel degelijk groot gevaar, dat door conservatieve leuzen een gewelddadige proefneming zal worden uitgelokt, die, al moet zij dan ook noodzakelijk mislukken, toch onherstelbaar kwaad kan stichten. Voor den Groningschen Hoogleeraar, wiens hart op de rechte plaats zit, komt een en ander er niet zoo erg op aan; maar zijn theorie zou gevaarlijk kunnen worden voor anderen; die zeker geen calmans tegen humanitaire droomerijen noodig hebben. Wanneer ik in dagen, als die wij beleven, een boek lees als van den Utrechtschen Hoogleeraar, en, zooals ik uit de brochure van den heer Stoffel vernam, dit boek zoo uitbundig door bladen als de Nieuwe Rotterdammer en het Handelsblad wordt geprezen, terwijl zoo uiterst zeldzaam stemmen van christelijke liefde daartegen worden vernomen als van prof. v.d. Linden of van prof. Quack - dan wordt het mij daghelder hoe'n ‘verschwindend’ klein aandeel de christelijke moraal aan den vooruitgang der menschheid heeft, en hoe deze steeds alleen door ransel, in allerlei vorm, kon worden teweeg gebracht. Ga naar voetnoot2). |
|