De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
Het daghet uyt den Oosten. Door Frans Netscher.De toestand, waarin onze letterkundige kunst door de laatste vertegenwoordigers van het oude geslacht gebracht is, doet denken aan eene antieke, besnoeide munt, die den afdruk der beeltenis van den vorst, onder wiens regeering zij geslagen werd, geheel verloren heeft. Zij heeft geene handelswaarde meer, en vindt hare laatste schuilplaats in de verzameling van een oudheidkundige. Het stempel der romantiek, met forsche, diepe groeven door een Van Lennep en een Bosboom-Toussaint in ons proza gedrukt, is door het van-hand-tot-hand geven uitgesleten, en het flauwe, schimachtige hollandsch van een Smit-Kleine of een Terburch gelijkt op de bijna onherkenbare beeltenis van keizers en koningen op de munt van het beroemde voorgeslacht. De aanblik van het werk der laatste banierdragers van de oude kunst doet huiveren. Eene rilling overvalt ons wanneer wij in gedachten de rij der ouderen doen opdoemen. Het is donker, als in een moordhol; een koude, knijpende wind blaast nu en dan over onze hoofden. Aan den horizont hangt een grauwe wolk laag op den grond; met tusschen- | |
[pagina 334]
| |
poozen beweegt zij onstuimig, rolt in zich om, stijgt, krinkelt en daalt weêr; men vermoedt er eene bende levende wezens achter, die vergeefsche pogingen doen om haar door te breken, en die duikelen, en vechten, en neêrbonsen op den grond. En eene geheimzinnige stem, nog nimmer in deze Inferno-achtige woestenij vernomen, de stem van het jongere geslacht, spreekt een tooverspreuk, en de wolk splijt. Nog een oogenblik blijft het stil achter het grauwe gevaarte, en dan verschijnt in de opening der wolk, laag bij de aarde, zich in reliëf tegen den lichten achtergrond afteekenend, eene uitgeteerde gestalte in het wit gekleed, die spookachtig zijne armen in de ijle ruimte rondzwaait. Zij treedt nader, en hare plaats wordt achter haar onmiddellijk door eene andere witte gestalte ingenomen, welke de eerste volgt. En zoo verschijnen na elkander een twintigtal spookachtige schimmen, die zich in eene kleine rij scharen, en langzaam beginnen voort te schrijden langs de groep der jongeren, welke zich opeengehoopt hebben, en met nieuwsgierige blikken dit schouwspel gadeslaan. Maar de verbazing staat op hunne gezichten te lezen nu zij slechts een klein getal aangekleede geraamten zien naderen, terwijl zij, misleidt door het razend geweld achter de wolk, verwacht hadden eene onafzienbare stoet te voorschijn te zien treden. En eenige der jongeren lachen schamper om die dwaze vertooning der ouderen, en schudden bedenkelijk het hoofd over deze mislukte krijgslist. De oudjes trekken ondertusschen voort, hunne witte gewaden dicht om het lijf trekkend, want zij zijn geraamten en willen hunne kaalheid bedekken. Eenigen loopen trots voorbij, den wankelenden doodskop in den nek, waar geen stem meer uitkomt, de boesem zonder hart welvend onder hun kleed, nu en dan met statige, akademische bewegingen de armen heffend; anderen loopen met gebogen rug, de oogen op den grond gevestigd, de armen slap langs het lijf, moedeloos, gedrukt onder eigen wroeging. De jongeren stootten elkander aan, vragen de namen der voorbijtrekkenden, en ontstellen als zij bemerken, dat deze wandelende geraamten eenmaal door de omhulsels bedekt | |
[pagina 335]
| |
waren van mannen, die hun tijd met den klank van hun naam en de voornaamheid van hun persoon vervuld hadden. Nu naderen nog eenigen, die hun hoofd van de groep afwenden, en met hun mageren arm het witten kleed over den kalen schedel slaan. En men raadpleegt elkander met den blik, en niemand kent zelfs hun namen meer. Eindelijk komen in de achterhoede nog een paar witte gedaanten aangetreden, die onderdanige buigingen met hunne bovenlijven maken, vriendelijk met hunne hoofden nijgen, en de armen op de borst kruisen om hunne akelige magerheid te vermommen. Maar de meesten der jongeren wenden bij hunne nadering het hoofd om, en eenige spuwen op den grond, zoodat de witte gestalten uitglijden en den nek breken. Maar zij pakken hun doodskop onder den arm, en hollen hun voorgangers na. En de kleine stoet gaat voorbij, trekt voort, en verdwijnt in de verte in een kolk van duister, die zich achter haar sluit. Van hunne kleeden zijn echter stukken afgevallen - want zij waren oud en versleten - en als de witte schimmen verdwenen zijn, spoeden de jongeren zich van hunne plaats, en rapen eerbiedig die stukken op, welke zij als relikwiën zullen bewaren. En ieder heeft zijn keus. Dat is de indruk, dien de toestand van den hedendaagschen, hollandschen roman bij het opkomend geslacht maken moet: vertooningen uit een dooden- of schimmenrijk. Van Lennep is dood, Bosboom-Toussaint is dood, Schimmel is schijndood, ten Brink heeft zich zelven den dood gegeven in de voorrede der nieuwe uitgave zijner werken, Keller ligt te stuipstrekken in eenige waardelooze vertalingen, Emants doet vergeefsche pogingen om in den kokanje-mast van ‘Monaco’ en ‘Drie Novellen’ te klimmen, maar heeft geen krachten meer om den top te bereiken, Terburch verkwanselt zijn talent aan hem onwaardig werk, en de ‘Engelenbak’ van onze romanschrijvers levert het schouwspel van kaerels in hemdsmouwen, met dikke pruimen in de wangen - het werk van anderen, dat zij herkauwen - vol afgunst de | |
[pagina 336]
| |
vreemdelingen van naam, met rotte appelen werpend. En men ziet de spijtige tronie van een Smit-Kleine over de balie leunen, die, o zoo graag, op den eersten rang zou willen zitten in het voorname gezelschap van Carmen Sylva, Busken Huet, Emants en Hoogendorp, welke hij aan zich te verplichten zoekt. En het is stil in den lande, doodstil, want op een frisschen April-morgen werd, op het kerkhof te 's Gravenhage, dat op den top van een der hollandsche duinen ligt, tegelijk met het stoffelijk overschot van onze voornaamste romanschrijfsters, de hollandsche roman onder het blonde duinzand begraven. En de poezie van het oudere geslacht? Ook zij is gestorven: de Genestet is dood, Potgieter is dood, ter Haar is dood, Beets blies in zijn ‘Nog eens Najaarsblaren’ den laatsten adem uit, ten Kate wilde Nieuwe Kerken bouwen en werd onder hare puinhopen verpletterd, en hunne jeugdiger navolgers hebben den moed laten zinken, en hun lier aan de bulten der oudere opgehangen. En het is doodstil in het rijk der ouderen; geen toon ruischt er meer. De hollandsche, litteraire kritiek? Zij heeft als een veroordeelde japanees zich zelve den buik opengesneden. Busken Huet, die al zijne vakgenooten stond, in wien zich gedurende vijf-en-twintig jaar al hetgeen die tijd aan kritiek kón voortbrengen kulmineerde, daalde ten grave op het oogenblik, dat een jong geslacht rond hem begon te woelen; ten Brink heeft uit vrije verkiezing het gebied der zuivere kritiek den rug toegekeerd, om zich op historische en bronnenstudiën toe te leggen; Alberdingk Thijm zucht onder de hem opgelegde last om iedere week verscheiden tijdschriften en weekbladen van praatjes te voorzien, en wandelt als een somnabule door onze kritiek rond; en de kweekelingen dezer hoofdonderwijzers knielen op bloote knietjes in aanbidding voor Julia-poezie; zij openen tegen elkander den mond, sperren de oogen, slikken, en kokhalzen, maar kunnen van verbazinggeen woord meer uitbrengen, daar zij van schrik | |
[pagina 337]
| |
den klem op de keel hebben gekregen. En hunne namen zullen nog slechts genoemd worden om ze aan eene grenzelooze verachting ten prooi te geven. Ook in de kritiek is het stil; de doodswind heeft ook door dit rijk geblazen. Maar al is de kunst van het oude geslacht, gelijk vroeger de Rhijn, in Holland's duinzand gesmoord, de Nederlandsche, nationale kunst heeft daarom het leven niet vaarwel gezegd. Op het zelfde oogenblik, dat de tijd van gaan voor de ouden is aangebroken, heeft het uur van komen der jongeren geslagen, en het kunstlievend gedeelte van ons volk mag met vreugde de kreet aanheffen: ‘De kunst is dood, leve de kunst!’ Nu hij, die eerlijk genoeg is om te durven bekennen, dat de oude formulen in den roman, de poëzie en de kritiek hebben uitgediend, de doodsklok over een afgeleefd voorgeslacht heeft helpen luiden, dient hij zich echter de vraag te stellen: Wat zal in de naaste toekomst de weg wezen, die de Nederlandsche kunst zal opgaan? Daarmeê roert hij de levensvraag van onze nationale kunst aan. Een van de groote wetten der kunst zegt, dat ieder tijdperk de stroomingen van gedachten en sentimenten, waarvan het leeft, in eenige formulen kristalliseert, die in de kunst haar belichaming vinden. De levensduur dezer formulen staat recht evenredig met het voortbestaan dezer gedachten en sentimenten in het volk, waaruit zij ontsproten. Wordt het volk eenmaal meêgesleurd door nieuwe stroomingen op gevoels- of intellektsgebied, welke hetzij in eigen midden ontstaan, hetzij zich uit het buitenland aan hem mededeelen, dan worden de oude formulen weder afgedankt, en er ontstaan nieuwen of gewijzigden, welke zich pasklaar aansluiten op de nieuwere gedachten en sentimenten, welke hun het aanzien gaven. Vandaar dat de kunst van een volk een onafgebroken revoluzie is. Een kunst, die geen openbaring harer tijdsomstandigheden wordt, is ondenkbaar en onbestaanbaar: de kunst is het volk en de tijd. Het Nederlandsche volk en de tijd van het jaar 1830 - waaronder wij te verstaan hebben Walter Scott, Byron, | |
[pagina 338]
| |
Victor Hugo, Sainte Beuve - hebben voortgebracht: Van Lennep, Bosboom-Toussaint, Beets, Ten Kate, Hasebroek en Potgieter; en deze beweging, die nog een duw ontving van Taine, Sardou, Feuillet, e.a., gaf het levenslicht aan Busken Huet, Schimmel, ten Brink, Keller e.a. Het jaar 1830 is echter 1880 geworden, en Hugo, Scott, Byron, Taine c.s., hebben hun stoelen doen afkoelen voor Darwin, Spencer, Flaubert, Shelley, Zola en tijdgenooten. Het Nederlandsche volk is het zelfde gebleven, maar de veranderde tijd, gesymboliseerd in bovengenoemde namen, schonk ons volk nieuwe formulen. De formulen van 1880 verslonden de formulen van 1830. De karakteristiek onzer nieuwe kunst ligt in het jaartal 1880. Vraag ons volk wat het in de laatste vijftig jaar gelezen, gestudeerd en gezien heeft; leg uw oor op den grond der geschiedenis, en vang de geluiden op, die u bereiken; doordenk de gedachten, die het volk, met de ellebogen op de knieën en het hoofd tusschen de handen, peinzend deed nederzitten; en doorvoel de sentimenten en hartstochten, die zijne oogen branden, den boezem bonsen en de heupen rillen deed. En uw verstand zal kunnen begrijpen, en uw hart zal kunnen gevoelen. Eene rosse schemering daagt uit het Oosten, en de horizont ontgloeid in helle kleurvlekken, de boomkruinen waayeren op een zachten wind, en in het gebladerte klinken liederen van vogelen, die ontwaken. De poëzie heeft haar Dag-van-Vergelding gehouden; nu viert zij haar Opstandingsfeest. Mannekelen heffen zangen aan in de doodsche stilte, die als een grauwe aschregen over ons land hing. Deze zangen zingen samen tot koren, en hare muziek klinkt luider, en wiegt op de aandoeningen der stemmingen, en davert door het gebergte van den kunstenaarstrots, en jubelt over de wegen van eenzaam genot, en schalt in koperen galmen over de vlakten der jeugd. In de verte naderen zij in galop, met den doffen roffel van hoefgeklop, en haar kadens zwiept in golvende stijgingen, als een onweder, dat langs den grond | |
[pagina 339]
| |
dondert, neêrgesmakt, krinkelend, met vlammen doorlekt; en zij naderen in een woesten warrel, bonsend, holderend, donderend; en er vliegen stofwolken omhoog, die het zonnelicht in kleurengammaas doet ontbranden. Uit de wilde horde wikkelt zich de galop van eenzame zangen los, die als de paarden der steppen over de onmetelijke vlakten der poëzie hollen, met wapperende manen en vlokken schuim op de zijden. En links vliegt er een voort, en rechts vliegt er een voort, daar nog een, en nog een, en zij bedekken de lijn van den horizont, en de wilde horde heeft zich tot eene lange linie uitgebreid, die van het eene gezichtseinder tot het andere reikt. De donderende hel van verwarde zangen lost zich, bij hare nadering, in een heelal van harmoniën op. Zoo naderen de zangen der toekomst over de velden van Neêrland's kunst. In het jaar 1880 kon eene nieuwe kunstrichting der poëzie in den Burgerlijken Stand der Hollandsche kunst worden ingeschreven. Deze nieuw-geborene zal in de geschiedboeken onzer poëzie voortaan als de Stemmingspoëzie bekend staan; haar moeder was eene nieuwe roeping-der-kunst, en haar vader een geslacht van jeugdige dichters. De roeping der poëzie van het vorige geslacht was die eener motieven-kunst; zij had een onderwerp noodig: een huwelijk, een geboorte, een historiesch feit, of een gevoel: de liefde, de deugd, de dapperheid enz., om tot dichten gestemd te worden. Het onderwerp beheerschte den dichter; de dichter maakte zich tot zijn lijfeigene; hij putte zijne bezieling uit zijn onderwerp. Nu echter niets van dit alles. Eene gedachte of een gevoel wekt bij den dichter eene sensazie op, en deze sensazie alleen, of in samenwerking met meerderen, brengt hem in eene stemming. De stemmingen stijgen in hem op als nevels; zij zijn vrij van een materieel onderwerp, en vormen de onstoffelijke openbaringen van zijn temperament. Het is de subjektiviteit in de kunst tot haar toppunt gevoerd; het is het Hooglied van het individualisme in de poëzie. | |
[pagina 340]
| |
Het vorige geslacht bezong met zijne poëzie, het tegenwoordige zingt er meêe. De Nederlandsche kunst van het jaar 1880 is langs historischen weg tot dezen openbaringsvorm gekomen. Ten eerste is zij de konsekwente ontwikkeling van de artisticiteit uit de poëzie der dichters van het einde der vorige en het begin van deze eeuw. Ten tweede werd zij mogelijk gemaakt door den dood der romantiek. Deze kunstrichting had ten alle tijde in meerdere of mindere mate een strijdend karakter gehad; zij trachtte propaganda te maken voor een doel, dat aan eene zuivere artisticiteit menigmaal vreemd was; zij beproefde hare kracht te versterken door effekten aan het maatschappelijk leven ontleend. In Frankrijk kenmerkte zij zich in dit opzicht vooral op het tooneel; vraagstukken als die van de gevallen vrouw en de echtscheíding, werden door de romantiek op de planken beslecht; Hugo wierp in ‘Les Châtiments’ en andere dichtbundels zijne poëzie den Nessusmantel der historie en der politiek om. Hierdoor was de kunstenaar verplicht rekening te houden met daadwerkelijke of materieele gegevens; zijne dichterlijke stemmingen dansten als de Romeinen door de scherpe zwaarden der gegevens heên. Men bezong gebeurtenissen; de stemming van den dichter diende veelal slechts als roephoorn voor denkbeelden tegenover het publiek. De stemming was geen alleenheerscheres; maar zij werd aanvaard als gevolg van het werk, dat zij ten dienste van een doel kon verrichten; zij was resultaat, geen oorzaak; zij schonk de bezieling niet, zij was geen scheppende kracht, maar openbaarde zich als noodzakelijk gevolg van een dichterlijken arbeid; zij was geen bloem maar blad. Maar de stemming heeft zich in het verloop der jaren bij den dichter van hare stoffelijke belemmeringen ontdaan; het was een materieel omkleedsel, dat de dood der romantiek van haar gebeente verteerde. De motieven werden der dichtkunst ontnomen, en de zuivere stemming, als oorzaak, bezielster, schepster, bleef over. Maar de dichter, als maatschappelijk wezen, was in de gelegenheid gekomen aan dezen eisch zijner kunst te voldoen. Dit is een faktor, waarmeê men mijn inziens te | |
[pagina 341]
| |
weinig rekening heeft gehouden. De onverbreekbare band tusschen de maatschappelijke toestanden en de kunst wordt dikwerf te veel uit het oog verloren. In vorige eeuwen, vooral in het buitenland, was de dichter een hofzanger; hij leefde in de antichambres der vorsten, of in de keukens of geldkamers der aristokrazie. Zijne poëtische ontboezemingen, even als de witsen van den nar, hadden ten doel zijne hooge beschermers te diverteeren; de dichtkunst was de toilettafel der eerste standen: men spiegelde er zich in en parfumeerde er zich voor. Dichters waren dienstknechten, hun werk loonarbeid. Een poëet, die werkte uit liefde voor de kunst, en naar de grillen zijner artisticiteit, zou een abnormaliteit geweest zijn, Dichtkunst had geen handelswaarde; en de koopman, die er negozie in deed, verdiende geen droog brood; de poëeten vormden geen maatschappelijken stand, die van de opbrengst zijns arbeid leven kon. Hun poëzie droeg hiervan den stempel. Na de fransche revoluzie heeft echter, tegelijk met een derden stand, ook een kunstenaarsstand het licht aanschouwd. De dichter kreeg eene nieuwe posizie in de maatschappij; hij werd een man, die van de opbrengst van zijn geest bestaan kon. Voor het jaar 1830 zou een Theophile Gautier hofpoëet geweest zijn; het devies: ‘l'art pour l'art’ heeft de 18e eeuw niet in de fries harer geschiedenis kunnen schrijven. Langzamerhand heeft die staat van vrijheid een duidelijker karakter aangenomen, en op het oogenblik vormen de kunstenaars een kaste in de maatschappij, die (althans in sommige landen) door de opbrengst van hun arbeid leven kan. Deze vrijwording van den artiest kan niet anders dan bevorderlijk zijn geweest aan de voortbrenging van zuiver artistiek werk. De dichter beoefende de kunst uitsluitend en alleen om haar zelfs wille; de ontstentenis van bijoogmerken stelde hem in de gelegenheid de volle macht zijner talenten aan de artistieke verzorging van zijn werk te schenken. De stemmingspoëzie is eenigermate het kulminazie-punt van deze richting. Uit welgevallen voor de stemmingen, die in zijn ziel oprijzen, zijn gansche wezen doortrillen, en zijn oor met | |
[pagina 342]
| |
eene chaotische warreling van beelden, kleuren en woorden vervullen, zet hij zich aan het werk. Onder den arbeid worden zijne beelden visioenen, duidelijk waarneembaar voor zijn geestelijk oog, de kleuren schikken zich in harmonische schakeeringen, de woorden worden vormen en klanken, die de weêrspiegelingen van gevoelsnuancen zijn. En zoo raakt hij bedwelmt door het heerlijk genot van zijn arbeid, en hij wordt verliefd op zijne stemmingen, als op minnaressen, en hij liefkoost en koestert ze. De stemmingen, die als doorzichtige, ontastbare nevels rond hem zweven, blaast hij luchtig op het papier, en hecht ze er vast met de draadnagels zijner woorden en de weêrhaken zijner beelden; hij kluistert de bekoring door de toovermuziek zijner melodische klankenreeksen, en het zangerig spel van wiegende woordenklanken. En de artiest geeft zich met den grootschen trots van zijn kunstenaarsziel, en joelt en leeft door de warrelingen zijner woorden, het bruisen zijner beelden, de vlechtingen der lijnen en het jubelen der woordenmuziek. En hij schept omdat hij liefde heeft voor scheppen, en hij worstelt met het schoone uit vreugde voor het schoone, en hij werkt en zwoegt omdat hij móet en niet anders kán, en de kunst lief heeft om haar zelfs wille, zooals men een arme minnares bemint, uit liefde voor haar schoone lichaam, de muziek harer stem, de gloed harer oogen, de kleur van het haar, de golvingen van haar gang. Dat is de dichter der naaste toekomst, de belanglooze minnaar der kunst, de wellusteling van het schoone, de verliefde op de stemmingen zijner ziel, die op de hooge bergen van zijn gevoel klimt om in zijn oor de geluiden op te zwelgen, welke in den omtrek de lucht doortrillen, en zich in de diepste, ruwste afgronden van zijn hart stort om er te luisteren naar het stamelen zijner stemmingen en het rillen zijner aandoeningen.
Ook in het Nederlandsch proza zijn ingrijpende veranderingen op handen. De Hollandsche taal is onder de behandeling | |
[pagina 343]
| |
der oudere prozaïsten tot balletjes verfrommelt, waarmeê de oudjes elkander spelemeyend naar het hoofd werpen. De magazijnen zijn opgepropt met eene verouderde en konvenzioneele beeldspraak; de volzinnen kleven door hunne lijmerige verveling aan het papier; de zinswendingen zijn naar een ouderwetsch patroon van banalen snit geknipt; de romanschrijvers sukkelen aan de gevolgen eener naäpingsziekte, en hun proza jankt in onze kunst als een magere straathond. Zij hebben langzamerhand het oog voor kleuren en lijnen verloren; zij bestrijken de beschrijvingen hunner landschappen en stadsgezichten met een slap gekleurd kalkwatertje, waaronder alle fijne schakeeringen en toonsverschillen verloren gaan; zij hebben de reeschaaf over hun werk gehaald, om met bibberenden angst alle uitstekende punten er af te schaven, en men kan de hand over hun proza laten gaan: het is zoo glad als een jeudig kinderbilletje. Hun proza ligt lam neder onder bergen romans en stapels novellen; het kan niet meer vechten, niet meer lachen, niet meer vloeken, niet meer liefkozen; het is hulpbehoevend, als een diakoniemannetje, en leeft nog een beetje voort van de pap der konvenzie, welke eenige oudjes het nu en dan met een eyerlepeltje tegelijk in den mond stoppen. En somtijds krijgt het een trap van den hak van een der jongeren; en dan brult het even van pijn, en slaat de nagels in den grond, zoodat het bloed en kwijl hem uit den mond loopen. Moet een der oudjes een landschap beschrijven, waarin zich bijv. duinen bevinden, dan zegt hij: daar staan duinen (en de konvenzioneele kleur: blond of geel) dus: blonde ofgeele duinen; een boom, dan zegt hij: een boom - (met de konvenzioneele kleur: groen) - dus: een groene boom; en als hij een beekje ziet, dan roept hij uit: het heldere beekje, dat zich kronkelt als een zilveren slang. En zoo flanst hij het landschap samen uit de stereotype blonde duinen, groene boomen, en besproeit door een vroolijk beekje, dat zich als een zilveren slang door de weilanden slingert. Dit is de alledaagsche landschapsoep, die men u tot walgens toe voorzet. Deze allemanskunst vindt men tegenwoordig | |
[pagina 344]
| |
op alle bladzijden proza terug; men herhaalt elkander tot in het oneindige. Onze proza-schrijvers staren en kijken maar zien en voelen niet meer; niemand hunner, die zich over de banale sentimentjes weet heên te werken, zich met gereinigden geest tegenover de natuur plaatst, en dan al hare impressies, geheime harmoniën, kleuren-dramaas, lijnenspel en geluiden chaos zijn geopend wezen laat binnenvloeyen; en niemand hunner, die dan begint te zien, te voelen, te beven, en die vervuld wordt met een vloed van indrukken, opmerkingen, harmonische verbanden, en een uitspansel van kleuren, lijnen en geluiden. En die dan gaat schrijven, en de natuur op het papier werpt, en er haar op vast houdt door zijne woorden en volzinnen. Wijs mij een hedendaagsch, hollandsch prozaïst onder de ouderen, die zijne taal doet leven van individueel-gevoelde beelden, zelf gevonden kleurschakeeringen, zelf ondervonden natuur-impressies en sentimenten, die uit zijn eigen wezen opwellen. Neen, alles in de heerlijke prozakunst is grauw, grijs, vaal, verkleurd, versleten, gekeerd; de kosmopolitische sentimentjes zijn gekauwd, herkauwd en op alle bladzijden neêrgespuwd; de kleuren, lijnen en geluiden worden niet gevoeld, maar zijn volgens de grammaire der banaliteit op het papier geklakt en geklodderd; de natuurbeschrijvingen uit den hedendaagschen roman zijn geverfde prenten, door kinderen, die een vervelenden Zondagmiddag met hun kleurendoos doorbrengen, en de onmogelijkste kleurkombinazies maken en volgens de flauwste banaliteit hunne poppetjes en landschapjes opverven. Maar niet alleen ten opzichte van de uitwendige inkleeding, ook met betrekking tot de stof en hare bewerking is onze hollandsche roman verouderd. Het grootste gedeelte onzer prozaïsten leeft van den nagalm der eerwaardige romantiek, die zij langs de baan van eenige tientallen jaren in hunne ooren opvangen. Voor het meerendeel dezer heertjes is de konvenzie de goddelijke drieëenheid, in wier aanbidding zij zich schor galmen en blind staren. Zij vormen een troep literaire foetussen, die slechts den vorm aangeven van hetgeen zij hadden kunnen worden, en nooit den normalen | |
[pagina 345]
| |
wasdom bereikt hebben. Hun rijk was door de golven van een volgend geslacht verslonden, aleer zij er bezit van hadden kunnen nemen; en zij zijn op eenige rotspunten boven den letterkundigen springvloed geklommen. Als stumperachtige drenkelingen zijn zij bij elkaêr gekropen, en laten angstig hunne oogen over de onmetelijke watervlakte wijden, en zij zwaayen met allerlei vodden en lompen in de hoop van opgemerkt en geholpen te worden. Zij mogen gerust met die lompen van een vorig geslacht blijven wuiven, de vloed zal rijzen en rijzen, de golven zullen hun verslinden, en het watervlak zal zich boven hunne hoofden sluiten, en niemand zal zich hunner herinneren. De jaartallen 1830 en 1880 behoeven slechts neêrgeschreven te worden om het begrip van het voorgaande duidelijker te maken. Ieder nieuw geslacht brengt op dezen aardbodem eene nieuwe waereld van gedachten en gevoelens mede, in kunst en in wetenschap; zij eischt verandering of wijziging der openbaringsvormen van het geestelijk leven zijner voorgangers, omdat zijn eigen intellektueele leven veranderd is. Dit is een wet, die in alle eeuwen, voor alle rassen, in alle landen gegolden heeft. Haar bestaan te ontkennen zou gelijk staan met idiotisme. En toch zijn er dwazen, die haar omver trachten te peuteren. De gedachten- en gevoelens-waereld dezer beide geslachten worden gekenschetst door de woorden romantiek en naturalisme; het eerste is van 1830, het tweede van 1880. Ik begrijp niet, dat men zich in de hedendaagsche kritiek nog nooit de vraag heeft gesteld, welke richting onze roman in de naaste toekomst zal moeten opgaan. Men heeft toch gevoeld en bewezen, dat het geslachtslooze, verouderde genre heeft uitgediend, en nooit heeft men het verborgen gehouden, dat onze kunst in hooge mate gelijken tred moet houden met de ontwikkelingen en vorderingen op maatschappelijk en wetenschappelijk gebied. Daarom verwondert het mij, dat nog geen enkel hollandsch scheppend of kritiesch talent zich zelven heeft afgevraagd, welke nieuwe elementen de hedendaagsche roman in zich zou moeten opnemen, ten einde hem | |
[pagina 346]
| |
weder op gelijke hoogte met de snel gevorderde ontwikkelingen op intellektueel en maatschappelijk gebied te brengen. Laten de heeren, wier grootste negatief werkende kracht in het afkeuren en bespuwen van het werk der jongeren schuilt, dan uit hún midden een nieuwe formule voor den dag halen. Want de hollandsche roman heeft die noodig; zonder haar kan hij even min bestaan als eene maatschappij zonder reglementeering harer individueele en zedelijke verhoudingen. Komt, gij oudjes, brengt gij ons de Blijde Boodschap? Want niemand zal het kunnen of durven ontkennen, dat onze roman eene nieuwe formule noodig heeft, en dat iederen dag als men hiermeê wacht er een gedeelte kostelijken tijd verloren gaat, die van de produkzie-rekening onzer kunst moet afgetrokken worden. Daarom is in de gegeven omstandigheden het Naturalisme een levenskwestie voor den Nederlandschen roman. Deze kunstrichting verkondigt op dit oogenblik de romanformule, die het best in overeenstemming met de tijdsverschijnselen gebracht is. Deze verschijnselen gaan op maatschappelijk en wetenschappelijk gebied een kalmen, maar vasten gang; de roman houdt eenigen tijd gelijken tred met hen, raakt echter spoedig buiten adem, blijft achter, en moet het naderhand in draf zetten om ze weder te achterhalen. Zoo is het sinds 1830 gegaan. In het jaar 1850 geraakte de hollandsche roman den adem kwijt, bleef strompelen, en vertraagde zijn gang hoe langer hoe meer. Op dit oogenblik zijn wij dan ook zóó'n eind ten achter, dat wij een snellen vaart moeten aannemen, om de voortijlende tijdsverschijnselen weder in te halen. Men heeft het voegzaam geacht in onze kritiek het hollandsche naturalisme te beschimpen, en getracht het als een produkt van buitenlandschen bodem de deur uit te dringen. De kleine schreeuwertjes, die dit getracht hebben, en zich opbliezen van vaderlandsliefde en holle bombast, waren zeker geen groote geschiedkundigen (de namen dier heeren ben ik natuurlijk vergeten); het zou hen anders geen groote moeite gekost hebben om hun geheugen te raad- | |
[pagina 347]
| |
plegen en daarin te ontdekken, dat de groote hervormingen op maatsshappelijk, intellektueel en kunstgebied, welke om een zeker aantal jaren, het leven van een stuk waereldrond aantasten en het met een blind fatalisme in eene zekere richting voeren, nimmer haar oorsprong binnen de grenzen van onzen vaderlandschen bodem genomen hebben. Wij hebben ten opzichte van die reusachtige stroomingen, waartegen niet op te roeyen valt, steeds de rol van nakomers gespeeld; ons volksbestaan, onze historie, onze kunst zijn er de produkten van; wij zijn er door geworden wat wij zijn, en zullen het nog langen tijd blijven. Onze vaderlandsche grond, die zulke schreeuwertjes tot de kweekplaats der oorspronkelijkheid zouden wenschen te verheffen, is sinds onheuglijke eeuwen niet anders geweest dan de plaats, waar de nagalm weêrklonk van de onweders, die boven onze waerelddeel losbarstten; wij hebben telkens en telkens den pas moeten versnellen om de hervormingsbewegingen van het buitenland bij te houden. Kijk, vaderlanders, dat is uw vaderland. Schuilt de ware vaderlandsliefde niet eerder in de pogingen van hen, die ons land op ééne linie met het buitenland trachten te brengen en te houden? Een der ons omringende landen zorgt er iedere vijf-en-twintig jaar voor om de harmonie tusschen de maatschappij, de wetenschap en de kunst te herstellen, en schenkt ons de groote formulen, waarin hun onderling verband voor eenigen tijd geregeld wordt. Deze formulen zijn de produkten niet van één nationale, maar van één internationale strooming. De Groote Revoluzie was niet een voortbrengsel van Frankrijk alléén, maar van de geheele oude waereld, ofschoon Frankrijk hare eischen het eerst en het best geformuleerd heeft. Verbeeld u nu de vaderlandslievende Hollander, die in het begin dezer eeuw uitgeroepen had: ‘Kijk, daar komt weêr zoo'n nieuwe teorie uit het buitenland? Neen, jongens, laten wij niet meêdoen; onze trots als vaderlanders komt er tegen op het buitenland altijd te volgen. Laten wij eens oorspronkelijk wezen!’ Die arme dwaas zou niet begrepen hebben, dat het een onmogelijkheid | |
[pagina 348]
| |
ware geweest aan die groote waereldstrooming te ontkomen; het gold geen kwestie van vaderlandsliefde of oorspronkelijkheid, maar het gehoorzamen aan de fataliteit der natuurwetten. De ware vaderlandsliefde voor dien Hollander had zich moeten uiten door mede te werken om die groote waereldideëen der Revoluzie pasklaar en zoo deugdelijk mogelijk voor onze karakteristiek hollandsche toestanden te maken, omdat zij op dát oogenblik de grootste hoeveelheid heil en geluk aan ons volk konden verzekeren, en het meest in overeenstemming met de eischen der omstandigheden geweest zouden zijn. Gaat het zoo ook niet in de kunst? Zijn wij niet gehouden dié kunstformulen - al komen zij ook uit het buitenland -, welke in een zeker tijdperk het meeste heil voor de nationale kunst toezeggen, onze muren binnen te halen? Is ontkomen mogelijk? Neen, de fataliteit der omstandigheden pakt ons volk in den nek, en dwingt ons hare wetten te gehoorzamen. Is het zoo niet gegaan met de romantiek? En heeft onze nationale kunst er niet wel bij gevaren? Betreurt iemand het, dat wij een Van Lennep, een Beets of een Bosboom-Toussaint hebben gehad? Welnu, zij werkten toch volgens een formule, die het buitenland hen aan de hand had gedaan? En zal het ook zoo niet gaan met de rol, dien het Naturalisme op het punt staat in onze vaderlandsche kunst te gaan spelen? Trouwens, dat het Naturalisme reeds eenigermate eene levenskwestie voor onzen nationalen roman is geworden, heeft de laatste Vergadering van Moderne Theologen Ga naar voetnoot1) daghelder bewezen. Door deze openbare bespreking werd het tot een onderwerp van publiek belang verheven, en kon men het niet meer kenschetsen als een voorwerp, dat alleen belangrijkheid bezat voor eenige vechtlustige kritici, zoodat het buiten den kring der kwesties van den dag kwam te staan. Door deze publieke behandeling werd het Naturalisme de | |
[pagina 349]
| |
rechten eener oorlogvoerende mogendheid toegekend, met wier of- en defensieve bewegingen men voortaan rekening zou dienen te houden. Dat is de beteekenis dezer vergadering voor het publiek geworden. Het schijnt echter, dat de eenvoudige vermelding van het woord ‘naturialisme’ eene allervreemdsoortigste uitwerking op de hersenen onzer letterkuudigen te weeg brengt; hunne geregelde, mechanische werking wordt verbroken, en een dolzinnige, ordelooze gang brengt hen in beroering. Menschen, die zich overigens in onze literatuur door eene groote kalmte en bezadigdheid gekenmerkt hebben, deftige klassici, eerwaarde Theologen, nuchtere romantici, onschadelijke kritici, kinderlijke poëten, naïve militairen, in èèn woord de geheele bende onzer erentfeste en hoogwaardige letterkundigen schijnt door een dolheidsvlaag aangetast te worden. Spreek het woord eens uit, en ge ziet onmiddellijk roode gezichten, verhitte oogopslagen, woeste haren, stamelende monden, die van zenuwachtige woede geen woorden kunnen vinden, hijgende boezems, dikke lippen van idioten, zalvende gebaren, tastende bewegingen en vinnige neuzen. Alles spreekt meê, door en over elkaêr; er ontstaat een leven als een oordeel in onze literatuur, men roert de groote trom, schept eene babylonische taalverwarring, schreeuwt en spuwt als in een jodenkerk. En de rustige arbeider in den wijngaard van het naturalisme schrikt op, wordt doof en suf van het helsche leven, stopt zich de ooren dicht, en zoekt een kalm plekje op, waar hij ongestoord kan doorarbeiden. Wanneer een onzer letterkundigen zich met de deerne van het naturalisme gaat afgeven, doet hij altijd aan het vermakelijk schouwspel denken van een jong hondje, dat als een dolle ronddraait, en het puntje van zijn staart niet te pakken kan krijgen: dat puntje van den staart is het fijne van het naturalisme. Zoo draayen nu sinds eenige jaren de heeren Ising, Vosmaer, Kleine, Buys, en tutti quanti rond, en eindelijk zullen zij wel zóó duizelig en misselijk worden, dat zij buiten adem tegen den grond slaan. En dan lachen wij! | |
[pagina 350]
| |
De zelfde treurige vertooning heeft ook de heer Hugenholtz op de Vergadering van Moderne Theologen gemaakt. Toen ik het verslag zijner redevoering over ‘Het Naturalisme in de Letterkunde’ las, kon ik telkens de uitroepen niet meester blijven van: Kijk, kijk, daar heeft-ie 't bijna!… O jee, 't ontsnapt hem weêr. Zie-d-ie happen en bijten.. Nu, wordt-ie moe. Hij kan niet meer. Arm beest! Daar zakt-ie in elkaêr! En het puntje van den staart lag ver, heel ver van zijn bek af. En toch gold het een der eenvoudigste zaken van de waereld, waarvoor dat draayen en happen in het minst niet noodig was. Een weinig meer lektuur van hetgeen over het naturalisme geschreven is geworden, en nog een weinig logiesch nadenken, en hij was er geweest. Zoolang dan ook de heer Hugenholtz aan den leiband der geschriften van Zola bleef loopen, en van de eene aanhaling op de andere redeneerde, sprak hij gezonde taal; maar zoodra hij op eigen beenen wilde wandelen, en ons vruchten zijner eigen redeneerkunst voorzette, groeiden de stapels onzin met angstwekkende snelheid aan. Zijne redevoering komt in het kort hierop neêr: ‘Het Naturalisme heeft eenigermate recht van bestaan, echter slechts een gematigd, gezuiverd Naturalisme (het Naturalisme met een vijgeblaadje), en zoodra gij het zedelijkheidsgevoel van eenige teologen of goudsche-pijpen-rookende renteniers kwetst, zijt gij pornograaf, en wordt het naturalisme eene gevaarlijke kunstrichting’. En de heer Hugenholtz geeft Fustus van Maurik een arm; beiden gillen dol van vreugde ‘Leve het Naturalisme met een vijgeblaadje!’; zij geven lonkjes - als publieke vrouwen op den hoek eener straat -, zij roepen: Pst!, wenken met den wijsvinger Balzac, Tolstoî, Thackeray en George Eliot, die ‘neen’ knikken, en natuurlijk niet met hen meê willen wandelen; en de twee heeren zijn genoodzaakt druipstaartend af te trekken, Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 351]
| |
De heer Hugenholtz heeft ons dus op geen nieuw standpunt tegenover deze kwestie geplaatst. Alles ‘schon dagewesen!’. Hij opperde tweëerlei bezwaren tegen het naturalisme: 1e estetische, en 2e etische. Over die estetische bezwaren zal ik liever het stilzwijgen bewaren; een modern teoloog kan ons daarover geen nieuws vertellen. Alle argumenten en argumentjes, die hij hier en daar in de pers bijeen had kunnen scharrelen, werden voor de honderd-en-zooveelste maal op weinig oorspronkelijke wijze voorgedragen. Het lust mij niet, daarover het debat te heropenen; dat mogen de heeren Hugenholtz, Kleine en Van Maurik onder elkander bedistelen. Ook wat de heer Hugenholtz over den oorsprong en de ontwikkeling van het naturalisme gezegd heeft, zal ik niet trachten te weêrleggen. Professor ten Brink heeft dit reeds gedaan Ga naar voetnoot1), en daarvoor zijn wij hem dankbaar. Wanneer de heer Hugenholtz echter uitroept: ‘Mijn tweede bezwaar is van etischen aard’, dan blijven wij even luisteren, en roepen hem op onze beurt toe: ‘Nu zijn wij waar wij wezen moeten. Nu komt de aap uit de mouw!’ De estetische tegenwerpingen waren bij den niet-artiest natuurlijk van gering belang, en vormden slechts een lokaas om het groote publiek te vangen, terwijl daarentgen de etische bedenkingen, als afkomstig van een modern teoloog, de kern zijner rede moesten uitmaken. Ik wensch een oogenblik stil te staan bij de beteekenis van het woord ‘modern theoloog’, omdat die op dít oogenblik in deze kwestie van het grootste belang is. De heer Hugeuholtz weet eenigermate uit de door hem geraadpleegde bronnen wat het naturalisme ten doel heeft, want hij zeide in zijne redevoering: ‘Die richting in de letterkunde, die de | |
[pagina 352]
| |
natuur volgt zonder voorbehoud (sic), die op heeter daad de werkelijkheid betrapt, en zich grondt op de exacte wetenschappen.’ Hij weet dus, dat het een literatuur is, die haar basis en hulpmiddelen gedeeltelijk aan de kennis der moderne wetenschappen ontleent. En nu de moderne theologie. Deze wil in tegenstelling met de oude richtingen, welke de uitspraken der Heilige Schriften als zoovele waarheden aannamen, en ze als onmiddellijke bevelen of feitelijk bestaanbare daadsverrichtingen van het Opperwezen beschouwden, een nieuw en nauwkeurig onderzoek instellen naar hun ontstaan, hun wezen, en de waarde van hun inhoud. De hulpmiddelen, waarvan zij tot de instelling van dit onderzoek gebruik maakt, moet zij natuurlijk aan de moderne tijden ontleenen; en welke kunnen die anders zijn dan de ekzakte wetenschappen. De moderne teologie bedient zich dus van de natuurkunde om eene aanneemlijke verklaring der wonderen aan de hand te doen, en verder van de vergelijkende mytologie, de vergelijkende taalstudie, de geografie, de antropologie, enz. Dit móet zij doen (en dóet zij ook), wil ze het woord ‘modern’ niet tot een ijdelen klank maken. De moderne teologie is dus godsdienst met wetenschap, even als het naturalisme letterkunde met wetenschap is; en dientengevolge zijn de geestelijken, die zich ‘moderne’ teologen noemen niets meer of minder dan de naturalisten van het Oude en Nieuwe Testament. Ik laat op het oogenblik de kwestie in het midden in hoeverre de kombinazie godsdienst en wetenschap redelijk mogelijk is, en of de teologen, die zich ‘modern’ noemen, het trojaansche paard niet binnen de wallen hunner veste gesleept hebben. De vermenging dezer twee elementen is in allen geval van twijfelachtig nut, terwijl de ineensmelting, die het naturalisme in het leven heeft geroepen, haar recht van bestaan voldingend bewezen heeft. Van meer beteekenis is het echter, dat de groote strooming der ekzakte wetenschappen, welke de tweede helft dezer eeuw kenmerkt, in alle takken van het menschelijk denken en voelen is doorgedrongen, in den godsdienst zoowel als in de letterkunde. | |
[pagina 353]
| |
Maar daarom moet het verbazing verwekken, dat deze godsdienstleeraar teruggeschrikt is voor de konsekwenzies, waartoe de toepassing der hulpmiddelen van de wetenschap bij een eerlijk aanhanger der bovengestelde beginselen leiden moet. De heer Hugenholtz heeft van het naturalisme gezegd ‘Het is geen kunst meer!’ Maar is de moderne teologie dan geen godsdienst meer? Heeft de wetenschap in beiden de kern van hun bestaan verstikt? Hebben de moderne teologen afstand gedaan van den titel van godsdienstleeraars? Neen, niet waar! Welnu, even min hebben de naturalisten den eerenaam van artisten afgezworen. En er zou hiervoor ook niet de minste aanleiding hebben bestaan. De moderne teologie heeft zich eenvoudig, gedrongen door de tijdsomstandigheden, een nieuwe basis en nieuwe hulpmiddelen gekozen, om haar wezen te versterken en haar bestaan hechter te grondvesten. De moderne literatuur heeft even eens, onder den invloed der zelfde omstandigheden, een nieuwe basis en nieuwe hulpmiddelen aangenomen, omdat de tijden haar hadden afgebrokkeld, en zij eene versterking en moderniseering noodig had. Maar hebben de godsdienst en de letterkunde daarmeê hun oude doel laten varen? Is de heer Hugenholtz geen godsdienstleeraar meer, en de heer Prins geen artiest? De heer Hugenholtz heeft ook gezegd: ‘Het ideaal wordt verbannen uit de kunst.’ In de eerste plaats zou ik naar aanleiding van deze machtspreuk de vraag willen stellen: Waarom maakt gij, teoloog, u zoo bezorgd over de kunst? Laat de letterkundigen dat maar onder elkaêr uitmaken. Nu gij echter uw hand in het wespennest gestoken hebt, moet gij met lijdzaamheid de steken beproeven te verdragen. En nu in de tweede plaats: Heeft de moderne teologie het ideaal dan uit den godsdienst verbannen? Zijn de moderne teologen (en gij dus ook) materialisten? Blijft er boven de wetenschappelijke verklaring van de Heilige Schriften, al verwerpt gij het bestaan der wonderen, al ontkent gij - voorgelicht door de ekzakte wetenschappen - de Voorbeschikking en de Eeuwige Verdoemenis, al ziet gij in | |
[pagina 354]
| |
Jezus Christus niets meer dan een wijzer en deugdzamer man dan vele zijner tijdgenooten - blijft er dan in uw godsdienst geen plaats meer over voor een ideaal, dat gij Schepper, God, Opperwezen, of hoe dan ook noemen kunt? Hebben de ekzakte wetenschappen uw God uit uw godsdienst gecijferd? Is dat waar, dan zijt gij lafaards, die bij de minste schokking van uw oudvaderlijk geloof al uw bagage buiten boord werpt, en met den overdreven ijver van proselieten wetenschappelijker dan de wetenschap zijt. Neen, niet waar, dat zijt gij niet? Gij weet, dat er vele vraagstukken zijn, die buiten het bereik der wetenschap vallen; en het idealisme van uw godsdienst, de groote vertroostende en opbeurende kracht uwer teologie, schuilt juist in dat ideaal van God, hetwelk tot heden buiten het determinisme der ekzakte wetenschappen gevallen is. Zoo ook heeft het naturalisme zijne idealen behouden; uw godsdienst is even goed als ons naturalisme zonder idealisme onbestaanbaar. Wil ons dus niet ontnemen, wat gij zelf behouden hebt; bij u en bij ons is de wetenschap slechts middel en geen doel; een modern teoloog is even min een man der wetenschap als een naturalist. En een naturalist is even goed idealist als een modern teoloog. Tot vervelens toe is ook in deze Vergadering over de onzedelijkheid gesproken, waartoe eene konsekwente toepassing van het naturalisme leiden moet. Hoe nu, de godsdienstleeraar-naturalist, de man, die tot betere grondvesting zijner teologie zich in de armen der ekzakte wetenschappen werpt, staat te midden zijner broederen op om den eersten steen naar het naturalisme te werpen! Hoe kan in 's hemelsnaam de wetenschap op zich zelve, of hare toepassing op een der takken van ons denken of voelen, onzedelijk wezen of tot onzedelijkheid voeren? Is een dokter of chirurgijn een onzedelijk mensch? En de geneesheeren passen - natuurlijk in uitgebreider zin dan de naturalisten - de kennis van de resultaten der wetenschap op het menschelijk lichaam toe. Is het zoeken eener diagnose, of het genezen eener ziekte een zedelijk mensch onwaardig? Niemand zal toch durven beweren, dat een verloskundige, die eene vrouw bij een | |
[pagina 355]
| |
bevalling helpt, en daardoor in onmiddellijke aanraking met hare teederste deelen moet komen, een onzedelijke betrekking uitoefent. Het ware een ander geval zoo de aanraking van die deelen door een niet-geneesheer, bijv. door een modern teoloog, en met andere oogmerken geschiedde. Men dient de appreciazie van de daad naar haar doel af te meten. En op dat standpunt is een eerlijk man verplicht zich ook tegenover de werken van den naturalist te plaatsen. Wordt hij genoodzaakt met de teederste deelen der maatschappelijke samenleving in aanraking te komen, hij doet het met het doel de diagnose van een maatschappelijke kwaal vast te stellen; al is het zijne roeping niet tevens de geneesmiddelen voor te schrijven, welke het voortwoekeren dier kwalen zouden kunnen stuiten, de arbeid, dien hij verricht heeft, staat gelijk met dien van den man der wetenschap. En zou de heer Hugenholtz zíjn geneesheer in de uitoefening zijner praktijk van onzedelijkheid durven beschuldigen? De verdere geschilpunten uit deze redevoering zal ik onbesproken laten. Dat het naturalisme recht van bestaan heeft (een ‘volkomen’ en niet een ‘betrekkelijk’, zooals de heer Hugenholtz beweert) wordt door het eenvoudige feit, dat het bestaat, voldingend bewezen. Hebben de kinderen des heeren Hugenholtz een ‘betrekkelijk’ recht van bestaan? Ik geloof, dat hij u dit zou betwisten, en zou durven en kunnen beweren, dat hun recht ‘volkomen’ is. Welnu, hebben dan even eens de kinderen van den tijdgeest - waaronder het naturalisme ook behoort - niet een onbeperkt recht van bestaan? De tijd kan geene andere stroomingen voortbrengen, dan dezulken, wier leven berekend is op de voedingsstoffen, welke hij kan aanbieden. De natuur kán even min als de tijd willekeurig produceeren; hare produkzie is aan wetten en regels verbonden, buiten wier werking de voortbrenging ophoudt; zoodat ieder voorwerp, dat zich in de natuur bevindt, of iedere strooming, die eenen tijd kenmerkt, dáarom reeds recht van bestaan hebben, omdat zij door de natuur of den tijd zijn voortgebracht. En waar blijft de heer Hugenholtz nu met zijne kwalifikazie ‘betrekkelijk?’ | |
[pagina 356]
| |
De toepassing van de kennis der resultaten van de ekzakte wetenschappen op vele takken van ons denken en voelen is eene strooming dezer eeuw; zij is in de teologie doorgedrongen, en heeft daar de ‘moderne’ teologie in het leven geroepen; zij heeft eene plaats in de letterkunde dezer eeuw veroverd, en heeft het naturalisme doen geboren worden. Het recht van bestaan van den heer Hugenholtz als modern teoloog is daarom even onbeperkt als dat van den heer Prins bijv. als naturalist. Ofschoon het naturalisme in de hollandsche literatuur nog erg in de verdrukking zit, begint het zich toch reeds ferm te ontwikkelen. Even als het protestantisme en het socialisme door de vervolging, waaraan zijne aanhangers in ons vaderland blootstonden, zich nog sterker in ons volksbestaan heeft vastgeworteld, zoo zal ook het naturalisme door de beschimping en krenking, die het in het grootste gedeelte onzer pers te beurt valt, zich met meer vastberadenheid gaan schrap zetten. En zoo zijne aanvallen op den heerschenden staat van zaken menigmaal heftig en bitter zullen worden, laten dan zijne aanvallers zich zelf eens afvragen of de onbillijkheid húnner bejegining het niet zoover heeft doen komen? Op al de leelijke dingen, die de moderne teoloog Hugenholtz naar het hoofd zijner jeugdige aanhangers geslingerd heeft, wil ik het stilzwijgen bewaren, en ze met den mantel der liefde bedekken: maar ik wil alleen den godsdienstleeraar Hugenholtz de volgende woorden van den apostel Paulus in herinnering brengen: ‘De Leeraar zal niet twisten, maar moet vriendelijk zijn jegens allen.’
Ook op het gebied der kritiek staan groote veranderingen voor de deur. Gelijk de hollandsche roman zal de vaderlandsche kritiek in de naaste toekomst haar heil bij de ekzakte wetenschappen moeten zoeken. De subjektieve, lyrische kritiek wandelt reeds op haar laatste beenen; met de geschiedenis der Julia-poëzie heeft zij zich zelve het dolkmes in de borst | |
[pagina 357]
| |
gestooten. Haar onmacht en onbeduidendheid heeft zij zelf voor de waereld bloot gelegd. Wie stelt in Godsnaam nog eenig belang in wat bijv. de heeren A, of B of C over een of ander kunstwerk laten drukken. Het werk van een artiest is het produkt van zijn temperament en zijn talent; de deugden zoowel als de gebreken van beiden legt hij er in neêr. Dit werk nu te aanvaarden zóóals de kunstenaar dit geeft, is plicht der kritiek; alle nabetrachtingen over beuzelarijen, die fouten zijn in het oog van den recensent, is tijd verknoeyen. Een bewijs van haar nutteloosheid kan men uit het feit putten, dat alle waarachtige kunstenaars de diepste verachting voor hare uitspraken koesteren; een aandachtige studie der biografiën van artisten, en een geduldige lektuur hunner briefwisselingen zou het onzen recensenten kunnen aantoonen. Maar genoeg over onze hedendaagsche kritiek; dit onderwerp walgt mij; als men zelf eene kleine ondervinding heeft opgedaan, krijgt men het recht ze als een asbak te beschouwen, die immer gewillig open staat om al het vuil onzer literátuur op te vangen. Zoolang de kritiek zich geen vasten grond onder de voeten gaat nemen, zal zij een luchtig en vluchtig verschijnsel blijven, dat uiteen kan spatten als een zeepbel. Dien vasten bodem moet zij in de ekzakte wetenschappen gaan zoeken; zij zal haar aanmatigenden trots moeten afzweren, en het schoon- en leelijk-vinden geheel aan den lezer overlaten. Zij moet een werk van analyze worden; het zoeken van het verband tusschen een kunstweck en den kunstenaar; het naspeuren van den invloed van het ras, den tijd en de omgeving op de produkten van bepaalde artisten. En, wat meer is, het verband tusschen deze drie faktoren en den physiologischen mensch. Op dit laatste punt wijkt zij af van de oudere kritiek, in het leven geroepen door Sainte-Beuve en Taine, en in ons land vertegenwoordigd door Busken Huet en ten Brink. De drie faktoren, die de beide groote, fransche meesters in het spel brachten, waren la race, le temps en le milieu; maar om den physiologischen mensch dachten zij niet, zoodat de slotsom hunner redeneeringen, waaraan het in rekening brengen van | |
[pagina 358]
| |
een gewichtigen faktor ontbrak, dus nooit juist kon wezen. Maar de fransche en de hollandsche meesters zijn voor hún tijd groote mannen geweest; zij zijn geworden wat zij met hun persoonlijken aanleg en de hulpmiddelen van hún tijd worden kónden. Dit is geen minachting hunner verdiensten, maar de hoogste lof, waarmeê men een kunstenaar huldigen kan. Nieuwe tijden, nieuwe artisten. De tegenwoordige tijd wil den physiologischen mensch bij de kritiek in rekening brengen; de tijdgeest eischt dit, en er aan ontkomen zou eene onmogelijkheid wezen. Wil men weten hoe het modernisme in de kunst den mensch in zijn werken wil opgenomen en bestudeerd zien, men leze de volgende verklaring van Zola: ‘Hein! étudier l'homme tel qu'il est, non plus leur pantin métaphysique mais l'homme physiologique, déterminé par le milieu, agissant sous le jeu de tous ses organes.... N' est ce pas une farce que cette étude continue et exclusive de la fonctíon du cerveau, sous le prétexte que le cerveau est l'organe noble?.... La pensée, la pensée, eh! tonnerre de Dieu! la pensée est le produit du corps entier. Faites donc penser un cerveau tout seul, voyez donc ce que devient la noblesse du cerveau, quand le ventre est malade!’ Indien de moderne roman den mensch uit dit oogpunt beschouwt, is de kritiek, die de voortbrengselen van den menschelijken geest moet bestudeeren, gehouden zich op één lijn met hem te plaatsen. De gedachten van den kunstenaar, en het kunstwerk, dat aan dezen zijn oorsprong te danken heeft, dienen dus beschouwd te worden als de produkten der wisselwerking van al zijne organen, van zijne hersens even goed als van zijn buik. Hoe kan men nu eenig werk met voldoende kennis bespreken, zoo men zijn bronnen niet kent. En als de bron van een kunstprodukt in de samenwerking aller organen van den artiest gezocht moet worden - dus in den physiologischen mensch, - is het dan niet duidelijk, dat de kritiek met eene voldoende studie van die bronnen te voorschijn moet treden. Kennis van de ekzakte wetenschappen is dus eene hoofdvereischte van den kritikus der toekomst. Men zou hiertegen de opmerking kunnen maken - gelijk | |
[pagina 359]
| |
ze ook meermalen gemaakt is - dat de psychologie nog geen wetenschap is. Nu is het waar, ofschoon de moderne psychologie groote vorderingen gemaakt heeft, vergeleken bij de resultaten van de kennis der oudere psychologen, bezit zij nog volstrekt niet den grondslag eener ekzakte wetenschap. Hare wetten, regels en formulen zijn nog niet wiskunstig zeker vastgesteld, en het veld der spekulazie is nog zeer groot; vernuft moet nog menigmaal voor logika dienst doen. Maar heeft men daarom het recht haar den naam van wetenschap te ontzeggen? Op dien zelfden grond zou men de sterrekunde, de aardkunde, de scheikunde en de physiologie uit de rij der wetenschappen kunnen stooten; ook zij laten nog veel speelruimte aan de spekulazie over, en van hare wetten blijkt ook voortdurend, dat zij naar de nieuwere ontdekkingen gewijzigd moeten worden. Maar wordt de psychologie thands niet door de moderne psychologen volgens eene wetenschappelijke metode beoefend, en is de arbeid door een Spencer, Candole, Moreau, Bain en Ribot er aan besteed geen werk van wetenschappelijke mannen? Iedere experimenteele wetenschap is slechts eene ‘benadering’, en meer niet. Van volstrekte kennis kan nooit sprake wezen. En uit dit oogpunt verdient de moderne psychologie ontegenzeggelijk den naam van wetenschap. En nu het argument op zich zelve. Men zegt: omdat de psychologie nog geen wetenschap is willen wij van deze metode niets weten. De eerste premisse aangenomen zijnde, wat beteekent dan nog de konkluzie in het tweede gedeelte dezer uitspraak neêrgelegd? Moet men wachten totdat de psychologie een wetenschap geworden is, alvorens men haar hulp voor de kritiek mag inroepen? Dient daarom het ‘non possumus’ te worden uitgesproken, en de kritiek bij den wetenschappelijken tijdgeest dezer eeuw ten achteren te blijven? Is de leus dier heeren: alles of niets? Zou het even wel niet verstandiger wezen, en zou men den vondeling der nederlandsche kritiek er niet meer bij baten, zoo men nu reeds nam hetgeen men krijgen kon? Het is zeer goed mogelijk het verband tusschen een kunstwerk en den scheppenden | |
[pagina 360]
| |
geest meer en meer te benaderen, indien men toegerust met eene groote kennis der herediteit, van den invloed der opvoeding op de vorming van den geest, eene uitgebreide historische en physiologische kennis een cirkel om den kunstenaar en zijne werken gaat trekken, en zoodoende, door dezen cirkel steeds kleiner en kleiner te maken, het middenpunt tracht te bereiken. Natuurlijk zal dit middenpunt een limiet wezen; maar ook de wetenschappelijke kritiek maakt geen hooger aanspraken dan op de vruchten, die eene ‘benadering’ kan opleveren. Haar weg zal een lange en moeilijke Golgothagang wezen; er zullen vele jaren over het hoofd onzer literatuur moeten heêngaan; en de ekzakte wetenschappen in haar onderling verband zullen de sporen van den arbeid van vele geslachten moeten dragen, aleer de resultaten dezer metode van eenig belang kunnen wezen. Toch zou men binnen zekere grenzen der literaire kritiek van de andere richting eenige rechten kunnen toestaan, nml.: wanneer zij op zich zelve een werk van literaire waarde is. Dan behoeft zij minder uit te munten door scherpe analyze of door wetenschappelijke nauwkeurigheid in het aangeven van het verband tusschen het werk en den kunstenaar; maar dan dient zij zich te kenmerken door hare zeggingskracht, haar proza, hare beelden, en de weêrgegeven impressies. Onder deze omstandigheden wordt de literaire kritiek eene aaneenschakeling van medegedeelde indrukken, welke de lektuur van eenig kunstwerk op de ziel van een mede-artiest gemaakt heeft: de impressies van eene impressie. Een kritiek, wordt dan een afgerond geheel op zich zelve; het moet een kunstwerk wezen, waarvan het verband met het behandelde kunstwerk, uitsluitend en alleen in de ziel van den beoordeelenden artiest gelegen is. Zij wordt een onderdeel der lyriek; de kritikus wordt dan tot spreken gedwongen, omdat hij vreugde gehad heeft van de schoone dingen, die hem in het werk van een zijner mede-artisten getroffen hebben. Zij is noch beoordeeling, noch voorlichting, maar een reeks van artistiek weêrgegeven impressies. Haar recht van bestaan staat gelijk met ieder ander kunstwerk, en ontleent hare | |
[pagina 361]
| |
gronden niet meer aan haar rol als leidsvrouw van het publiek of van officieele keurmeesteres der nationale kunst. Zoo laat zich bij benadering de kunst der naaste toekomst aanzien. Zij moet en zal in den pas komen met de ontwikkelingen en veranderingen in de overige takken van ons denken en voelen. De elementen van het geestesleven, waarmeê de XlXe eeuw de samenleving heeft verrijkt, eischen eene plaats ook in de kunst der XIXe eeuw. De wetenschappelijke strooming, die zich in de laatste helft dezer eeuw, aan de verschillende onderdeelen van ons publieke en zieleleven heeft meêgedeeld, zal ook - al moge het dan misschien tijdelijk wezen - de kunst dezer halfeeuw onder haar determinisme brengen. De poëzie, het proza en de kritiek moeten de Rubicon over. Links en rechts zullen slagen vallen. De vlakten der kunst zullen in een slagveld herschapen worden; de poëzie zal er zijne krijgsgezangen over doen klinken, het proza zal er op donderen met zijn zwaar geschut, en de kritiek zal er de scherpe pijlen zijner doordringende analyzen over afschieten. En wonden zullen geslagen worden, en afgeslagen koppen zullen neêrvallen in het vertreden stof der strijdenden. Krijgsleuzen zullen van mond tot mond gaan, en de vaandels zullen zwieren door de wolken kruitdamp, en bespat worden met bloed. En als de tijd zijn loop vervolgt, en het krijgsrumoer zijn toppunt bereikt heeft, zal het voorgeslacht zijne oude-garde in het vuur zenden. Zij zullen neêrploffen tusschen de vijanden, hunne stemmen zullen schallen, hunne armen zullen de wapenen voeren als woedende reuzen; maar als zij niet van overgeven weten, zullen zij één voor één sneuvelen, en, nederstortend, zullen zij als Rolands hunne zwaarden met hunne lichamen dekken. En bij het glorende licht van den dageraad in het Oosten zal de eerbied der jongeren hen van het slagveld opnemen om hen in het praalgraf der historie neêr te leggen. En de roem hunner daden, waarvan velen tot legenden zullen zijn aangegroeid, zal van geslacht op geslacht hunne namen doen voortleven. |
|